ROC Zeeland, cluster Educatie
Studiecentrum
Schoolsoort: Vak: Periode: Opdrachtnr: Opdrachtcode:
VWO Biologie 2 2
V – BI – P2 - 02
Soort opdracht:
Schriftelijk
Benodigde materialen:
“Biologie voor jou” handboek vwo 5, Biodata en schrijfmaterialen
Wat moet je doen? 1. 2.
Maak van thema 3 “Energie”, de opdrachten 1 t/m 6 met bijbehorende vragen. Corrigeer je antwoorden op de opdrachten; met een afwijkende kleur bv. rood.
De opdracht is voldoende uitgevoerd, wanneer je de vragen beantwoord hebt, zelf nagekeken en verbeterd hebt en op tijd ingeleverd bij de docent. Uiterste inleverdatum:
in de les van week 4 van periode 2.
“Energie” 1 1. 2. 3. 4. 5. 6.
2 1. 2. 3. 4.
3 1.
Beantwoord de volgende vragen. Wat verstaan we onder fosforylering? Is de vorming van ATP een endotherme of een exotherme reactie? Leg je antwoord uit. Waarom is het van belang dat bij dissimilatie van organische moleculen energierijke elektronen niet de kans krijgen terug te vallen naar een baan dicht om de atoomkern? Wanneer bevat een elektronenacceptor de meeste chemische energie, in gereduceerde toestand of in geoxideerde toestand? Is de functie van NAD+ bij de energiehuishouding in cellen vergelijkbaar met die van ADP of met die van ATP? Leg je antwoord uit. Licht en dissimilatie worden als energiebron voor de vorming van ATP genoemd. Welke van deze twee energiebronnen wordt door zowel autotrofe als heterotrofe organismen gebruikt? En welke alleen door autotrofe organismen? Beantwoord de volgende vragen. Een onderzoeker doet in een reageerbuis een sacharose-oplossing (suikerwater) en een sacharase-oplossing. Na enige tijd onderzoekt hij welke stoffen zich in de reageerbuis bevinden. Hij treft dan ook eiwit aan. Leg dat uit. Bij de substraatspecificiteit van een enzym spreken we van sleutel-slotprincipe. Wat wordt hiermee bedoeld? Leg uit waardoor in een cel kan worden volstaan met een kleine hoeveelheid van een bepaald enzym. Gebreksziekten (avitaminosen) ontstaan door een tekort aan vitamines in het voedsel. Leg uit dat de symptomen van deze ziekten worden veroorzaakt door een stoornis in de stofwisseling in de cellen. Beantwoord de volgende vragen. Aan een reageerbuis gevuld met een maltoseoplossing van 0 oC wordt maltase toegevoegd dat afkomstig is van een zoogdier. Onder invloed van maltase wordt maltose omgezet in glucose. De inhoud van de reageerbuis wordt al roerend langzaam verwarmd tot 80 oC. Welke grafiek van afbeelding 5 kan aangeven hoe het glucosegehalte in de buis verandert? Leg je antwoord uit.
2.
Enzym E zet substraat S om in product P. Een oplossing van enzym E wordt in gelijke hoeveelheden over zes reageerbuizen verdeel. Iedere buis wordt daarna op een bepaalde temperatuur gebracht en gehouden, waarna aan iedere buis 0,4 gram substraat S wordt toegevoegd. Een half uur later wordt gemeten hoeveel substraat er nog in elk van de buizen over is (zie afbeelding 6). Uit het diagram kan niet worden afgeleid dat de hoeveelheid substraat die door een bepaalde hoeveelheid van het enzym E per minuut wordt omgezet bij 40 oC even groot is als bij 50 oC. Op welke manier kan onderzocht worden of dat zo is?
4
In afbeelding 7 is de optimumkromme van een bepaald enzym voor de temperatuur weergegeven. Hierin komen de trajecten 1, 2, 3 en 4 voor. Beantwoord de volgende vragen. Bij temperatuur P wordt per tijdseenheid evenveel reactieproduct gevormd als bij temperatuur Q. Bij welke van deze temperaturen zet een intact enzymmolecuul per minuut de grootste hoeveelheid substraat om? Leg je antwoord uit. Iemand wil een hoeveelheid van dit enzym bewaren. Zij beschikt over een ruimte met temperatuur P, een ruimte met temperatuur Q en een ruimte met de voor dit enzym optimale temperatuur. In welke van deze drie ruimten kan zij het eczym het beste bewaren om zoveel mogelijk intacte enzymmoleculen over te houden? Leg je antwoord uit.
1.
2.
5
1. 2. 3.
4. 5.
6 1. 2.
Bij een experiment worden zes reageerbuizen gevuld, ieder met 0,5 gram opgelost substraat. Elke buis heeft een andere pH, die tijdens de hele proef gelijk wordt gehouden. Aan iedere reageerbuis wordt 5 ml toegevoegd van een enzymoplossing die het substraat kan verteren. Na 30 minuten wordt de resterende hoeveelheid substraat gemeten. Wat zal de probleemstelling zijn die is geformuleerd voordat dit onderzoek wordt uitgevoerd? De resultaten van de metingen staan in het diagram van afbeelding 8. Beantwoord de volgende vragen. Bij welke in dit experiment gebruikte pH werkt het enzym optimaal? Leg je antwoord uit. De onderzoeker vermoedt dat er bij pH 2 iets mis is gegaan. Waarom vermoedt hij dat? Stel dat aan de reageerbuis met pH 3 een grotere hoeveelheid enzymoplossing was toegevoegd. Verwacht je dat dat gevolgen zou hebben gehad voor de gevonden waarde? Leg je antwoord uit. Stel dat aan de reageerbuis met pH 6 een grotere hoeveelheid enzymoplossing was toegevoegd. Zou dat gevolgen hebben gehad voor de gevonden waarde? Leg je antwoord uit. Wat is je conclusie naar aanleiding van dit onderzoek?
Beantwoord de volgende vragen. Waarop berust de werking van een activator? Sulfapreparaten waren lange tijd de enige geneesmiddelen om geslachtsziekten, zoals gonorroe en sylfilis, te bestrijden. Waarop berust de werking van deze preparaten?