t~ t.lt ~ ~t/ -
Civ. Bruges, 28 septembre1988, R.W., 1990-1991,p. 441, note. 1. Responsabilité -Chute à travers la glace -S'agrirper au promeneur le plus procheCause d exonération 1. Celui qui, en se promenant sur la glace, qui manque soudain de passer au travers, et qui s'agrippe à la personne la plus proche, s'est comporté comme un homme normalement prudent et diligent l'aurait fait face à cette situation imprévisible et dangereuse. Cet état de nécessite incontestable constitue une cause d'exonération qui le libère de sa responsabilité civile envers celui auquel il s'est agrippé. 2. Acte illé~itime des autorités publiques Canaux à 1 intérieur et autour de la ville Mesures pour prévenir tout risque anormal. 2. L'autorité publique, en l'occurrence la commune de Bruges, doit prendre toutes les mesures adéquates pour prévenir tout risque anormal, en l'espèce sur les canaux à l'intérieur et autour de la ville, à moins qu'une cause étrangère, qui ne pourrait lui être attribuée, l'ait empechéede remplir son devoir de protection. 1. Le défendeur se promenait avec son épouse sur le canal gelé, au niveau de la Dijver (Bruges). En passant sous le pont WollestraatRozenhoedkaai, où la glace était moins épaisse, le défendeur sentit que la glace allait se briser sous son poids et if prit appui sur la personne la plus proche, en l'occurrence le demandeur. Le défendeur s'agrippa au bras du demandeur et par ce mouvement, fit glisser le demandeur qui tomba sur la glace et partiellement dans l'eau. Dans sa chute, le demandeur perdit son appareil photo dans l'eau et fut gravement blessé à l'épaule. Selon le rapport médical, le demandeur a souffert d'une fracture/luxation de l'épaule droite, qui a nécessité une intervention chirur~icale et des soins postopératoires de kinesithérapie. Le demandeur s est trouvé en état d'incapacité totale de travailler du 17 février 1985 au 30 septembre 1985, et en incapacité partielle au moins jusqu'au 2 septembre 1986. Son invalidité physique est de 20 à 25%. Les conséquences économiques de son incapacité de travail devraient être nettement supérieures. Le dommage esthétique a été estimé léger (soit 3/7 sur l'échelle habituelle). 2. Le demandeur, qui s'appuie sur les articles 1382 et 1383 du Code civil à l'encontre du défendeur, fait valoir que ce dernier ne s'est pas comporté de manière prudente et diligente. En réalité, le défendeur s'est trouvé dans une situation imprévisible et irrésistible, et s'est comporté normalement face à un risque mortel
(en l'occurrence la noyade): face à cette situation menaçante, il s'est agrippé à la personne qui se trouvait le plus proche de lui. Cet état de nécessité incontestable constitue une cause d'exonération qui le libère de sa resJ?on~abilitécivile envers celui auquel il s'est agnppe. 3. Le demandeur invoque contre la défenderesse (la commune de Bru~es) les articles 1382 et 1383 du Code cIvil. La défenderesseproduit à ce sujet une ordonnance de police du 1er février 1879, dont l'article 1er interdit de patiner et de se trouver sur la glace sans juste motif, sur les canaux intérieurs et exténeurs de la ville. En premier lieu, la défenderessen'apporte pas la preuve que cette ordonnance de po11ceait été rendue publique, conformément à l'article 102 de la loi communale. En outre, l'article 2 de ladite ordonnance précise que le collège des bourgmestres et échevins peut suspendre cette interdiction, si les circonstances le permettent. On ne peut nier que le fait de déambuler sur la glace, 9ue ce SOIt en patins ou à pied, était autorise par la défenderesse. Cette dernière n'apporte pas la preuve qu'à certains endroits dangereux des barrières nadar étaient placées en vue d'écarter le public. Les nombreux promeneurs pouvaient donc légitimement penser que des mesures de sécurité suffisantes avaient été prises. L'argument de la défenderesse à propos de l'acceptation des risques n'est pas relevant. On peut généralement présumer que la commune (en l'espèce la défenderesse) doit prendre toutes les mesures adéquates ~our prévenir tout risque anormal, à moins qu une cause étrangère, qui ne pourrait lm être attribuée, l' ait em~chée de remplir son devoir de protection. La défenderesse a négligé, soit d'écarter le public des endroits dangereux, soit d'annoncer en temps utile une mterdiction générale de déambuler sur la glace. Cette dernière mesure n'était pas impossible à réaliser, si l'on en juge par les mesures qui ont été prises juste après l'accident: «A la demande des sapeurs-pompiers, il est interdit de déambuler sur la glace. Les patrouilles de police en seront informées et tous les canaux seront évacués» (p. 2 du P.V. 1028 dans le dossier pénal). Ainsi la responsabilité de la défenderesse est certaine et la demande est fondée.
