De werking en het gebruik van het natuurlijk milieu. Boekje: Wereldwijs: Mens en milieu --> Hoofdstuk 2 1.1 Natuurlijke hulpbronnen: Alle zaken die we aan het natuurlijk milieu onttrekken en gebruiken om te leven. Milieuvoorraden: a) Niet vernieuwbare milieuvoorraden: Natuurlijk hulpbronnen die door de natuur niet opnieuw of heel langzaam worden aangemaakt. Metalen in gesteenten, aardolie, aardgas, tropisch regenwoud (biodiversiteit van dit zeer oude ecosysteem: een samenhangend geheel van levende en nietlevende elementen in een bepaalde ruimte) b) Vernieuwbare milieuvoorraden: Natuurlijke hulpbronnen die in hoog tempo steeds opnieuw worden aangemaakt: de productie ervan is voor de mens waarneembaar. • Levende biomassa -> Door groei nieuwe aanmaak (hout,rubber, huiden) Voorraden onbeperkt behalve bij te intensieve benutting (overexploitatie) • Levenloze grondstoffen -> Door natuurlijke processen beschikbaar (zand, klei -> verweringsproducten van gesteenten, zoet water -> condensatie van waterdamp en neerslag, stikstof.) 1.2 Milieuproblemen: a) Milieuverontreiniging: Door verbrandingsprocessen, bemesting en productie van afvalstoffen komen er verhoogde concentraties in het water, de bodem en de lucht. Wanneer deze verhoogde concentraties schadelijk zijn voor de gezondheid van de mens, plant en dier spreek je van milieuverontreiniging. Geluidshinder, toevoer van straling. b) Milieuaantasting: Alle vormen van vermindering van de kwaliteit van natuur en landschap. Aantasting van mooie cultuurlandschappen, vermindering van diversiteit, verdroging of versnippering van de natuur. c) Milieu-uitputting: Als de mens energie, grondstoffen of levende biomassa te veel of in een te hoog tempo benut. 2.1 Waarom de milieuproblemen erger zijn geworden: • Door productieprocessen komen er stoffen in het milieu waar wij te weinig van afweten. CFK’s (Gechloreerde fluorkool waterstoffen) tasten de ozonlaag in de atmosfeer aan. • Milieuproblemen vinden op een steeds hoger schaalniveau plaats. Door een warmere atmosfeer verandert de temperatuur en de neerslag in veel gebieden. • Door de groei van de welvaart en de bevolking wordt er een steeds groter beslag op de natuurlijk hulpbronnen gelegd. Clip 1) Milieuproblemen Rijke landen: Overdadig gebruik van energie en grondstoffen -> Veel afvalstoffen + uitgeputte grondstoffen -> biodiversiteit neemt af. Milieuproblemen Arme landen: Sterke bevolkingsgroei en een te intensieve benutting van weinig geschikte natuurlijke milieus -> ontbossing + overbeweiding -> bodemerosie: Verwoestijning en verzilting. 2.2) Om de groei van milieuproblemen te bestrijden: 1987: VN: Duurzame ontwikkeling: Een vorm van (economische) ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie, zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties in gevaar te brengen. -> Streven naar milieugebruiksruimte: bestaat uit de benuttingsmogelijkheden van de natuurlijke hulpbronnen in dat gebied zonder de milievoorraden essentieel aan te tasten of uit te putten. Verschilt: -> Per milieufactor (water, bodem, lucht) -> Per natuurlijke hulpbron (energievorm, type grondstof) Omvang wordt bepaald door: 1) De aanwezige winbare natuurlijke hulpbronnen. Voorraad aardolie, ijzererts, zand, zoet water. 2) Het tempo van aanwas van vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen. Omvang van de nieuwe aanmaak van voedsel, etc.) 3) -⇓De mate van onttrekking van natuurlijke hulpbronnen. Omvang consumptie > omvang bevolking, welvaart, leefstijl. 4) Uitbreiding van kennis en techniek. Zuiniger gebruik en ontdekking van nieuwe voorraden + alternatieven voor schaarse grondstoffen -> zuinige motoren, isolati 5) De kwaliteit van het natuurlijk milieu. Beinvloed door verontreiniginng en erosie.
