Natte kurken. Ik hoor ze in de gang. Ze zeggen dat de man vandaag zal komen. Eigenlijk kan ik niet echt horen wat ze zeggen en hoor ik slechts hun gefluister. Maar, denk ik, als ze in de gang staan en er wordt gefluisterd, dan staat er iets te gebeuren. Zo hoop ook ik het weer, dat de man vandaag zal komen, dat er werk zal zijn. Ik ben benieuwd wat hij zal brengen voor ons. Zoals elke dag, wachten wij op het luiden van de deurbel. Luid de bel niet voor vijven, dan gaan wij naar huis, dan gaan wij eten en slapen, om ’s morgens weer op post te zijn. Mijn collega is laat vandaag. Hij gooit de deur van het kantoor dat wij delen open, achter hem sluit een andere deur zich, mensen steken zich weg, het is nog te vroeg. Nu zal hij nog niet komen, dat weten we, op de één of andere manier. Mijn collega laat zich zuchtend in zijn stoel vallen, hij verdwijnt achter het scherm van zijn computer. Op een pluk haar en enkele keren gestrekte armen na, zal ik hem de rest van de voormiddag niet meer zien, enkel horen, en enkel gezucht. De ochtend is niet zijn vriend. Ik respecteer dat, ik zeg niets, ga geen praatje slaan, ik zal niet tot aan zijn kant van het kantoor stappen, me half draperen op het bureaublad en vragen hoe zijn is weekend geweest. Eigenlijk hoeft hij dat ook niet aan mij te vragen. Het was geen slecht weekend, maar om er nu iets over te gaan vertellen… Neen. Terwijl ik luister naar het gezoem en gesteun van zijn opstartende computer, valt het me plots op dat de mijne nog niet aanstaat. Een uur zit ik hier al, een uur. Haastig druk ik de startknop in, ik verschuif wat papieren en ga een boek in het grote rek zetten. Ik wil een blik zenden naar mijn collega, eentje die zegt, met rollende ogen: “Zo druk dat ik er nog niet eens toe kwam mijn computer aan te zetten.” Ik kijk een seconde naar mijn collega, zijn hoofd ligt geklemd tussen zijn handen, ze beven een beetje, ik wend mijn blik af, ondertussen kan ik wel al inloggen. Mijn stoel kraakt te hard als ik ga zitten, even ben ik bang dat ik mijn collega stoor. Als de secretaresses samen staan te fluisteren in de gang, dan is er wat aan de hand. Dat hoop ik toch. Als ze niet in zachte tonen het naderen van de man staan aan te kondigen, dan zitten ze elk in hun eigen kantoortje, een kamer kleiner dan de mijne, maar het mijne deel ik dan ook met een ander. Vijf kamers zijn er in dit oude herenhuis, dat een mij onbekende tijd geleden werd omgebouwd tot kantoor. Twee voor de secretaresses, één grote kamer voor ons beiden, één boven ons voor de bazin. En nog één, helemaal boven, in de omgebouwde zolder, voor de man. Tijd genoeg om dat allemaal te bekijken, zou je denken, maar doelloos rondlopen en eens gaan vaststellen wat er zich zo allemaal in kamers bevindt, dat wordt hier niet op prijs gesteld. Bezig hoor je te zijn, de hele dag lang, man of, meer dan waarschijnlijk, geen man. Dat is een pak moeilijker dan het lijkt en vergt een hoop vindingrijkheid van ons allen. 1
Geregeld denk ik terug aan mijn sollicitatiegesprek, nu zoveel jaren geleden, dat de gedachte alleen volstaat om aan iets anders te willen denken. Natuurlijk regende het die ochtend en was duisternis mijn deel, zo vroeg was het. Ik was in geen tijden meer vroeg opgestaan, had daar ook al die tijden geen redenen toe, dus die ene keer viel het zwaar. Als in een waas van nog niet van mij afgeschudde slaap moet ik daar gezeten hebben, aan het ene uiterste van die krankzinnig lange tafel, met de bazin helemaal aan het andere uiterste. Dat ze een vrouw was, kon ik enkel merken aan haar stem, terwijl ze daar in het donker zat te roken en zweeg. Ikzelf zei ook niet veel, enkel die paar keer toen ik, om de somberte van het sollicitatiegesprek wat te verlichten, een vraag stelde. Ik had aangebeld, iets vroeger dan op het blaadje stond aangegeven. Meteen hoorde ik iemand als een gek de trap afstormen en de gang doorrennen, vrouwenhakken, woest vloog de deur open. Een kleine, stevige vrouw keek mij verwachtingsvol aan. Toen ik mezelf bekend maakte, leek ze erg teleurgesteld, ze wees me naar een deur wat verderop in de gang, daar was de vergaderzaal en daar moest ik maar gaan zitten