Hol
In zijn hol in de grond, zit hij het hele jaar te wachten, terwijl zijn baard groeit. Op een jaar tijd verzamelt hij aardig wat baard. Hij gooit niets weg, zolang het hol niet te vol raakt natuurlijk. Het haar is zijn nest, hij spaart het. Het hol is zeker niet diep, en zeker niet al te warm. ’s Nachts moet hij zich flink in baard rollen. Hij heeft een luik bovenop zijn hol. In het luik zit één piepklein gaatje, waardoor het enige licht het hol binnenkomt. Enkel het gaatje vertelt hem wanneer het tijd is om naar buiten te kruipen. Het is bijna zo ver. De dagen worden korter. Nog even wachten, hij strijkt zijn baard glad en eindigt bij zijn buik. De buik rommelt, de buik heeft honger. Nog even wachten. Het is elk jaar hetzelfde liedje. Net als hij denkt dat het nu echt wel te lang begint te duren, is het zo ver. Meestal gebeurt het ’s nachts. Dan ligt hij te slapen, dik in baard gewikkeld, de nachten zijn op hun koudst, en landt er iets op zijn neus. Eerst denkt hij nog dat het een eenzame regendruppel is. Hij likt aan zijn neus. Is het een vlok? Als het een vlok is, is hij gesmolten en is het te laat om het echt zeker te weten. Hij is nu vol van ongeduld. Hij kijkt niet naar boven, naar het luik, maar recht voor zich, naar de wand van zijn hol. Hij wil zijn neus zoveel mogelijk vrij houden, voor een volgende vlok, of druppel. Maar hij valt in slaap. De volgende ochtend ligt zijn neus vol vlokken. Het is de eerste sneeuw, hij mag zich beginnen scheren. Twee dagen werk kost het hem normaal, en deze keer is het niet anders. Wanneer men zich in een nauw hol bevindt, waar men zelfs de armen niet kan strekken zonder de aarden wand te raken, wordt zelfs de meest normale taak een hele opdracht. Maar, uiteindelijk strijkt hij tevreden met zijn hand over zijn gladde kin. Een verse hoop haar duwt hij onder zich, het nest voor het volgende jaar is weer wat zachter geworden. Het is nu tijd. Zomaar het luik opengooien en naar buiten kruipen, dat kan hij niet. Hij moet er zich mentaal op instellen. Nog een maal sluit hij zijn ogen, ademt diep in en uit, zinkt enige tijd in zichzelf, en er weer uit, pas dan is hij klaar en staat hij recht, klopt de baardharen van zijn broek en opent het luik met zijn twee handen, en zakt hij in elkaar. Dat licht kost wel een uurtje wennen, elk jaar weer. Hij strekt behoedzaam zijn benen, hurkt, staat recht, hurkt, staat weer recht. Dan de armen en schouders, en ten slotte de nek. Hij kraakt, maar dat is normaal.
Om hem heen is alles sneeuw, zo ver hij kan zien, een vlakte, wit en onaangeroerd. Hij vraagt zich af welke richting hij nu weer uitmoest, de kortste weg, die zonder onnodige gevaren. Zijn verstand werkt traag, maar het schiet hem wel weer te binnen. Hij zet een eerste stap, de sneeuw kraakt mee. Zijn neus wijst de weg. Hij heeft er al zin in.
*** Hij heeft veel weg van een sneeuwman, als hij voor de deur staat en de bel zoekt. De bel is weg. Een hamer aan een touwtje hangt naast de deur, hij klopt aan. Het duurt even, maar hij hoort muziek en ziet de lichten branden, zijn broer is thuis. Hij slaat op zijn benen, tegen zijn zij, op zijn borst, stampt met zijn voeten en wrijft sneeuw uit zijn haren. Ze zetten zich in de zetel. Zijn broer vraagt of hij iets wenst te drinken en ze blazen beiden in een tas vol hete wijn, in stilte, want zo gaat dat als je elkaar al een hele tijd niet meer gezien hebt, een jaar, dan is het zoeken naar een opening en moet het ijs gesmolten worden, met een tas warme wijn. “Hoe gaat het nog met je, broer?” “Goed, denk ik, jij?” “Geen klagen”, als hij een laatste keer in zijn kop blaast en voorzichtig een slok neemt, het smaakt hem niet, hij heeft nooit begrepen waarom je rode wijn zou willen opwarmen en het dan nog drinken ook. Maar het is traditie. Zijn broer deelt mee dat hij niets speciaals gepland heeft dit jaar, dat ze het eenvoudig zullen houden. Dat is goed, zegt hij, we hoeven geen onnodige kosten te maken. Ze bestellen iets wat aan huis geleverd wordt. Hij kijkt naar zijn broer, in de zetel naast hem, terwijl ze naar de televisie kijken. Zijn broer wordt oud, merkt hij, hijzelf dus ook. Veel woorden hebben ze niet nodig, dat is altijd zo geweest. Ze zullen de hele avond televisie kijken, en drinken, en Chinees eten, en heel af en toe zullen ze elkaar eens iets vragen. Meer niet. “Hoe is het nog in je hol?” “Knus. Mijn baard hing tot aan mijn navel