Werkbundel Voor De Sterke Leerlingen

  • November 2019
  • PDF

This document was uploaded by user and they confirmed that they have the permission to share it. If you are author or own the copyright of this book, please report to us by using this DMCA report form. Report DMCA


Overview

Download & View Werkbundel Voor De Sterke Leerlingen as PDF for free.

More details

  • Words: 980
  • Pages: 6
Naam: ..............................................................................................

Datum: ...........................

Spelling: Herhaling van de tegenwoordige en de verleden tijd. OPMERKING: Als je twijfelt aan de juiste schrijfwijze van een persoonsvorm mag je gebruik maken van het werkwoordschema dat je terugvindt in je spellingboekje p. 34. OEFENING 1: Lees het fragment hieronder. Zoek eerst het onderwerp en omcirkel het. Onderstreep de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd in het blauw. Onderstreep de persoonsvormen in de verleden tijd in het geel.

Horrorland Welkom in Horrorland. Linda schoot in de lach. Ze draaide zich om naar haar vader. Met haar duim over haar schouder wijzend, riep ze: “Hé pap, weet je wat Robin zei over dat monster?” Haar vader keek omhoog, naar het wezen dat hem aanstaarde. “Nou?” “Zo’n knappe vriendin zoekt-ie nou al jaren!” Tot haar verbazing bleef haar vader als bevroren naar boven kijken. Linda en Robin konden niet zien dat de monsterlijke kop achter hen tot leven kwam. De rode ogen van het gedrocht stonden nu wijd open en uit zijn bek droop een bloederig slijm. Vier klauwen met lange, scherpe nagels krulden zich om het bord en het monster keek hongerig op hen neer… (Uit: Kippenvel - Horrorland!)

1

OEFENING 2: Omcirkel de tijd waarin de gegeven zin staat. Als de zin in de verleden tijd staat, schrijf je de zin opnieuw in de tegenwoordige tijd en omgekeerd. 1. Hij bestelde de taarten zelf. ( t.t. / v.t. ) ………………………………………………………………………………………………… 2. De schoolreis kost veel te veel geld! ( t.t. / v.t. ) ………………………………………………………………………………………………… 3. Mieke baadt graag in het water. ( t.t. / v.t. ) ………………………………………………………………………………………………… 4. De filmregisseur oogst veel succes met zijn nieuwe film. ( t.t. / v.t. ) ………………………………………………………………………………………………… 5. Hield hij echt zo veel van zijn teddybeer? ( t.t. / v.t. ) ………………………………………………………………………………………………… 6. De bedorven taartjes bederven onze eetlust! ( t.t. / v.t. ) ………………………………………………………………………………………………… 7. Meldde u zich aan bij de receptie? ( t.t. / v.t. ) ………………………………………………………………………………………………… 8. De chauffeur tracht tevergeefs uit te wijken. ( t.t. / v.t. ) ………………………………………………………………………………………………… 9. Die advocaat pleit voor de vrijlating van zijn beschuldigde. ( t.t. / v.t. ) ………………………………………………………………………………………………… 10. Sarah heft een zware doos. ( t.t. / v.t. ) …………………………………………………………………………………………………