t'
RECHTSKUNDIG
215, § 1, B.W. stelt immers enkel een beperking aan het actief beschikkingsrecht van de individuele echtgenoot -de hypotheekstelling inbegrepen -, niet aan zijn passievebevoegdheid om zijn goederen te verbinden door het aangaan van schulden. De beschenning heeft dan oak niet de onbeslagbaarheid van het huisraad tot gevolg (Baeteman, G. e.a., «Overzicht van rechtspraak huwelijksvennogensrecht(198288»>,T.P.R., 1990,163,Dr. 14; Beslagrechter Brugge, 13 november 1979, RW, 1980-81,2084; Gent, 30 juni 1987, T Not., 1987,482 en Rec. Gén. Enr. Not., 1988,287; Beslagr. Brussel, 10 juli 1986,Rev. Not. B., 1986,591; Rb. Antwerpen, 18 december 1989,R. W, 1989-90,1064). 13. Besluit. De rechter zal uiteraard niet worden geadieerd indien de echtgenoot-beschikkerde insternming van zijn partner verkrijgt, uitdrukkelijk of stilzwijgend (dit laatste bv. door het niet-naleven van de vervaltennijn van een jaar: Rb. Namen, 19 januari 1982,[nfo Jura, 1983, 236, La Basoche,1983,Dr. 4-5,Rev. Rég.Dr., 1982,117,noot FerbusBanneux, D., en Rec. Gén. Enr. Not., 1982, Dr. 22768, 88, noot A.C.). ln de volgende gevallen zal hij weI moeten optreden: a) De echtgenoot-beschikkerverkrijgt de nodige instemming ni et en richt zich tot de rechtbank om toch machtiging te verkrijgen, stecunendop een misbruik van weigering van instemming (machtiging verleend.. Rb. Luik, 15 december 1978,aangeh.;Rb. Nijvel, 29 maart 1983,aangeh.;Rb. Brussel, 27 juni 1984,aangeh.,'Rb. Brussel, 25 apri11986,aangeh. en Rb. Gent, 21 januari 1987,aangeh.,'machtiginggeweigerd: Rb. Brussel, 11 oktober 1977, aangeh.; Bergen, 18 oktober 1977,aangeh.,' Brussel, 13 februari 1980, aangeh. en Rb. Neufchâteau, 26 november 1986, aangeh.). b) De echtgenoot-eigenaarheeft reeds beschikt zonder zich te bekornmeren over de aanwezigheid van insternming van zijn wederhelft. Deze laatste vordert de nietigverklaring op grand van art. 224B.W., zoals in het geannoteerdevonnis (zie oak Brussel, Il juni 1988,aangeh. en Rb. Namen, 19 januari 1982, aangeh.). De rechtbank kan, steunend op een ruime appreciatiebevoegdheid, verschillende van de hierboven besproken criteria uitkiezen, achterwege laten, afwegen en combineren om zo een goed aIs gezinswoningte beschermen,dan wei de beschilling over de woning toe te laten. Ingeval hij art. 215, § 1, B.W. niet van toepassing acht, kan hij dit vanuit twee invalshoeken beargumenteren: ofwel oordeelt hij dat er geen gezinswoning meer is (Brussel, 8 juni 1977, aangeh.), ofwel is er weI een gezinswoning, maar geen gewichtige reden om niet tot de beschikking ervan over te gaan. De rechtbank van Tongeren heeft de volgende argumenten gehanteerd: -gezien de langdurige feitelijke scheiding is er geen kans meer op herstel van het huwelijk en dus geen sprake meer van het bestaan van een gezinswoning; -bovendien heeft de schuldige echtgenoot geen recht om art. 215 B.W. in te roepen; -en dan nog heeft hij geengewichtige reden om zijn instemming te weigeren terwijl de echtgenote-eigenaresweI gegronde reden heeft tot verkoop (nI. behoud van het familiekapitaal). -het argument van de kinderen werd weI aangeraakt, doch niet uitgewerkt. Men constateert een vennenging van de twee argumentell, die onlogisch is aangezien er, na de vaststelling dat er
WEEKBlAD
1990-1991-nr. 13 -24 november 1990
geen gezinswoning meer is gezien de langdurige feitelijke scheiding, geen reden meer is omover te gaan tot de beoordeling van de weigering van instemming, daar voor de verkoop van een niet-gezinswoning geen instemming op basis van art. 215 B.W. vereist is. Indien art. 215 B.W. niet van toepassingwordt verklaard, wordt het licht op groen gezet voor de beschikking over, in casu de vervreemding van het goed. ln dit leerstuk is voldoende ruimte voor billijkheid en appreciatie van de rechter, maar rechtszekerheid en voorspelbaarheid worden hier niet gediend~ Patricia Van de Wtele
