Sam En Vatting Economie

  • November 2019
  • PDF

This document was uploaded by user and they confirmed that they have the permission to share it. If you are author or own the copyright of this book, please report to us by using this DMCA report form. Report DMCA


Overview

Download & View Sam En Vatting Economie as PDF for free.

More details

  • Words: 6,704
  • Pages: 31
Hoofdstuk 1. Inleidende Beschouwingen 1. Wat is economie • • • •

• • • • • •

Klassieke economisten: materiële rijkdom + dienstverlening Ten dienste voor de menselijke behoeftebevrediging Een markt: aanbieders een vragers worden met elkaar geconfronteerd. Onderzoeksveld van de economische wetenschap: schaarste (sociale wetenschap). Een berperkte hoeveelheid middelen, die evenwel alternatief aanwendbaar zijn, en anderzijds een hoeveelheid van doelstelling waarvoor die middelen kunnen worden gebruikt. Rangschikking van de alternatieve doeleinden volgens graad van belangrijkheid. Economie: keuze problemen Vergelijken van baten en kosten. Opportuniteitskost = de waarde van het belangrijkste alternatieve doel dat niet meer realiseerbaar is. Productie: combinatie van schaarse middelen om er goederen en diensten mee te combineren Besteden: aanwenden van goederen en diensten voor het vervullen van behoeften. Allocatieve efficiëntie: zo goed mogelijk aan de doeleinden met de beschikbare middelen voldoen in volgorde van belangrijkheid. Technische efficiëntie: één doelstelling met minimum aan middelen. Micro-economie: vanuit oogpunt van een bepaalde huishouding, macroeconomie: aggregatie micro-economische gegevens

2. Behoeften • • • • • • • • • •

Behoeften: verlangens van de mens waaraan hij slechts kan voldoen door het inzetten van schaarse middelen. Deze zijn onbegrensd. Primaire behoeften: kleding, voedsel, huisvesting Secundaire behoeften: reizen, ontspanning Behoeften zijn immaterieel: het goed niet gelijk aan behoefte ernaar. Diensten geleverd door een goed worden uitgedrukt per tijdseenheid. Substituten: behoeften vervullen op een andere manier. Nuttigheid: het vermogen van goederen om in een behoefte direct of indirect te voorzien. Nut: De concrete behoeftebevrediging als gevolg van het aanwenden van een bepaald goed bij de consumptie door een bepaald persoon in een bepaalde omstandigheid. Welvaart van een land,regio,perso(o)n(en): De mate waarin de behoefte met behulp van schaarse middelen worden bevredigd. Welzijn: ruimer; ook bevrediging van verlangens (vriendschap, liefde)

3. Productiefactoren • •

Productiefactoren: de schaarse middelen die ter beschikking staan om goederen en diensten te produceren. Arbeid en milieu: originiele productiefactoren, kapitaal: afgeleide productiefactor o Arbeid: • Kwantitatief aspect: De hoeveelheid beschikbare arbeid hangt af van de omvang en de samenstelling van de bevolking in een land. Beïnvloed door institutionele factoren. Participering aan het productieproces hangt sterk af van de diverse leeftijdsgroepen. • Kwalitatief aspect: ondervoeding, werklust, scholing • Tijdsaspect: beperking van arbeidsduur via wettelijke regeling o Natuurlijk leefmilieu • Water, bodem, lucht en ecologische samenhang tussen die milieucomponenten • Milieufuncties: • inputfunctie: verschaft grondstoffen en energie • ruimtescheppende functie: situeren van menselijke activiteit, onderbregen van duurzame goederen en resultanten van de productie • woonfunctie: • recreatieve functie: ontspanning • afvalontvangende functie:brengt schade toe aan de andere milieu functies • Beschikbaarheid van een milieucomponent • Ruimtelijke schaarste: allocatieproblemen • Kwantitatieve milieuschaarste: grondstoffen en energieschaarste. o Hernieuwbare grondstoffen: instandhouding door regeneratie en consumptie op elkaar afstellen o Niet-hernieuwbare grondstoffen: allocatie dat ook toekomstige gebruikers raakt. Zuinigheid + recyclage geboden • Kwalitieve milieuschaarste: door afvallozing wordt het milieu ongeschikt voor andere milieufuncties o Kapitaal • Een afgeleide productiefactor • Kapitaalgoederen maken het mogelijk op grotere schaal goederen en diensten te produceren. • Bestaat door investeringen • Sparen: afzien van aankoop van consumptiegoederen of schenkingen aan derden teneinde hun vermogen te vergroten. • Investeringen:





Vervangingsinvesteringen: vervangen van versleten kapitaalgoederen. Technische slijtage en economische slijtage (kan niet meer concurrentieel produceren). Afschrijvingen geven aan hoeveel de bestaande kapitaalgoederen van het bedrijf in de loop van het jaar in waarde zijn verminderd. Hiermee worden vervangingsinvesteringen gefinancieerd. Uitbreidingsinvesteringen: vergroten de kapitaalgoederenvoorraad. o Breedte-investering: omvang van de bestaande kapitaalgoederenvoorraad neemt toe met hetzelfde soort kapitaalgoederen als voorheen. o Diepte-investering: bestaande kapitaalgoederen worden vervangen door nieuwe die omwille van de technische vooruitgang een hogere productiecapaciteit bezitten.

4. Goederen • •

Economisch goederen zijn schaars. Verschillende types: o Duurzame goederen: herhaald gebruik mogelijk. o Niet-duurzame goederen: éénmalig gebruik. o Investeringsgoederen:  Duurzame investeringsgoederen: kapitaalgoederen  Niet-duurzame investeringsgoederen: voorraden, hulpmaterialen o Consumptiegoederen o Individuele goederen: nut is privaat toe-eigenbaar. o Collectieve goederen:  Non-rivialiteit: consumptie van de ene verhindert consumptie van de andere niet  Non-exclusiviteit: niet-betalende consumenten kunnen niet van de consumptie worden uitgesloten.  Collectieve overheidsvoorzieningen: worden door de overheid ter beschikking gesteld. o Finale goederen: deze goederen vergen geen verdere verwerking. o Intermediaire producten: een product doorloopt verschillende stappen => de bedrijfskolom.  Toegevoegde waarde van elke schakel: output – input.