wachten. Het was zo donker en opmerkelijk warm in de zaal, dat ik lag te slapen toen de bazin binnenkwam, ik heb er niets van gemerkt. Van heel uit de verte hoorde ik iemand mijn naam roepen. In mijn slaap mompelde ik iets als “Neen, nu nog niet. Nog even…”, ik bleef mijn naam horen, ik werd wakker, zag iemand in de verte een sigaret opsteken, het sollicitatiegesprek was officieel begonnen. “Wat houdt de job zoal in?”, vroeg ik, om de stilte te doorbreken. Het sigaretpuntje aan de andere kant lichtte nog eenmaal op, waarna het grondig werd uitgeduwd. De bazin schraapte haar keel. “Niets. Niet veel. Voor het ogenblik.” Ik wou niets liever dan mezelf herenigen met mijn bed. Zou het nog warm zijn? De gedachte dat ik te laat zou zijn en het bed weer helemaal opnieuw moest opwarmen, stemde mij droef. Ik wou nog één ding weten. “Wat verdient het?” “Niet veel. Genoeg voor de meesten, denk ik.” De bazin stak nog een sigaret op. Ik wist dat ze niets meer zou zeggen tot ook dat sigaretpuntje een luidruchtig einde had gevonden in de asbak. Lange minuten gingen voorbij, maar de job was de mijne. Ik wil aan iets anders denken, de dag gaat maar niet vooruit. Lunchtijd komt in zicht, dan zijn we halverwege. Mijn collega zit nog steeds met zijn hoofd begraven in zijn handen, af en toe kreunt hij. Soms denk ik iets te horen wat lijkt op een zacht gesnik. Ik tokkel wat op mijn klavier, zend een e-mail met wat halve ideeën voor het herinrichten van de keuken, gericht aan iedereen. Enkele seconden later maakt de computer van mijn collega een geluidje, hij zal het straks wel lezen, misschien. Elke dag staan we klaar. Je weet nooit of de man zal komen, hij is onvoorspelbaar, zeggen ze. De secretaresses hebben zo elk hun eigen idee over de man, ze praten erover tijdens de lunch in de keuken. Ik zou het niet weten, ik kom daar nooit. 2
Tijdens dat vrije half uur ga ik wandelen, been ik zo snel ik kan over steeds dezelfde weg langs het water, en weer terug. Daarna kan ik er weer tegen. “Wedden dat hij niet komt?” Ik schrik mezelf een ongeluk. Ik ga rechtop zitten en steek mijn hoofd omhoog zodat het boven mijn computerscherm uitsteekt. Mijn collega’s hoofd hangt schuins naast zijn scherm, nog leunend op één hand. “Dat wie niet komt?”, plaag ik hem, want zo zijn we wel. “Voor hoeveel?”, antwoordt hij snel. Ik denk na. Wat wil ik? Ik doe hem een voorstel. “Eén broodzak vol natte kurken.” Mijn collega laat het even bezinken. “Wijnkurken?”, wil hij weten. “Wijnkurken zijn prima.” “En nat?”, zodat hij zeker is. “Ja. Natte wijnkurken.” We lachen. De dag zit er bijna op. Een secretaresse schuifelt door de gang. Mijn collega is ziek vandaag. Verrassend is dat niet, ziek is hij wel geregeld. Ik wacht mijn kans af. De avond ervoor lag ik wat onrustig in bed en moest ik ineens denken: “Wat ligt er in het kantoor van de man daar helemaal boven in de omgebouwde zolder?” Eén van de twee secretaresses wandelt al naar beneden, ze frunnikt aan het zilverpapier rond haar boterhammen, hongerig als ze is, de tweede secretaresse zal snel volgen, ik hoor haar stoel al schuifelen in het kantoor naast het mijne. Als ook zij naar de keuken is, heb ik een half uur. Wat hoop ik te vinden? Werk misschien, en antwoorden, of beiden. De eerste trede naar boven kraakt. De tweede kraakt nog iets harder. Als ik niet oplet, wek ik de bazin nog, ik weet dat ze in haar kantoor op het tweede verdiep zit. Ik keer behoedzaam terug naar mijn kantoor, waar ik mijn schoenen uittrek en sleutels en wisselgeld uit mijn broekzakken haal. De treden kraken zachter en in geen tijd sta ik door de halfopen deur naar mijn bazin te kijken. In haar op het eeuwige rookgordijn na volstrekt lege kantoor, achter haar grote bureau vol uitpuilende asbakken, rustend met haar hoofd op een weekendeditie van de krant, slaapt zij een slaap die nog geen os stormend over de krakende treden zal verstoren. Ik ben er gerust in en zet mijn klim naar boven voort. Ik weet niet of ik nu opgelucht moet zijn, of teleurgesteld, als ik het kleine deurtje openduw, me buk om binnen te stappen en vaststel dat er zich niets in het kleine zolderkamertje bevindt. Veel hoop op werk heb ik alleszins niet. Als ik mijn armen strek en ronddraai om mijn as kan ik alle muren raken, maar het draaien gaat moeizaam, deze gehurkte houding helpt er niet bij. Maar dan gebeurt er iets wat ik nooit had kunnen indenken. De bel gaat. De bel. Gaat. 3