dit jaar.” “Goed… Ik moest nog eens aan moeder denken onlangs. Haar spruitensoep heb ik nooit kunnen evenaren…” “Daar kan ik je niet mee helpen, vrees ik.” “Je kookt nog steeds niet?” “Neen, ik heb er gewoonweg de plaats niet voor.” “Eet je wel genoeg?” “Neen. Maar wel gezond.” Er wordt op de deur geklopt. Het is de Chinees. Zijn broer betaalt en geeft er een kleine fooi bovenop, de Chinees maakt een beleefde buiging en verdwijnt weer in de sneeuw. Ze horen zijn motor nog tot mijlen ver weg. Ook zijn broer leeft afgelegen. Ze mogen al blij zijn dat de Chinees tot hier wil leveren, hij doet
er dan ook uren over om er te geraken, zeker in dit weer, en het is al bijna middernacht wanneer er gegeten wordt, de flessen wijn hebben hun werk al gedaan. Ze krijgen het eten nauwelijks nog naar binnen gewerkt. Morgen zal er veel overschot zijn. Zijn broer zucht. “Waarom kom je niet wat vaker je hol uit? Ik zit hier ook maar alleen, en sinds zij overleden is, is er plaats genoeg. Waarom niet twee keer per jaar, dat kost toch niet zo veel moeite?” “Neen…”, hij denkt na. Gaat het wel goed, met broer? Hij weet het niet goed, waarom, maar hij probeert er omheen te praten, door te zeggen: “Het is allemaal niet zo eenvoudig. Een jaar is een jaar, een half jaar is… Het is niet genoeg, begrijp je? Ik zou wel willen, en ik hoor wat je zegt, maar… Een half jaar is niet genoeg, voor mijn rust”, en ze zwijgen, terwijl ze een laatste stuk kroepoek delen. Naast hem is zijn broer in slaap gevallen, in elkaar gezakt en opzij gegleden, liggen ze nu tegen elkaar aan, hij snurkt van de wijn. Voorzichtig buigt hij voorover naar de koffietafel en kan hij net de fles wijn grijpen, hij laat zich weer wegzakken in de zetel, de afstandsbediening ligt te ver weg, hij blijft nog een uur lang naar dezelfde zender kijken, die een paardenshow uitzendt, tot ook hij indommelt. De volgende ochtend had er geen mogen zijn. Als hij ontwaakt, lijkt zijn hoofd een doos vol splinters. Op één of andere manier is zijn broer blijkbaar rechtop en tot in zijn bed op de tweede verdieping geraakt, hij hoort hem snurken tot beneden. Gaat het wel goed, met broer? Wat moet hij doen? Blijven of terugkeren? Hij besluit op te ruimen. De dozen van de Chinees, de lege flessen, de opgerookte sigaren en de papiertjes van de opgegeten chocolade gooit hij weg. De overschot legt hij op een bord en zet het in de koelkast. De vuile glazen en het bestek wast hij af. Hij hoeft niet op te letten dat hij te veel lawaai maakt, zijn broer zal niet voor de middag ontwaken. Hij bladert door een krant. De televisie staat nog steeds aan, maar het geluid niet, zo leeft er nog iets op de achtergrond, denkt hij, maar het ergert hem ook een beetje, de televisie gaat uit, het scherm knispert. Hij opent, eindelijk, de gordijnen, en schrikt. Het is al zo ver. Hij moet zich haasten. Terwijl hij zijn jas en broek zoekt, vraagt hij zich af of hij een briefje zou achterlaten op de keukentafel. Is er nog genoeg tijd? Toch moet hij nog lang zoeken, naar woorden, het blaadje staart hem aan, hij krabt aan zijn kin, speelt met de pen tussen zijn vingers, tot hij zucht en zonder verder nadenken snel vier woorden neerschrijft, rechtstaat, zijn jas dichtknoopt, nog eenmaal in de gang blijft luisteren naar het gesnurk van zijn broer, de deur achter zich toe trekt en verontrust het smelten van de sneeuw vaststelt.
Terwijl hij zich haastig terug naar zijn hol rept, ontwaakt zijn broer en wrijft over zijn houten hoofd. Kreunend kruipt hij uit zijn bed. Als hij eindelijk het uitgestrekte veld bereikt waar hij zoveel jaren geleden zijn hol groef, staat zijn broer in de woonkamer en merkt de leegte in de zetel op, de propere koffietafel, de afgewassen glazen ondersteboven drogend op het aanrecht, een briefje op de tafel. Terwijl hij zijn luik opent, nog eens diep de frisse buitenlucht inademt en de sneeuw ziet die zo goed als verdwenen is, stelt zijn broer door het keukenraam ook het eind van het een jaar vast, en vindt het spijtig. Hij houdt het briefje stevig in zijn hand. Als hij het luik net op tijd toe trekt, zich nestelt in het baardharen nest, en bedenkt dat het allemaal erg snel voorbij is gegaan, weer een jaar, denkt zijn broer hetzelfde, en hangt hij het briefje met een magneetje aan de deur van de koelkast, en leest het hardop, zoals hij elke ochtend zal doen, tot het jaar weer om is. “Alles is goed, broer.”