5. Soorten huishoudingen • • •





Specialisatie: economische eenheden werken samen om het economisch probleem op te lossen. Elke eenheid produceert slecht een beperkt gedeelte of soms helemaal niets van de voor hun behoeftebevrediging benodigde goederen. Economische eenheden leveren hun productiefactoren aan bedrijven en ontvangen in ruil een productief inkomen. Gezinnen o Doel: Consumeren. o Ze ontvangen een productief inkomen voor het ter beschikking stellen van de productiefactoren waarvan zij eigenaar zijn. o Niet-productieve inkomens: ontvangen gelden van andere huishoudingen, zonder dat zij hiervoor een tegenprestatie hoeven te leveren. Bedrijven o Samenwerking van productiefactoren om goederen en diensten te produceren met het oog op de verkoop ervan. o Subsidies zijn mogelijk. o Onderverdeling naar taak: niet-financiële en financiële(banken) bedrijven. o Onderverdeling naar eigendom: private, overheids- en gemengde bedrijven. Overheidshuishoudingen o Worden beheert door politiek ambtelijke besluitvorming. o Overheid stelt collectieve vormen van consumptie gratis of bijna gratis ter beschikking. o Overheid stuurt maatschappelijk en economisch leven en corrigeert de uit de markt onstane inkomensverdeling. o Vraagt bijdragen aan de burgers. (belasting)

6. Moderne ruileconomie 1. De functies van het geld • • • • • •



Naturaruil: goederen tegen goederen Geld: een algemeen aanvaard tussengoed in de ruil Functies van het geld Waardemeter: de prijs is de in geld uitgedrukte ruilwaarde van een goed. Ruilmiddel: het tussengoed kan met later tegen om het even welk ander goed inwisselen Koopkrachtreserve: men moet niet onmiddelijk iets anders in de plaats nemen, men kan sparen. Vereiste: een min of meer vaste waarde. Sterke geldontwaarding = algemene stijging van de prijzen van goederen en diensten. (inflatie) Kredietmiddel: uitlenen tegen interest.

2. De geldhoeveelheid •

• •

Prijsverandering door • Reële factoren: relatieve schaarste van de betrokken goederen. • Monetaire factoren: verandering in schaarste van het geld. Inflatie: alle prijzen nemen toe = ontwaarding van het geld. Omloopsnelheid van het geld: het aantal keren dat een geldeenheid gemiddeld van eigenaar verwisselt gedurende een jaar.



Klassieke Kwantiteitswet: M*.V0* = P*.T* M*= de geldhoeveelheid V0*= de omloopsnelheid P* = het algemeen prijspeil T* = de hoeveelheid verhandelde goederen en diensten gedurende een bepaalde periode.

• •





De omloopsnelheid V0* hangt af van de vraagfunctie. Stijging van de geldvoorraad oefent een positieve invloed uit op de nominale bestedingen (P*.T*) Chartaal geld: metalen munten en papieren biljetten. Giraal geld: zichtrekeningen bij banken. Gireren: overschrijven in de boekhouding van een financiële instelling. De rekening van de betalende persoon wordt gedebiteerd <=> het geld wordt gegireerd <=> rekening van de ontvanger wordt gecrediteerd. Creatie van het girale geld: Het totaal van de bij haar gedeponeerde bedragen op zichtrekeningen wordt nooit tegelijkertijd opgevraagd. Met overtollige kasvoorraden kan zij nu onder de vorm van giraal geld leningen toestaan en daaruit geld putten. Gedisconteerd handelspapier: een handelsvordering die handelaars opmaken ten opzichte van hun cliënten, die dan vóór de vervaldatum het papier tegen liquide middelen overdragen. (verdisconteren) De bank zelf disconteert het handelpapier. Disconteren: ten gelde maken vóór de vervaltijd. ??? eigenaardige zaak De bank maakt handelspapier op en houdt het bij.

3. De krediet- of geldmultiplicator • • • •

Het getal waarmee men een initieel deposito moet vermenigvuldigen om de maximale hoeveelheid giraal geld te bekomen, gegeven de liquiditeitsquote van het bankwezen. Liquiditeitsquote: de verhouding van de kasmiddelen op de onmiddlijk opvraagbare tegoeden, die de banken moeten in acht houden om aan de mogelijke vraag van het publik te kunnen blijven voldoen. Geldmultiplicator: de maximale geldhoeveelheid delen door het initiële deposito. Formules: MGH = ID x geldmultiplicator = ID x 1/LQ MGC = MGH – ID = Idx(1/LQ – 1)

Hoofdstuk 2. Macro-economische relaties 1. Economische kringloop • • • • • • • •

Uitgaven van de ene huishouding vormen de ontvangsten van een andere. Eigen ingezetenen van een land: bedrijven, overheid, gezinnen. (ook gastarbeiders: eigen ingezetenen.) Reële stromen: uitwisseling productiefactoren/goederen Financiële stromen: uitwisseling productieve inkomens/consumptieve uitgaven. Huishoudens met dezelfde functies worden gegroepeerd. Rekeningenstelsel: transacties worden als uitgaven of ontvangsten op rekeningen geboekt. Uitgave voor de ene rekening = inkomst voor de andere. Het geheel van rekeningen vormt de nationale boekhouding; Deze maakt het mogelijk belangrijke macro-economische concepten te meten en laat het toe de voornaamste relaties in kaart te brengen.

2. Voornaamste macro-economische grootheden. • Niet te kennen

3. Berekeningen van de economische activiteit • •

• • • • •

Nationaal product: de som van de door de ingezeten productiefactoren gerealiseerde finale goederen en diensten. Binnenlands product: binnen de grenzen van een land gerealiseerde finale goederen en diensten zowel door eigen productiefactoren als door buitenlandse productiefactoren die in de binnenlandse productieve sectoren zijn tewerkgesteld. Binnenlands product + vergoeding eigen productiefactoren door het buitenland – vergoeding buitenlandse productiefactoren door het eigen land = Nationaal product. Netto productie + afschrijvingen = Bruto productie. BNP = NNP + afschrijvingen. BBP = NBP + afschrijvingen De nationale boekhouding maakt het mogelijk het nationaal en het binnenlands product te berekenen: Productie optiek, inkomensoptiek, bestedingsoptiek.

• Productieoptiek o Optellen van de toegevoegde waarden gerealiseerd in de verschillende sectoren van een land. o Toegevoegde waarde van de bedrijven.