In dit huis horen wij niet één dong, of ding, noch ding dong. Als de bel gaat, dan weerklinkt er iets wat je best kan omschrijven als een erg langgerekte oerschreeuw. En dan gaat het even erg snel. Ik wring mezelf uit het kamertje. Helemaal beneden hoor ik de secretaresses in paniek uit de keuken stormen, de trappen op. Op sokken snel ik geruisloos de trappen af, tot het tweede verdiep, in het passeren vang ik een blik op van het kantoor van de bazin, ze slaapt niet meer, ze houdt zich verborgen onder haar bureau, alsof de bom zelve zich op haar dak zal storten, opgerold in een bol, hoofd tussen de knieën, ze ziet mij niet, ik snel mij verder naar beneden, waar wij elkaar allen kruisen op het gangpad, de twee secretaresses rennen hun respectievelijke kantoortjes in, slaan de deur toe, en ik doe hetzelfde, zo toe de deur maar kan zijn, terwijl de oersirene nog steeds door het huis galmt en ik als stijfbevroren achter mijn computer zit, te tokkelen als een gek, de schijn hooghouden en angstig afwachten wat er gaat gebeuren. Waarom belt de man? Hij heeft toch een sleutel? De oerschreeuw stopt, mijn oren doen pijn. De zware voordeur rammelt, ik kan alles horen wat er gebeurt. Een grote sleutel glijdt in het sleutelgat, even later scheurt de voordeur zich open. Ik hoor de eerste stappen daar beneden in de gang. Elk normaal mens zou er de daver van op het lijf krijgen. Het lijkt wel een fiks uit de kluiten gewassen beest, daar beneden, en dan is hij nog niet eens aan de trappen begonnen. Alles schudt, zelfs het scherm van mijn computer. Stof dwarrelt van de kast. Ik adem niet meer.
De volgende ochtend overslaap ik mij. Daar kies ik bewust voor. Als de wekker gaat, druk in niet op de snooze-knop, maar trek ik de stekker uit. De slaap hervatten is een vanzelfsprekendheid. Een uur later word ik terug wakker. Ik haast mij niet. Eenmaal je te laat bent, valt er niet zo veel meer aan te doen. Ik ontbijt grondig, was me overal, ook de moeilijke plekken, ik denk lang na over de kleren die ik vandaag zal dragen. Ik stel uit, ik weet ook niet waarom. Ik neem zonder nadenken een omweg naar het werk en zie hoekjes en huizen die ik nooit eerder zag. Het doet goed nog eens verwonderd te zijn over de stad waar ik woon. Aan de voordeur van het kantoor wacht ik nog even, doe alsof ik mijn sleutels zoek en besluit de achterdeur te nemen, ik wil niet dat iemand mij ziet, dus sluip ik ook de trap op, met mijn tot de rand gevulde koffietas in de hand, ik kan niet anders dan traag voortbewegen, als een evenwichtskunstenaar neem ik stapje voor stapje. Voor de gesloten deur van mijn kantoor sta ik stil. In mijn ene hand draag ik mijn brooddoos, in de andere de overvolle tas, met voor mij de klink. Ik overweeg de klink met mijn voorhoofd naar beneden te duwen, zou het pijn doen? Maar de deur zwaait net dan open, mijn collega staat breed glimlachend voor mijn neus. “Ik dacht al dat ik een druppel koffie op de grond hoorde vallen!”, zegt hij. 4
Ik kijk naar mijn voeten, tussen mijn twee schoenen in ligt één druppel koffie. “Pissen”, zegt hij en loopt rakelings voorbij mij. Nog een druppel op de grond, maar de weg is nu vrij. Ik schuifel naar mijn bureaustoel, bijna daar. Ik plof neer, de tas maakt al een nieuwe koffiekring op het bureaublad. Ik merk iets op. Ik wil mijn computer aansteken, op de startknop drukken, maar een papieren zak ligt in de weg. Het is een donkere zak, relatief groot, rond als een strandbal, maar oneffen. Ik til hem behoedzaam op. Hij weegt niet veel, ik til hem tot boven mijn hoofd, bestudeer elk hoekje en leg hem dan weer op mijn bureau. Ik haal een schaar uit de schuif, twijfel nog even, maar plant dan toch woest de schaar in de zak, die makkelijk uiteen scheurt. Het is een prachtig zicht. Ik til de zak op, houdt hem ondersteboven en bedek er mijn hele bureau mee. Het voelt goed. Ik ben omgeven door natte kurken. Ik heb gewonnen.
5