2

OEFENING 3: Vul de persoonsvormen aan. Kijk goed of er t.t. of v.t. wordt gevraagd! 1. Het vuur in de open haard bran……… lekker. ( t.t. ) 2. Wij verkle…………… ons voor het schooltoneel. ( v.t. ) 3. Sien rij………… twee keer op de week paard. ( t.t. ) 4. Pieter verg……………. de deur te sluiten. ( t.t. ) 5. Els hiel………….. heel veel van haar zusje. ( v.t. ) 6. Vorig jaar versprei……………. die vereniging wel honderden folders per post. ( v.t.) 7. Wij haas………. ons naar het zwembad. (v.t. ) OEFENING 4: De noemvorm en/of tijd staan tussen haakjes. Jij hoeft enkel de juiste werkwoordsvorm in te vullen. 1. Gisteren ……………………. (starten) we met de proefwerken. 2. ………………………. (rijden t.t.) je vader voorzichtig? 3. De scheidsrechter heeft heel de match door …………………………. (fluiten)! 4. De ballerina ………………………… (dansen t.t.) een hele voorstelling zonder ophouden. 5. Wat ……………………………. (willen t.t.) je later worden? 6. Die chauffeur had veel te snel ……………………………………… (rijden). 7. U …………………………. (vinden t.t.) het schilderij mooi? 8. Hij …………………………….. (schelden) haar een week geleden de huid vol. 9. Hij …………………………………. (schudden v.t.) het verhaal volledig uit zijn mouw. 10. Jasper heeft hard uit zijn neus ……………………………………… (bloeden).

OPDRACHT 5: Vervang het werkwoord door de opgegeven werkwoorden. (rijden)

1. Zus gaat naar de bibliotheek.

………………………………………….

(stappen)

2. Lotte ging naar het postkantoor.

………………………………………….

(wandelen) 3. Mama en papa gingen naar het bos.

………………………………………….

(vluchten)

………………………………………….

4. Ik liep naar huis.

(misleiden) 5. Zag hij haar?

………………………………………….

OEFENING 6: Duid de juiste werkwoordvorm aan en verklaar waarom je deze hebt aangeduid! Gebruik je schema! Voorbeeld: Dieren die dreigen uit te sterven, worden door het Wereldnatuurfonds ____ .  beschermt  beschermd Verklaring: … Het is geen pv. dus ik volg de schrijfstappen.....noemvorm = beschermen… het Wereldnatuurfonds beschermde  Ik schrijf een –d op het einde. 1. Wat ____ dit woord?  betekend  betekent Verklaring: …………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………... 2. Heb je alle vragen al ____ .  beantwoordt  beantwoord Verklaring: …………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………... 3. Ben je nu al weer ____ ?  verhuist  verhuisd Verklaring: …………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………...

4. ____ je moeder postzegels?  verzameld  verzamelt Verklaring: …………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………... 5. ____ je voor op je resultaten.  bereidt  bereid Verklaring: …………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………...

OPDRACHT 7 Zet het juiste nummer onder elke letter. Er is steeds maar één combinatie mogelijk! A. Hij is ____ naar dat nieuwe huis.

1. loop

B. Ik ____ gisteren helemaal verloren.

2. verhuist

C. Heb je al ____ op mijn vraag?

3. pestten

D. ____ je snel verliefd?

4. verhuisd

E. Wat erg! Die jongen is dat meisje aan het ____ .

5. liep

F. De deelnemer ____ alle vragen correct.

6. pesten

G. Ik ____ altijd flink in de rij!

7. geantwoord

H. Jef ____ vast ontslagen.

8. word

I. ____ hij naar het andere deel van de stad?

9. beantwoordde

J. Vroeger ____ de kinderen elkaar vaak.

A

B

C

D

E

10. wordt

F

G

H

I

J

INVULDICTEE: Luister goed. Vul in. 1. De rechter ……………………………… dat de hij niet de waarheid sprak. 2. ………………………… jouw vliegtuig in Zaventem? 3. Jan ………………………………. meteen het antwoord. 4. Heb jij dat zomaar alleen ………………………………………….? 5. Zij …………………………………………. nog langer mee te doen. 6. De jongen ………………………………… graag op popmuziek. 7. ……………………………… jij altijd mooie kleren? 8. …………………………. jij die auto mooi? 9. Gisteren heb ik alle vragen …………………………………………………… . 10. De man kreeg zijn parachute niet op tijd open en ………………………………… in het water.

KLEUR HET PASSENDE GEZICHTJE: Ik ken goed het verschil tussen verleden tijd en tegenwoordige tijd.







Ik kan de werkwoordsvormen al aardig goed in de t.t. en de v.t. schrijven.






Related Documents