Niet alle verkoopwaarden samentellen => dubbel tellen productie. (aankopen halfafgewerkte producten)  Productie van een bedrijf = zijn toegevoegde waarde (bruto/netto)  Bruto toegevoegde waarde  Aftrekmethode: Output van de bedrijven – input van de bedrijven = bruto toegevoegde waarde van de bedrijven tegen marktprijzen. • Verschil marktprijzen / factorkosten. • BTWbmp – indirecte belasting + subsidies = BTWbfk  Optelmethode: De productieve vergoedingen van de in het bedrijf tewerkgestelde productiefactoren + afschrijvingen. • NTWbfk = optellen van de door de bedrijven betaalde inkomens aan de binnenlandse en buitenlandse productiefactoren.(ook de door de bedrijven niet uitgekeerde winsten.) • De basis voor de berekening = nettobesparingen van de bedrijven. o Toegevoegde waarde van de overheid  Een gedeelte van collectieve voorzieningen wordt idd binnen de overheidssector geproduceerd.  Aftrekmethode hier niet mogelijk; goederen/diensten worden quasi gratis verstrekt.  Geen verschil tussen TW mp/fk: geen belastingen/subsidies  Nettobesparingen worden niet in rekening gebracht. o Binnenlands product  Toegevoegde waarde bedrijven + toegevoegde waarde overheid.  BBPmp = BTWbmp + BTWomp o Toegevoegde waarde van het buitenland.  TWbuitenland = (Som van alle productieve inkomens betaald aan eigen productiefactoren voor medewerking productie in buitenland) – (Som van alle productieve inkomens betaald aan buitenlandse productiefactoren voor medewerking aan productie in eigen land).  BNPmp = BTWo + BTWbmp + TWbuitenland 

• Inkomensoptiek o Het nationaal inkomen. Het totaal van de aan de eigen productiefactoren betaalde inkomens. o Het nationaal inkomen wordt verdiend door de gezinnen, bedrijven en door de overheid. o NY = PYb+ PYg + PYo

o PYb = niet-uitgekeerde winsten = nettobesparingen + directe belastingen – interest op overheidsschuld o BNPmp = NY + afschrijvingen + Indirecte Belastingen – Subsidies

• Bestedingsoptiek o Binnenlandse bestedingen = gezinsconsumptie + overheidsconsumptie + investeringen. o Gezinsconsumptie: aankoop bij bedrijven, overheid, buitenland. o Overheidsconsumptie: aankoop van goederen en diensten bij andere huishoudingen, de vergoedingen van productiefactoren en de afschrijvingen. = BTWo + overheidsaankopen goederen/diensten – overheidsverkopen van goederen en diensten. o Totale bestedingen = binnenlandse bestedingen + export van goederen en diensten (X)

4. Voornaamste macro-economische grootheden in België • •

ESER: Europees Stelsel van Economische Rekeningen. Economische activiteit onderverdelen in verschillende sectoren. o Het aandeel van de primaire sector sterk teruggelopen. (landbouw, bosbouw, visserij) 1950 – laatste decennia. o Het aandeel van de be- en verwerkende nijverheid slonk vooral na 1974. o De tertiaire sector de belangrijkste sector van ons land. o Productie van de overheid en gezondheidszorg: quatraire sector. o Dalend aandeel van private consumptie ten voordele van de overheidsconsumptie. o De Belgische economie heeft een erg open karakter. 48% uitvoer o Sterke toename op de post interesten op de overheidsschuld o Inkomen uit vermogen toevloeiend aan particulieren hoger in 1990 en 1999. Een daling van het aantal zelfstandigen ten voordele van het aantal loontrekkenden.

5. Betekenis van het nationaal product • •

Kerngrootheid nationale rekening: nationaal product Enkel kanttekeningen: o Productie binnen gezinnen buiten beschouwing o De zwarte sector ontsnapt aan de registraties: ontduiken belastingen. o Impliciete deflator

Hoofdstuk 3. Grondslagen van de economische analyse 1. Methodologisch Individualisme • • •

Vertrekpunt van de economische analysemethode is het individuele handelen. (neo)keyniaanse economen hanteren een myopisch mensbeeld: de mens basseert zijn beslissingen op de economische variabelen van het moment. Neoklassieke mens ontwikkeld een levensprogramma waarvan de beslissingen van het moment zich in het breder levenskader situeren.

2. Homo Economicus Hypothese •







Drie kenmerken: o Autonomie van de individuele preferenties. o Rationaliteit; de bekwaamheid om coherente keuzes te maken. o Welbegrepen eigenbelang als drijfveer van het menselijk handelen. Autonomie van de individuele preferenties o Autonoom: hij maakt zelf zijn keuzes o Vaststelling van preferenties gebeurt onafhankelijk van de voorwaarden van hun realisaties o Op zoek naar beste mogelijkheid om hogere behoeftebevrediging te bekomen. Rationaliteit o Hij kan een rangorde maken in goederen en diensten ten aanzien van zijn behoeften. o Preferenties moeten coherent en consistent zijn o De mens wordt veronderstelt in de mogelijkheid te zijn alternatieven waar te nemen en te onderscheiden die de omgeving hem biedt om zijn behoeften te bevredigen. o Eens de rangschikking is vastgelegd, de best mogelijk vorm van behoeftebevrediging uit kiezen, rekening houdend met de eraan verbonden offers. Eigenbelang o De mens: een nutmaximaliserend wezen, maximaliseerd een eigen preferentiefunctie o Eigenbelang op korte termijn is niet gelijk aan eigenbelang op lange termijn

3. Trade-offs • •

Substitueerbaarheid door alternatieven Substitueerbaarheid langs productiezijde o Productiefactoren kunnen voor meerdere doeleinden worden ingezet. (trade-off voor productiemogelijkheden andere goederen.) -> De Productiemogelijkhedencurve

o Toename van productie van het ene goed veroorzaakt afname van productie van het andere goed.



o Van B naar A: K2K1 minder kapitaalgoederen, C2C1 meer consumptiegoederen. C2C1 o Substitutievoet in de productie: . Bij infinitesimaal kleine K 2 K1 verandering in productie van Kapitaalgoederen, dan spreekt men van marginale substitutievoet of transformatievoet (=richtingscoëficiënt van de raaklijn aan de ∂C productiemogelijkhedencurve in een punt. MTV = tgα = ∂K o Verschuivingen: wijzigingen in de omvang van de ter beschikking staande productiefactoren of hun productiviteit. Substitueerbaarheid langs consumptiezijde o Indifferentiecurven: geeft de combinaties weer van 2 goederen die eenzelfde welvaartsniveau verschaffen.