lnstituutFamilierecht KU. Leuven
BURGERLUKERECHTBANKTE BRUGGE le KAMER -28
SEPTEMBER 1988
Rechter: de h. Vandorpe Advocaten:rnrs. Sierens,De Raeymaeckeren Priern 1. Onrechtmatige daad -Aansprakelijkheid -Door het ijs gezaktedrenkeling -Zich vastkIampen aan de dichtsbij zijnde persoon -Rechtvaardigingsgrond -2. Onrechtmatige overheidsdaad -Waterwegen in en rond de stad Maatregelen om ieder abnormaal gevaar te voorkomen 1. Degenedie bij het wandelenop het ijs plots door het ijs zakt enzich dan vastklamptaan degenedie zich het dichtst bij hem bevindt,heeft in die onvoorzienbareen VOGT hem levensbedreigendesituatie gehandeldzoals een nonnale drenkeling zou hebbengehandeld.Deze onbetwistbarenoodsituatievonnt voor de drenkelingeen rechtvaardigingsgrond die hem bevrijdt van zijn civielrechtelijkeaansprakelijkheidjegens degeneaan wie hij zich heeft vastgeklampt. 2. De overheid,in casu een stadsbestuur,moet aile gepaste maatregelennemenom ieder abnonnaal gevaar,in casu op de waterwegenin en rond de stad,te voorkomen,tenzijeenvreemde oorzaak, die haar niet kan worden toegerekend,haar belet de op haar rustendebeveiligingsplichtna te komen.
Van R. t/ G. en Stad Brugge 1. Voor de feitelijke gegevensis de Rechtbank aangewezen op het strafdossier dat door de politie te Brugge n.a.v. het ongeval werd opgesteld. Hieruit blijkt dat verweerder sarnen met zijn echtgenote op het ijs wandelde ter hoogte van de Dijver en op zeker ogenblik gekomen onder de brug Wollestraat-Rozenhoedkaai, door het ijs zakte. Toen verweerdervoelde dat hij door het ijs ging zakken heeft hij houvast gezocht bij de dichtst bijzijnde persoon, in casu eiser. Verweerder greep eiser bij de.arm en door dit maneuver gleed deze uit en kwam hij op het ijs terecht, gedeeltelijk in het water. Bij zijn val verloor eiser zijn fototoestel in het water en werd hij ernstig gewond aan de schouder. Voigens de doktersattesten van 1 maart 1985en 5 september 1986was er bij eiser een fractuur/luxatie van de rech-
441
RECHrSKUNDIG
WEEKBLAD 1990-1991-nr. 13 -24 november 1990
terschouder waarvoor een operatieve behandeling noodzakelijk bleek met postoperatieve kinesitherapie. Er was een volledige arbeidsongeschiktheidvan 17 februari 1985 lot 30 september 1985 en voorts gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, minstens lot 2 september 1986. De voorziene fysieke invaliditeit wordt geschat op 20 à 25%. De economische arbeidsongeschiktheid zou beduidend hoger liggen. De esthetischeschade wordt beschouwd ais licht (3 op de klassieke zevenledige schaal). 2. Eiser, die zich jegens verweerder baseert op de artikelen 1382 en 1383B.W., dient aan te lODendat verweerder in zijn handelen niet de zorgvuldigheid aan de dag legde die in het maatschappelijk verkeer van hem kon worden ver-
wacht. ln werkelijkheid kwam verweerder terecht in een onvoorzienbare en onweerstaanbare situatie, en heeft hij gehandeld zoals een normale sterveling (en in casu drenkeling) zou hebben gehandeld: in deze voor hem levensdreigende situatie heeft hij zich vastgeklampt aan diegene die zich het dichtst bij hem bevond. Deze onbetwistbare noodsituatie vormt een rechtvaardigingsgrond die verweerder van zijn civiele aansprakelijkheid jegens eiser bevrijdt (vgl. T.P.R., 1987, 1262). 3. Eiser beroept zich jegens verweerster op de artikelen 1382 en 1383 B.W., eerste lido Verweerster haalt weliswaar van onder het star een stedelijke politieverordening van 1 februari 1879te voorschijn en beroept zich op artikel 1 dat bepaalt dat het verboden is te schaatsen en zonder noodzakelijkheid op het ijs te gaan op de binnen- en buitenwaters
