ECONOMIE SAMENVATTING H1 DOOR ASHKAN YADEGARI H3B: Huishouden: Een huishouden bestaat uit een of meer personen. Een huishouden van tenminste twee personen noem je een gezin. In elk huishouden heb je te maken met geld dus economie. Economie gaat over geld: ‘’ Hoe kom je aan geld? En welke keuzes moet je maken bij uitgaven?’’ Ruilen : Je hebt directe ruil en indirecte ruil. -Directe Ruil: Bij directe ruil, ruil je een broodje voor een appel. -Indirecte ruil: Als je iets koopt of verkoopt, gebruik je geld: geld voor iets anders. Dat heet een indirecte ruil. Waarde van Geld: Geld heeft een waarde. Vroeger had je ruilmiddelen zoals zout, vee en schelpen. Die waren veel waard. Later werden gouden en zilveren munten geslagen. Tegenwoordig heb je briefjes en munten. Een briefje van 10 euro is alleen 10 euro waard omdat we dat hebben afgesproken. Betaalmiddelen: In Nederland betaal je euromunten en eurobankbiljetten. Dat zijn wettige betaalmiddelen: Je mag er volgens de wet overal mee betalen. De euro wordt in Nederland door De Nederlandsche Bank verspreid. Taken van de DNB: - Het verspreiden van euro’s. - Veiligheid van het betalingsverkeer. - Toezicht houden op geldinstellingen. Invoeren van de euro: De euro werd in 2001 in twaalf landen van Europa ingevoerd. Slovenië kreeg de euro pas op 1 januari 2007. Op één zijde van de euromunten staat een nationaal kenmerk zodat je kan zien uit welk land ze komen. Betalingen: Alle betalingen die nodig zijn om dingen te betalen noem je betalingsverkeer. Er wordt steeds minder contant betaald. Het grootste deel van het
betalingsverkeer wordt elektronisch gedaan. Dat noem je elektronisch betalen. Voorbeeld: Pinnen, De bank met pincode. Economische benamingen: Contant geld = Chartaal geld. Geld op bank = giraal geld. Functies van geld: Ruilmiddel: Als je iets koopt met geld. Spaarmiddel: Als je geld bewaart om later iets mee te doen. Rekenmiddel: Geld gebruiken om de waarde van producten aan te geven. Goederen en Diensten: Met geld kan je goederen en diensten kopen zoals : Huis, eten , een auto. Goederen zijn tastbaar. Bij een dienst gaat het om handelingen die voor jou verricht worden. Voorbeelden daarvan zijn: een reis organiseren, het repareren van een tv. Diensten zijn niet tastbaar. Inkomen: Inkomen is het geld dat binnenkomt voor je huishouden. Inkomen in geld is bijvoorbeeld zakgeld of salaris. Salaris(loon) is de beloning voor het werk dat iemand doet. Naast inkomen in geld kun je ook inkomen in natura ontvangen. Dit is inkomen dat je ontvangt in de vorm van goederen of diensten. Hoeveel je inkomen is bij het werken ligt aan je : Leeftijd en je opleiding. Het modale inkomen is het inkomen dat het meest voorkomt in Nederland. Verdien je meer dan dit bedrag dan heet dat Bovenmodaal, verdien je minder dan dat dan heet dan Ondermodaal. Het modale inkomen is ongeveer €2.340 per maand. Het inkomen van heel veel mensen in Nederland is du ongeveer dat bedrag. Voor jongeren vanaf 15 jaar die werken gelden minimumlonen. Vanaf 23 jaar stijgt de minimum loon niet meer. Uitkering: Als je niet kunt werken bijvoorbeeld: Als je ziek bent, Als je buiten je eigen schuld bent ontslagen dan kan je in aanmerking komen voor een uitkering. Deze uitkering komt van de overheid. De overheid betaalt uitkeringen aan mensen die (tijdelijk) niet kunnen werken, maar ook ouders van kinderen een uitkering van levensonderoud van hun kinderen: de kinderbijslag. Ouderen van boven de 65 jaar ontvangen een AOW.
Uitgaven: Voordat je je geld gaat uitgeven, is het handig om een begroting te maken. Een begroting is een overzicht van de uitgaven die je nog moet doen en de inkomsten die je nog moet krijgen. Kosten van levensonderhoud: In elk huishouden heb je kosten van levensonderhoud zoals: eten en drinken, huishoudelijke artikelen en persoonlijke verzorging. Deze kosten heten de dagelijkse uitgaven. Vaste lasten zijn de uitgaven die iedere maand of kwartaal terugkomen zoals gas en elektra. Dagelijkse uitgaven en vaste lasten vormen vaak een fors deel van alle uitgaven mensen. Voor sommige mensen is het lastig om alle vaste lasten te betalen dat komt door een laag inkomen. Naast die uitgaven heb je ook incidentele uitgaven, dat zijn uitgaven die je niet zo vaak doet of die niet regelmatig zijn. Geld reserveren: Je reserveert geld omdat je weet dat een product op den duur kapot gaat of er een betere product komt. Om geld te reserveren, moet je inschatten hoe lang een product meegaat. Waar gaat je geld heen: Als je het product koopt, komt het geld bij de producent terecht. In een bedrijf houden mensen zich bezig met produceren. Veel producten worden gemaakt voor consumenten: Mensen die de producten kopen. Consumeren is het kopen van goederen of diensten voor eigen gebruik. Sommige bedrijven produceren geen goederen maar diensten. Een bedrijf dat diensten levert, heet een dienstverlenend bedrijf. Industriële bedrijven zijn bedrijven die geoderen produceren. Dienstverlenende bedrijven leveren diensten. Agrarische bedrijven halen hun grondstoffen direct uit de natuur. Productie Factoren: Dat zijn middelen die nodig zijn om iets te kunnen produceren. -Alles wat uit natuur komt zonder bewerking is de productie factor natuur. -Menselijke inspanning noem je arbeid.
-Machines enzo noem je Kapitaal. -het starten en leiden van een bedrijf noem je ondernemerschap. Bedrijven moeten geld uitgeven voor productiefactoren. Een deel van dat geld komt direct bij huishoudens want dat zijn de salarissen van de mensen die voor een bedrijf werken, Die huishoudens kunnen dat geld zo uitgeven aan producten die weer door bedrijven zijn gemaakt. Zo gaat het geld rond.