o Welvaartsniveau W1: Indifferentiecurve I1. Hoger welvaarstniveau: curve, verder van oorsprong: I2. C2C1 o Substitutievoet van de consumptie: . K 2 K1 ∂C o Marginale Substitutie Voet: MSV = tgβ = . Dit is de ∂K verhouding tussen de wijziging in de hoeveelheid van de ene soort goederen die nodig is om een infinitesimale kleine verandering in de hoeveelheid van het andere goed op te vangen en het welvaartsniveau te behouden. o De welvaartsfunctie wordt door de indifferentiecurve gevisualiseerd. Welvaart maximaliseren rekening houdend met deze trade-offs o Juiste productiecombinatie: OP de productiemogelijkhedencurven EN OP een indifferentiecurve zo ver mogelijk van de oorsprong verwijderd. o MTV = MSV (marginale transformatievoet in de productie =

marginale substitutievoet van de consumptie)

6. Optimaliseringsprincipe • • •

Meer van de ene optie nemen vermindert de mogelijkheid om van alternatieve opties te profiteren. Vergelijken van Baten en Kosten De marginale beslissing o Bij opvoeren van een handeling kijken wat de margina kosten en de marginale baten zijn die de extra handeling oplevert. Handeling blijven opvoeren zolang MB > MK MB < MK -> activiteit inkrimpen MB > MK -> activiteit uitbreiden MB = MK -> activiteitsniveau is optimaal



Structurele beslissing TK >= TB -> activiteit is niet verantwoord TK < TB -> activiteit is principieel verantwoord o Welvaartsverhoging van een bepaalde activiteit moet hoger zijn dan de welvaartsverhoging die zou bekomen worden door de beste alternatieve aanwending van middelen. o De kosten: er wordt rekening gehouden met opportuniteitskosten. o MK = D(TK), MB=D(TB)

o Vergelijken van marginale baten en marginale kosten:



In het optimum E is het verschil tussen TK en TB het grootst.

7. Voordelen van specialisatie en samenwerking • •

Verhoging van productiviteit: Bepaalde behoeften bevredigen met minder inzet van productiefactoren. Productiviteit

o Productiefunctie: de relatie tussen output van productie en inzet van productiefactoren. Qp=f(A,K). A: arbeid, K: kapitaal. o Gemiddelde productiviteit: verhouding van de gerealiseerde productie tot de inzet van de productiefactoren die tot deze productie hebben geleid. o Globale productieviteit: globale factor combinatie Arbeid en Kapitaal. o Partiële productiviteitsindices: QP  Gemiddelde arbeidsproductiviteit: GPA = A QP  Gemiddelde kapitaalproductiviteit: GPK = K p (Q : totale hoeveelheid gerealiseerde productie )  Deze hangen soms nauw samen: verfijndere apparatuur => productievere arbeiders. o Geldproductiviteit: meting van gerealiseerde productie adhv monetaire waarde.  Nadeel: maatstaf gevoelig voor verandering in prijs, terwijl deze niks met de productiviteit te maken heeft.  Voordeel: gemakkelijker indien meerdere producten worden gemaakt. o Fysische productiviteit: meting van gerealiseerde productie adhv fysische eenheden. o ( Deze kunnen elkaar negatief beïnvloeden. ) o Marginale productiviteit: De verhouding tussen de verandering in productie en de – in principe infinitesimaal kleine – afwijking van de inzet van productiefactoren die tot deze verandering in productie aanleiding gaf. ∂Q p MP =  Marginale arbeidsproductiviteit: A ∂A  Eerst afgeleide van de productiefunctie naar de factor arbeid. ∂Q p MP =  Marginale kapitaalproductiviteit: k ∂K  Eerst afgeleide van de productiefunctie naar de factor kapitaal. o Factorelasticiteit van de productie: `  Arbeidselasticiteit van de productie: ∂Q p ∂Q p ∂Q p A MPA Qp E AP = = p × = ∂Ap = ∂A Q ∂A Q GPA A A o Arbeidsproductiviteit: motivatie arbeidskrachten, scholing van personeel, arbeidsorganisatie. o Kapitaalproductiviteit: stand van techniek, maar ook kwaliteit van arbeiders die de machines bedienen.

o Bij discrete waarden: ∆Q p MP =  A ∆A ∆Q p  MPK = ∆K ∆Q p Qp + Qp /2  Boogelasticiteit: 1 ∆A2 ( A1 + A2 ) / 2 o Gemiddelde arbeidsproductiviteit: gerealiseerde productie per arbeidsuur. ( tgα )

(

)

o Productiefactor natuur: wordt niet berekend, maar wel van belang er zuinig mee om te springen. Regering prijst de betrokken natuurgoederen zoveel mogelijk. •

Kosten: o De in geld uitgedrukte waarde van een economische activiteit voor de voor die activiteit nodige inzet van economische middelen. o Kostprijs: kosten delen door hoeveelheid productie.

o De reactie van productie op inzet van productiefactoren.  De zeer korte periode: voorraadwijzigingen.  De korte periode: De productie kan slechts veranderen door verandering van de variabele productiefactor arbeid.  De lange periode: Tijdens die periode kan de productie veranderen door verandering in alle productiefactoren. Dit houdt dan in dat de combinatie van productiefactoren kan variëren.  Zeer lange periode: verandering van het hele institutionele kader. o Verschillende soorten productiekosten:  Interne en externe kosten • Interne kosten: productiekosten • Externe kosten: in verband met leefmilieu, emissie van afvalstoffen, van belang voor samenleving, maar moeten door vervuiler niet worden betaald. • Sociale kosten: interne + externe kosten. • “de vervuiler betaald”-principe bevordert economische efficiëntie. Ook adequaat prijzen van hernieuwbare en niethernieuwbare grondstoffen.  Directe en indirecte kosten • Directe kosten zijn onmiddelijk toerekenbaar aan 1 soort product. • Bij indirecte kosten niet, bepaalde kosten gemaakt voor productie van verschillende goederen.  Constante en variabele kosten • VK wijzigen naargelang productie • CK onafhankelijk van productie • Gemiddelde constante kosten (GCK) dalen bij stijgen productie. • Bij verhoging productie VK: degressief stijgen, proportineel toenemen, progressief stijn. • GVK eerst dalen om vervolgens opnieuw te stijgen. • TK = VK + CK, GTK = GVK + GCK • MK = verhouding toenamen van TK tot de toename van de productie. MK weerspiegelen enkel beweging van VK. ∂TK MK = ∂Q • De marginale kosten snijden zowel de gemiddelde totale als de gemiddelde variabele kosten in hun minimum.



