Naam: ..............................................................................................
Datum: ...........................
Spelling: Herhaling van de tegenwoordige en de verleden tijd. OPMERKING: Je mag gebruik maken van het werkwoordschema dat je terugvindt in je spellingboekje p. 34. OEFENING 1: Lees aandachtig de volgende persoonsvormen. Plaats ze in de juiste kolom: t.t. (tegenwoordige tijd) of v.t. (verleden tijd). de brandweer bluste het licht brandt ik lach de zieke hoestte
ik rijd het slachtoffer schreeuwde ik vergat de politie inspecteerde t.t.
v.t.
Waarom schrijf je ‘de brandweer bluste’ met één ‘t’ en ‘de zieke hoestte’ met twee? ‘bluste’ komt van de noemvorm ………………………………. . ‘hoestte’ komt van de noemvorm …………………………………. .
Wat zegt het werkwoordschema? …………………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………….
1
OEFENING 2: 1/ Lees het fragment hieronder. 2/ Zoek eerst het onderwerp en omcirkel het. 3/ Onderstreep de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd in het blauw. Onderstreep de persoonsvormen in de verleden tijd in het geel.
Vogelverschrikkers! ’s Nachts hoor je ze lopen… Jodie hoorde in het bosje achter zich een krakend geluid. Ze luisterde gespannen. Weer klonk er gekraak. “Wie is daar?” riep ze met trillende stem. “Steef? Ben Jij dat?” Geen antwoord. “Steef, ik weet dat jij het bent. “Doe niet zo vervelend en kom te voorschijn,” riep Jodie kwaad. Geen antwoord. Opeens gaf Jodie geschrokken een gil. In de schaduw van twee grote, oude bomen zag ze een gedaante. Een gedaante met een bleek, juten hoofd en een slappe hoed, boven twee griezelige ogen… (Uit: Kippenvel - Vogelverschrikkers!)
OEFENING 3: Omcirkel de tijd waarin de gegeven zin staat. Als de zin in de verleden tijd staat, schrijf je de zin opnieuw in de tegenwoordige tijd en omgekeerd. Jij gleed bijna elke dag uit over een bananenschil. ( t.t. / v.t. ) ………………………………………………………………………………………………… Mpenza maakte een mooi doelpunt! ( t.t. / v.t. ) ………………………………………………………………………………………………… Moeder bestelt een gebraden haantje. ( t.t. / v.t. ) ………………………………………………………………………………………………… De chauffeur tracht tevergeefs uit te wijken. ( t.t. / v.t. ) ………………………………………………………………………………………………….
2
OEFENING 4: De noemvorm en/of tijd staan tussen haakjes. Jij hoeft enkel de juiste werkwoordsvorm in te vullen. 1. Gisteren ……………………. (starten v.t.) we met de proefwerken. 2. ………………………. (rijden t.t.) je vader voorzichtig? 3. De scheidsrechter heeft heel de match door ……………………………………(fluiten)! 4. De ballerina ………………………… (dansen t.t.) een hele voorstelling zonder ophouden. 5. Wat ……………………………. (willen t.t.) je later worden? 6. Die chauffeur had veel te snel ………………………………………. (rijden). 7. U …………………………. (vinden t.t.) het schilderij mooi? 8. Hij …………………………….. (schelden v.t.) haar de huid vol. 9. Hij heeft het verhaal volledig uit zijn mouw ………………………………. (schudden)! 10. Jasper ………………………… (bloeden v.t.) hevig uit zijn neus.
INVULDICTEE: Luister goed. Vul in. 1. De rechter ……………………………… dat de hij niet de waarheid sprak. 2. ………………………… jouw vliegtuig in Zaventem? 3. Jan ………………………………. meteen het antwoord. 4. Heb jij dat zomaar alleen …………………………………… ? 5. Zij …………………………………………. nog langer mee te doen. 6. De jongen ………………………………… graag op popmuziek. 7. ……………………………… jij altijd mooie kleren? 8. …………………………. jij die auto mooi? 9. Gisteren heb ik alle vragen ………………………………………….. . 10. De man kreeg zijn parachute niet op tijd open en ………………………………… in het water. KLEUR HET PASSENDE GEZICHTJE: Ik ken goed het verschil tussen verleden tijd en tegenwoordige tijd.
Ik kan de werkwoordsvormen al aardig goed in de t.t. en de v.t. schrijven.
3