der stad. Allereerst bewijst verweerster niet dat deze politieverordening overeenkomstig artikel 102 van de Gemeentewet werd bekendgemaakt. Verweerster bewijst wei dat van die verordening wordt melding gemaakt in het bestuursmemoriaal van de provincie, doch dit is een voorschrift (artikel 78 Gemeentewet) van zuiver intem-administratieve aard en bewijst m.a.w. de effectieve bekendmaking niet (Cass.,9 januari 1882, Pas., 1, 25). Doch er is meer. Artikel 2 van diezelfde verordening bepaalt dat het college van burgemeesteren schepenendit verbod mag opschorten, indien de omstandigheden het toelatell. Het kan niet worden ontkend dat het betreden der reien, zowel door voetgangersaIs schaatsers,werd toegestaandoor verweerster. Verweerster betwist niet dat op sommige gevaarlijke plaatsen nadarafsluitingen waren geplaatst om het publiek op afstand te houden. De talrijke wandelaars mochten dus het rechtmatig vertrouwen koesteren dat er voldoende veiligheidsmaatregelen waren getroffen. De argumentatie van verweerster over de risicoaanvaarding snijdt in die omstandigheden geen haut. Algemeen wordt aanvaard dat de overheid -in casuverweerster -aile gepaste maatregelen moet nemen om ieder abnormaal gevaar te voorkomen, tenzij een vreemde oorzaak, die haar niet kan worden aangerekend,haar belet de op haar rustende beveiligingsplicht na te komen. Verweerster heeft nagelaten om hetzij aile gevaarlijke plaatsen voor het publiek te beveiligen, hetzij tijdig een algemeenverbod lot toegang af te kondigen. Dat laatstgenoemde maatregel materialiter niet onmogelijk was, blijkt uit de maatregelen die onverwijld na het ongeval werden genomen: «Op ver-
442
zoek van de brandweer wordt het verboden nog op het ijs te gaan. De patrouilles worden ingelicht hiervan en aIle Reien worden ontruirnd» (blz. 2 P.V. 1028 in Strafdossier). Daar de aansprakelijkheid van verweerster rechtens vaststaal, is de vordering van eiser in de hierna bepaalde mate
gegrond. NOOT -Tegen bovenstaandvonnis is geen hoger beroep ingesteld.
ARBEmSRECHTBANKTE AN1WERPEN 2e KAMER -9 fUNl 1989 Voorzitter: de h. Verschueren Rechters in sociale zaken: de hh. De Brouwer en Stuer Advocaten : mrs. Lenaerts loco Deprez en Rauw~ loco Poel.
mans Arbeidsovereenkomst zeelieden-1. Onbepaaldeduur Vakantiena zeereis-Opzegging -Toepasselijke wet 2. Eersteofficier-werktuigkundige-Bediende 1. Aangeziende arbeidsovereenkomst voor zeeliedeneen einde neemt ophet einde van de zeereisbij de afmonstering,wordt zij nier verlengddoar eenperiode van vakantie na de zeereis. Tijdensdezeperiode is, in geval van doorlopendedienstbetrekking op verschi/lendeschepen,de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 toepasselijk. 2. De eersteofficier-werktuigkundigebekleedteen leidende functie aan board en heeft, in geval van toepassingvan de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978,de hoedanigheidvan
bediende. G. t/ N.V. A.
J. FEITEN Eiser stelt sedert 14 aug. 1974 t/m 3 dec. 1987ononderbroken in dienst van verwerende partij geweest te zijn. Blijkens verschillende arbeidsovereenkomsten wegens scheepsdienstmet verwerende partij, te weten van 4 jan. 1984,5 juni 1984,8 febr. 1985,21 jan. 1986 en 1 aug. 1986 naar verschillende wijzen maar met een maximumduur tot respectievelijk 31 dec. 1986,31 dec. 1987 en 31 dec. 1988, werd eisende partij in dienst genomen doar verwerende partij ais eerste werktuigkundige, om te varen aan board van de MS. Pocahontas, MS. Coral Temse en MS Pocantico. Bij aangetekendebriefvan 17 september 1987deelde verwerende partij aan eisende partij het volgende mee: «Wij verwijzen naar uw afmonstering van MIS Pocahontas op 20 juli 1987 te Antwerpen. ln acht nemende uw houding ten overstaan van de technische superintendent en marine superintendent van de rederij, alsook tegenoverde gezagvoerder van het schip, en uw weigering tot medewerking, hebben wij besloten U niet meer in dienst te nemen op onze schepen. Uw verlof is ten einde op 22 oktober 1987.De wettelijke vooropzegperiode eindigt op 3 december 1987».