Verklarende elementen voor productiviteit en kosten. o De verklaring van de kostenverloop verschilt naargelang de periode die men analyseert. o Korte periode: Toe- en afnemende marginale productiviteit  Relatie tussen vaste en variabele productiefactoren als determinerend element voor productiviteit en productiekosten.  Omvang van gerealiseerde productie kan slechts veranderen door een wisselende hoeveelheid van de variabele productiefactor te koppelen aan een constante hoeveelheid van de vast productiefactor  Aanvankelijk zal toename progressief zijn, daarna proportioneel variëren met elke additieve inzet van de variabele productiefactor, om daarna degressief toe te nemen.  Na een tijdje begint men in elkaars weg te lopen, en daalt de productiviteit.  Zolang de totale productie progressief stijgt neemt de marginale productiviteit toe.  Wanneer totale productie degressief stijgt, neemt de marginale productiviteit af.  MP = 1ste afgeleide van de functie van de totale productie naar de variabele productiefactor (arbeid)  GP = tangens van hoek tussen punt op Qp en abscis.  De MP snijdt de GP in haar maximum. Arbeidselasticiteit van de productie is 1 in dit snijpunt.

TK = CK + VK = CK + L.A (loon x arbeidsuren) MK = L / MPA GVK = L / GPA GPA= QP / Ar Toenemende marginale productiviteit leidt tot dalende marginale kosten. o Lange periode: Schaal-, leer- en scope-effecten  Zowel arbeid als kapitaal kunnen varieren.  Schaaleffecten: • Men laat de schaal van een economische activiteit toenemen met gelijkblijvende factorverhouding. • Positieve schaaleffecten: de omvang van kapitaalgoederenvoorraad neemt toe: stijgende productie • Negatieve schaaleffecten: grotere schalen leiden zelden tot daling van productie. • Progressieve schaaleffecten: productie stijgt meer dan evenredig met de toename van de schaal => totale productie zal meer dan evernredig toenemen en dus ook de gemiddelde productie => gemiddelde productiekosten dalen. • Degressieve schaaleffecten: productie stijgt minder dan evenredig met de toename van de schaal => Totale productie nemen minder dan evenredig toe => gemiddelde productie zal afnemen => gemiddelde productiekosten nemen toe. • Veranderingen in de schaal gaan dikwijls gepaard met veranderingen in de productieverhoudingen.     











Grotere schaal heeft meestal ook nieuwe technologieën tot gevolg. Het effect van de nieuwe technologie en het effect van de grotere schaal dus ook moeilijk af te zonderen. • Verklaring progressieve schaaleffecten: grotere schaal => betere benutting van machines en meer gevorderde arbeidsverdeling. Arbeiders kunnen zich meer toeleggen op taken die zij beter kunnen vervullen. Grotere bedrijven, meer aanzien, beter leidinggevend personeel, reclame, imago, .... Ook risicospreiding. • Verklaring degressieve schaaleffecten: beheer wordt moeilijker: inefficiëntie, communicatie- en coördinatieproblemen, nieuwe aanwerving van arbeiders kan tot loonsverhoging leiden die ook aan de andere arbeiders moet worden betaald. • Interne schaaleffecten: toename schaal van één enkel bedrijf. • Externe schaaleffecten: toename schaal van de volledige sector. Leereffecten • Een rijp bedrijf heeft wat productiviteit betreft een voorsprong op een startend of jong bedrijf. • Grotere productiviteit door betere beheersing van de vaste kosten, meer effectieve arbeidsorganisatie, grotere specialisatie, betere productie- en marketing, meer organisatie, daling van de voorraadkosten. Scope-effecten • Gemiddelde productiekosten van verschillende goederen liggen lager indien zij gezamelijk worden geproduceerd. Gemeenschappelijk gebruik van installaties, distributiekanalen en management systemen. Met een bepaalde schaal van een onderneming komen telkens andere korte-termijnkostencurven overeen. De minimale totale kosten op zo’n curve komt overeen met een bepaald productieniveau. Wegens progressieve schaaleffecten zijn de gemiddelde kosten vanaf een productie van Q2p lager met de schaal S2 dan met de schaal S1. Tevens zijn de gemiddelde kosten bij Q2p kleiner dan bij Q1p. Bij een schaal S3 komt de invloed van de degressieve schaaleffecten tot uiting. Vanaf een productie van Q4 is de schaal S3 het voordeligst. De gemiddelde totale kosten liggen in de omgeving van Q5 evenwel hoger dan in de omgeving van Q3.

De lange termijnkostencurve verbind de drie delen van de kortetermijnskostencurve. o Benutting van comparatieve productiviteit  Samenwerking en ruil maken het mogelijk voor bedrijven zich te specialiseren.  Huishoudingen moeten zich specialiseren in de activiteit die zij comparatief het meest productief kunnen verrichten.  De marginale substitutievoet: het aantal uren oefeningen dat meer kan worden gegeven, als men 1 uur cursus minder doceert. 

8. Markt als coördinatiemechanisme • •

• • • • • •

Specialisatie en samenwerking vervegen coördinatiemechanismen. Het marktmechanisme: vrijwillige en wederzijds voordelige ruil tussen 2 partijen. o Economische huishoudingen zullen slechts tot ruil overgaan indien beide partijen er baat bij hebben. o Iedere partij die aan de een ruil deelneemt is er dus van overtuigd dat hetgeen zij krijgt meer waard is dan hetgeen zijn afstaat. De objectieve ruilwaarde: de prijs, de waarde waartegen op de markt geruild wordt. De subjectieve ruilwaarde: is de waarde die de marktpartij zelf aan de geruilde goederen hecht. Schaarsteproblematiek: de productiefactoren komen terecht daar waar zij het productiefst zijn, de geproduceerde goederen en diensten komen terecht bij de consumenten die er het grootst monetair belang aan hechten. Grote vraag, weinig aanbod: hoge prijs. Weinig vraag, groot aanbod: goedkoop Als de prijs stijgt, neemt de vraag af, en het aanbod toe.

• • •

Het marktevenwicht: evenwicht tussen de verwachtingen van vragers en aanbieders. Marktefficiëntie: de evolutie van stijgingen en dalingen van de prijzen is onafhankelijk van elkaar. Arbitrage: het verhandelen van goederen of financiële activa met als doel voordeel te halen uit de prijsverschillen ertussen.

Hoofdstuk 4. Het gezin 2. Aanbod van Arbeid •



• •

De menselijk beslissing o Preferenties: afruil tussen voordelen van vrije tijd en voordelen van arbeid (consumatie) o Institutionele factoren: Regelmenteringen van de overheid. o Economische factoren: ruilvoet = netto reële loon (de koopkracht die de gezinnen overhouden aan 1 uur arbeid) Arbeidsbeslissing: optimalisatie tussen vrije tijd en arbeidstijd. o Indifferentiecurven en productiemogelijkhedencurve o TM = TV + TA o MSVM: Marginale substitutieverhouding tussen inkomen en vrije tijd op de markt: dYG / dTV = -lR. o MSVP: marginale substitutieverhouding tussen inkomen en vrije tijd in de preferenties. Eerste afgeleide van differentiecurve naar TV. o Een loonstijging: rotatie van budgetlijn (evenveel tijd, groter inkomen) i. substitutie-effect: De afruilmogelijkheid verbetert tussen vrije tijd en arbeidstijd. Het wordt interessanter om vrije tijd door arbeid te substitueren. ii. Inkomenseffect: Welvaartstoename onder de vorm van verhoogde materiële consumptie en onder de vorm van additionele vrijetijd. (men verdient meer, dus men moet minder werken) iii. Als het maximaal nagestreefde inkomen bereikt wordt dan wordt het inkomenseffect groter dan het substitutie-effect en dus wordt het arbeidsaanbod als gevolg van loonstijging ingekrompen. Aangeboden arbeid hangt af van de eingen professionele kwaliteiten en preferenties, toekomstmogelijkheden, moeilijkheidsgraad, sociale aanzien, relatieve loonsverschillen. Het vergt vrij veel tijd vooraleer verandering in de relatieve schaarste van de onderscheiden beroepen op de arbeidsmarkt leidt tot een wijziging in de studiekeuze.

o Op korte termijn: professionele en geografische mobiliteit is eerder laag. o Overheid kan mobiliteit aanmoedigendoor een gedeelte van de mobiliteitskosten op zich te nemen.

3. Consumptie- en spaarbeslissingen • •

• •



Sparen: afzien van consumeren, betrokken bedragen omzetten in vermogen. Vermogen = het geheel van bezittingen + vorderingen op andere huishoudingen (activa) – schulden (passiva). o Activa worden uitgeleend met de bedoeling door het verkrijgen van kapitaalvergoeding het beschikbare inkomen in de toekomst te verhogen. Ontsparen: gezinsconsumptie overtreft beschikbaar gezinsinkomen. Spaargedrag: o Restbedrag van wat na consumptiebeslissingen van het beschikbare inkomen nog overblijft. o Omgekeerd: sparen voor afbetalingen, wat rest overhouden voor consumptie. o Ook onbeschikbaar zijn van consumptiegoederen of door de overheid opgelegd. Spaar- en consumptiedeterminanten: interest, inkomen prijspeil, leeftijd, voorziening inzake sociale zekerheid, belastingstelsel, het reeds gerealiseerde vermogen.

1. Invloed van het inkomen • • • • • •

Marginale spaarquote Sm: verhouding tussen de toename van de besparingen en de in principe infinitesimaal kleine toename van het beschikbare gezinsinkomen, die daaraan ten grondslag lag. Marginale consumptiequote Cm: verhouding van de toename van de consumptie op de toename van het gezinsinkomen die tot de toename van de consumptie leidde. Gemiddelde consumptiequote Cg: verhouding totale consumptie op beschikbaar gezinsinkomen Gemiddelde spaarquote Sg: verhouding totale besparing op beschikbaar gezinsinkomen. Conclusies o Hoge inkomens: lagere gemiddelde consumptiequote o .... CRASHEUH!!! Neoklassieke visie o De mens wil het nut uit het in zijn totale leven verdiene inkomen maximaliseren. o Inkomens- van consumptiestroom scheiden door middel van lenen en ontlenen.



o Consumptieve uitgave: meten van jaarlijkse consumptie door het spreiden van de uitgaven over de levensduur van het duurzame goed. o Levenscyclushypothese i. Het sparen fungeert als een buffer tussen consumptie- en inkomensstroom. ii. Carrière: 1. eerste fase: ontsparen 2. topfase: schulden afbetalen vroegere leningen + accumulatie van het vermogen. 3. na pensioen: ontsparen van opgespaard vermogen. iii. Het spaargedrag is afhankelijk van de mate van onzekerheid over toekomstige inkomens- en consumptiepatronen. iv. Personen in de spaarfase van hun leven sparen tijdens een groeiende economie meer dan de ondertussen gepensioneerden in dezelfde beschouwde periode ontsparen. v. Aantal spaarders groter dan aantal ontspaarders door demografische evolutie. Vergrijzing van bevolking: omgekeerd effect. o Hypothese van het permanente inkomen. i. Permanente inkomen: de jaarlijkse opbrengste berekend door de door hem geschatte geactualiseerde waarde van het kapitaal waarover hij beschikt. ii. Werkelijk inkomen: dit geschatte inkomen + of – het transitoire inkomen. iii. Transitiore inkomen: afwijking topv het permanente inkomen. iv. Laag inkomen <= plots negatief transitoir inkomen <= consumptie afgesteld op hoger permanent inkomen => hoge consumptiequote. Omgekeerd voor hoge inkomens. o Intergenerationele vermogensoverdrachten i. Intergenerationele butbeïnvloeding: ouders sparen om vermogen na te laten. Dit beïnvloed welvaart van de ouders. ii. Onvolkomen werkende markt voor levensverzekering: ouders laten vermogen over aan kinderen in ruil voor financiële steun in laatste levensjaren zodat vermogen niet uitgeput zou zijn tijdens pensionering. iii. Betaling van de ouders in de kinderen voor de diensten in natura die de kinderen hun tijdens hun laatste, zwakkere levensjaren bewijzen. Hypothese van het relatieve inkomen o Consumptie en spaargedrag wordt institutioneel bepaald. o Pal- of ratcheteffect: zolang de consumenten menen dat hun inkomensdaling slechts tijdelijk is, doen zij omwillen van de sociale druk al het mogelijke om hun consumptiepeil op het voorgaande niveau te behouden.

• • • • • •

Marginale spaarquote Sm: verhouding tussen de toename van de besparingen en de in principe infinitesimaal kleine toename van het beschikbare gezinsinkomen, die daaraan ten grondslag lag. Marginale consumptiequote Cm: verhouding van de toename van de consumptie op de toename van het gezinsinkomen die tot de toename van de consumptie leidde. Gemiddelde consumptiequote Cg: verhouding totale consumptie op beschikbaar gezinsinkomen Gemiddelde spaarquote Sg: verhouding totale besparing op beschikbaar gezinsinkomen. Conclusies o Hoge inkomens: lagere gemiddelde consumptiequote o .... CRASHEUH!!! Neoklassieke visie o De mens wil het nut uit het in zijn totale leven verdiene inkomen maximaliseren. o Inkomens- van consumptiestroom scheiden door middel van lenen en ontlenen. o Consumptieve uitgave: meten van jaarlijkse consumptie door het spreiden van de uitgaven over de levensduur van het duurzame goed. o Levenscyclushypothese i. Het sparen fungeert als een buffer tussen consumptie- en inkomensstroom. ii. Carrière: 1. eerste fase: ontsparen 2. topfase: schulden afbetalen vroegere leningen + accumulatie van het vermogen. 3. na pensioen: ontsparen van opgespaard vermogen. iii. Het spaargedrag is afhankelijk van de mate van onzekerheid over toekomstige inkomens- en consumptiepatronen. iv. Personen in de spaarfase van hun leven sparen tijdens een groeiende economie meer dan de ondertussen gepensioneerden in dezelfde beschouwde periode ontsparen. v. Aantal spaarders groter dan aantal ontspaarders door demografische evolutie. Vergrijzing van bevolking: omgekeerd effect. o Hypothese van het permanente inkomen. i. Permanente inkomen: de jaarlijkse opbrengste berekend door de door hem geschatte geactualiseerde waarde van het kapitaal waarover hij beschikt. ii. Werkelijk inkomen: dit geschatte inkomen + of – het transitoire inkomen. iii. Transitiore inkomen: afwijking topv het permanente inkomen.



iv. Laag inkomen <= plots negatief transitoir inkomen <= consumptie afgesteld op hoger permanent inkomen => hoge consumptiequote. Omgekeerd voor hoge inkomens. o Intergenerationele vermogensoverdrachten i. Intergenerationele butbeïnvloeding: ouders sparen om vermogen na te laten. Dit beïnvloed welvaart van de ouders. ii. Onvolkomen werkende markt voor levensverzekering: ouders laten vermogen over aan kinderen in ruil voor financiële steun in laatste levensjaren zodat vermogen niet uitgeput zou zijn tijdens pensionering. iii. Betaling van de ouders in de kinderen voor de diensten in natura die de kinderen hun tijdens hun laatste, zwakkere levensjaren bewijzen. Hypothese van het relatieve inkomen o Consumptie en spaargedrag wordt institutioneel bepaald. o Pal- of ratcheteffect: zolang de consumenten menen dat hun inkomensdaling slechts tijdelijk is, doen zij omwillen van de sociale druk al het mogelijke om hun consumptiepeil op het voorgaande niveau te behouden.

2. Invloed van de interest •

Sparen: verschuiven van consumptiemogelijkheden naar de toekomst.

3. Invloed van het algemene prijspeil •

Stijging maakt het gezin reëel armer en tast de koopkracht van de kasvoorraden aan.

4. Samenstelling van de consumptie • Vraagfunctie o Relatie tussen vraag en prijs  De vraagschaal: hoeveel een consument bereid is van een bepaald goed te kopen tegen diverse hypothetische prijzen  Monetaire vraag: het bedrag dat de consument bereid is bij diverse hypothetische prijzen aan de aankoop van een goed te spenderen.  De vraag vertoont een inverse relatie met de prijs. Uitzonderingen: o speculatieve vraag: prijsstijging zet de consument tot extra aankopen aan, omdat hij verwacht dat de vraag in de toekomst nog meer zal stijgenx o Vebleneffect: bij prijsstijging meer goederen kopen om aan de medeburger te tonen dat ze het zich kunnen veroorloven.

o Giffeneffect: als een goed duurder wordt, dan besparen op het product dat het minst nodig is, zelfs al betekent dit extra aankoop van het duurder geworden product.  De vraagfunctie: het in geld uitgedrukte marginale nut dat de consument met de aankoop van additionele eenheden van een goed ervaart. Legt relatie tussen prijs en gevraagde hoeveelheid vast.  Bij een bepaalde prijs zal de consument zijn consumptiehoeveelheid laten toenemen zolang het marginale geldnut van een additionele eenheid hoger is dan de prijs.  Consumentensurplus  Collectieve vraag: aggregatie van individuele vraagcurven.  Prijselasticiteit van de vraag = % verandering in gevraagde hoeveelheid / % verandering in de prijs. Hoeveel zal de gevraagde hoeveelheid veranderen ten gevolge van een prijswijziging.  Lage prijselasticiteit: levensnoodzakelijk goederen.  Groter prijselasticiteit: indien veel substitutiegoederen bestaan kan een consument gemakkelijk uitwijken naar andere producten.  Prijsstijging EN onelastische vraag (levensnoodzakelijke goederen) => consument bereid meer te betalen (stijging monetaire vraag)  Prijsstijging EN elastische vraag => niemand koopt het nog (daling monetaire vraag)  Het substitutie-effect: vervangen van de relatief duurder geworden producten door relatief goedkopere goederen.  Het inkomens-effect: geeft de wijzigingen weer in de gevraagde hoeveelheid veroorzaakt door de wijziging in het reele inkomen.???  Participatie-effect: aanlokking door prijsdaling.  Omgekeerde inkomenseffecten: Veblengoederen: meer vraag, naarmate prijs toeneemt. o Relatie tussen de vraag en het inkomen.  Een toename van het inkomen -> wijzigingen in de samenstelling van zijn consumptiepakket.  Wet van E.Engel: Bij stijgend inkomen nemen de uitgaven voor voedsel wel toe, maar het aandeel ervan in het totale consumptiepakket daalt.  Inkomenselasticiteit = relatieve wijziging gevraagde hoeveelheid / relatieve wijziging inkomen.  Inferieure goederen: de vraag daalt naarmate het inkomen stijgt, omdat men overschakelt op duurdere goederen die men zich eerst niet kon veroorloven. o Relatie tussen de vraag en de prijs van de andere goederen

Een prijsstijging van een prijselastisch goed A doet bv. De uitgaven ervoor inkrimpen, waardoor de financiële ruimte toeneemt om andere goederen te kopen.  Substitutiegoederen: vormen alternatieven voor het bevredigen van een bepaalde behoefte. De mate van substitueerbaarheid kan sterk verschillen van product tot product.  Complementaire goederen: daling van consumptie van het ene goed, bijv door prijsstijging, leidt automatisch tot een afname van de consumptie van het andere product, zij het niet noodzakelijk met dezelfde intensiteit. (bv. Auto en benzine)  Kruiselasticiteit geeft de gevoeligheid weer van de gevraagde hoeveelheid van een goed voor de prijswijziging van andere producten. kruiselasticiteit = (relatieve verandering van de gevraagde hoeveelheid van het ene goed) / (relatieve prijswijziging van een ander goed). o Invloed van andere economische huishoudingen  De consument wordt in zijn aankoopbeslissingen beïnvloed door zijn contacten met anderen.  Trendsetter: bandwagon-effect.  Conspicuous consumption: opvallend consumptief gedrag met de bedoeling afgunst op te wekken 

• Wetten van Gossen o Totale nut: de mate waarin een consument bij consumptie van een aantal eenheden van een bepaald goed zijn behoeftebevrediging verhoogt. o Marginaal nut: de wijziging die optreedt in het totale nut van de consument wanneer hij een – in principe infinitesimaal kleine – eenheid aan zijn consumptie toevoegt. o De eerste wet van Gossen:  Bij toename van het aantal geconsumeerde eenheden neem het marginale nut ervan af.  Totale nut maximaal = consument is verzadigd. Additionele consumptie zal zijn nut verminderen o De tweede wet van Gossen  De consument moet het marginale nut van de onderscheiden goederen vergelijken met hun prijzen.  De verhoudingen van het marginale nut van de laatst aangekochte hoeveelheid diverse goederen op de prijs ervan, moeten aan elkaar gelijk zijn.  Reallocatie van het consumptiebudget bij prijsdaling van een bepaald goed: relatief duurder geworden producten worden vervangen door relatief goedkoper geworden producten.

• Indiffernetiecurven en budgetlijnen o Consumentenbeslissing  Indifferentiecurven: de combinatie van 2 of meer goederen die naar het oordeel van de consument hem eenzelfde totaal nut verschaffen.  De marginale substitutieverhouding in de preferenties: MSVp Geeft weer hoeveel eenheden van een goed B een consument bijkomend moet consumeren om het verlies van een eenheid van product A te compenseren en het totaal nut constant te houden.  De budgetlijn  Marginale substitutieverhouding op de markt: MSVM (-PA/PB) o Substitutie-, inkomens- en participatie-effect: gevolgen van prijsveranderingen

Hoofdstuk 5. Bedrijven De neo-klassieke theorie van de ondernemingsbeslissingen 1. Productiebeslissing • •

De marginale productiebeslissing o Hoeveel moet de onderneming produceren? De structurele productiebeslissing o Al dan niet overgaan tot productie o Wat is de optimale omvang van de productie? o Doel: het verschil tussen opbrengst en kosten zo groot mogelijk maken. o Totale opbrengst = verkochte hoeveelheid x prijs. o Winst: totale opbrengst > totale kosten

o break-even-punt: Q3, de minimale hoeveelheid dat het bedrijf moet kunnen verkopen om uit de kosten te geraken. o Maximale winst: Q4 o Marginale productiebeslissing: FP1CE maximaal => Q4 o Structurele beslissing: GO > GTK in C?  Korte termijn: GVK < P? -> produceren, maar zal onvoldoende afschrijvingen kunnen realiseren  Lange termijn: sluiten, tenzij inkrimping van capaciteit.

2. Optimale factorcombinatie •



Korte periode o Optimale inzet van de variabele productiefactor arbeid in combinatie met de vaste productiefactor kapitaal waarover de onderneming op dat ogenblik beschikt. o De onderneming moet additionele arbeidskrachten aanwerven zolang de marginale geldkosten ervan lager liggen dan de geldwaarde van hun marginaal product. o Het marginale geldproduct: de in geld uitgedrukte verkoopswaarde van de additionele productie, die door de inzet van een in principe infinitesimaal kleine bijkomende eenheid productiefactor kan worden bekomen. o Aanwerving van extra arbeidskrachten kan leiden tot algemene loonsstijging. Lange periode o Ook de productiefactor kapitaal is variabel o Productie-isoquante: grafische weergave van al de mogelijk combinaties van productiefactoeren waarmee een productieniveau kan worden bekomen. o Kies voor de minst kostende factorverhouding. o De isokostenrechte geeft aan welke combinaties van arbeid en kapitaal, gegeven de factorprijzen een bepaald kostenniveau veroorzaken. o Hoe kan men die factorcombinatie bepalen die het mogelijk maakt een gegeven productie te bereiken met minimale kosten.  Factorcomplementariteit • Slechts 1 combinatie van productiefactoren is technisch de juiste om een bepaalde productiehoeveelheid te realiseren. • Productiefactoren kunnen niet door elkaar vervangen worden.  Factorsubstitueerbaarheid • MSV=dK/dA.



Isokostenrechte=raaklijn aan convexe isoquante

Investeringsbeslissing • • •

De uitgaande kasstromen: de initiële investeringskosten, de additionele lonen en materiaalkosten, de additionele belastingen. De ingaande kasstromen zijn de additionele ontvangsten die het project voor de onderneming genereert. Netto geactualiseerde waarde, NGW = som van al de geactualiseerde toekomstige kasstromen.

Aanbod 1. Aanbodfunctie: de reeks van hoeveelheden die hij op de markt zou brengen tegen diverse hypothetische prijzen. 2. Productensurplus:

Hoofdstuk 7. Markten van goederen en diensten 1. Marktorganisatie • Open en gesloten ruil o Open ruil: interferrentie van derden mogelijk  Naturamarkt: Er wordt terplekke onderhandeld over de ruilverhoudingen. Betrokken goederen worden onmiddelijk meegenomen.  Beurs: Een gereglementeerde markt van goederen, gekenmerkt door hun uniformiteit. Ook effectenbeurzen.  Veiling: specifieke prijsvormingstechniek Prijsafslag / Prijsopbod  Aanbesteding: aanbieders zijn verplicht hun verkoopprijs onafhankelijk van elkaar aan de vrager mee te delen. De vrager geeft de voorkeur aan de aanbieder met de laagste prijs. (vrager in sterke onderhandelingspositie)  Inschrijving: vragers delen aan de aanbieder mee hoeveel zij bereid zijn te betalen. (aanbiedere in sterke onderhandelingspositie) o Gesloten ruil: zonder interferrentie van derden  Zelfstandige handel: onderneming met de groothandelsfunctie of de detailhandelsfunctie.  Geïntegreerde distributie: warenhuizen, volkswarenhuizen, en filiaalbedrijven.  Geassocieerde handel: alle samenwerkingsvormen van handelaars. o Constane, tijd- en termijntransacties  o b

Related Documents

Economie - Sam En Vatting
November 2019 11
Sam En Vatting Economie
November 2019 13
Sam En Vatting Pallet
June 2020 5
Sam En Vatting Offset
November 2019 18
Sam En Vatting 2
November 2019 20
Sam En Vatting Eco
May 2020 6