Vergroten milieugebruiksruimte: • Ontdekken van nieuwe voorraden • Het vergroten van de aanmaak • Hergebruik • Import uit een ander land Economisch winbare reserves: Voorraden van grondstoffen en die bij de heersende prijs winbaar zijn. Milieugebruiksruimte zoet water: 3.1) Een waterbalans geeft een goed beeld van de toevoer en afvoer van zoet water. 1) Vernieuwbare bronnen van zoet water: • Interne vernieuwbare bron : regenwater dat in een gebied zelf valt. Neerslag – verdamping = intern vernieuwbaar water. • Externe vernieuwbare bron : water dat vanuit de omgeving toestroomt. Zoals rivieren, beken van stroomopwaarts gelegen landen/gebieden. Totaal rivieren = extern vernieuwbaar water. 2) Niet-vernieuwbare bronnen van zoet water: Het ondiepe grondwater (ca. 10 m) kan door neerslag worden aangevuld. Diepe grondwater soms alleen door barsten en scheuren -> niet-vernieuwbaar. Aanboren dus, maar het is niet verontreinigd. Clip 3) Het benuttingspercentage: Geeft de mate aan waarin de vernieuwbare bronnen water toereikend zijn. Laag -> Grote waterreserve. Hoog -> krapte. Hoger dan 100 % vaak alleen niet-vernieuwbare grondwater. Totaal waterverbruik / totaal vernieuwbaar water x 100= benuttingspercentage. 3.2) Er is water nodig in: 1) De huishouding: Drinkwaterkwaliteit: koken, drinken, wassen, schoonmaken. Hele wereld 30 tot 200 liter per persoon per dag. Groei van de bevolking en van de welvaart -> groei van gebruik van water. Toename wordt vooral uit de grond gehaald. 2) De landbouw: Irrigatie verhoogt het watergebruik -> Veel irrigatiewater verdampt door de hoge temperatuur en de lage vochtigheid van de lucht. 3) De industrie: In tegenstelling tot landbouw wordt het water maar voor een klein deel echt opgemaakt. Koeling & bewerking -> Het water wordt hierdoor opgewarmd en mogelijk vervuild. Afkoelen + zuivering = hergebruik mogelijk. 3.3) Allerlei stoffen kunnen de kwaliteit van het zoet water bedreigen: voedingsstoffen, metaaldeeltjes, bestrijdingsmiddelen, zouten. Teveel aan stikstof of fosfor is het gevolg van overbemesting in de landbouw. Het meest bepalend voor de kwaliteit van het oppervlakte water in Nederland is de samenstelling van het rivierwater dat ons land binnenstroomt. De milieugebruiksruimte bodem: 4.1) Planten belangrijk voor een ecosysteem -> basis van de vernieuwbare hulpbron organisch materiaal: al het materiaal dat gevormd is door levende organismen, zoals planten en dieren. Planten kunnen met fotosynthese zonlicht omzetten in chemische energie. Water en voedingsstoffen nodig: Stikstof (N), Fosfor (P), calcium (Ca), kalium (K) en magnesium (Mg.) Deze stoffen haalt de plant uit de bodem: bovenste deel van de grond waaruit de plantenwortels water en voedingsstoffen halen. Omvang van de productie hangt af van: 1) De voorraad voedingsstoffen: Plantenwortels kunnen de voedingsstoffen samen met water opzuigen. De voedingsstoffen die niet door de platen worden opgenomen kunnen uitspoelen -> kleideeltjes en humusdeeltjes kunnen de voedingsstoffen en water elektrisch binden en beschermen tegen uitspoeling. 2) De voorraad water: Water nodig voor het groeien en de opname van voedingsstoffen. Lucht voor de ademhaling. Boven grondwater krijgt de bodem water doordat het grondwater in de porien van de grond wordt opgezogen (capillaire opstijging) Neerslagwater dat is blijven hangen: hangwater. 3) Een goed bodemleven: Veel bacterien en bodemdieren voor goede afbraak. Voor toevoer van stikstof bacterien ook belangrijk. 4.2) Vergroten van de milieugebruiksruimte bodem door de mens: 1) De toevoer van meststoffen: Alleen door meststoffen toe te voegen, kan de voorraad op peil
blijven. Kunstmest bestaat uit niet-organische meststoffen (stikstof, fosfor, kalium, calcium) die direct door de plant kunnen worden opgenomen. 2) De toevoer van fossiele energie: Naast de zon wordt er ook fossiele energie gebruikt (olie, gas) voor tractoren en landbouwmachines, maken van kunstmest en bestrijdingsmiddelen, aanleg sloten, drainagesystemen en beregeningsinstallaties. 3) De toevoer van water door irrigatie en beregening: beregening of door het waterpeil in de sloten hoog te houden. (infiltratie) 4.3) Ontwikkelde landen gebruiken ook landbouwruimte in andere landen. De milieugebruiksruimte bodem in de wereld groeit en krimpt. Arme landen: voedseltekorten en milieuproblemen zoals bodemerosie en verwoestijning. (bron 15) De milieugebruiksruimte van de ontwikkelingslanden: 5.1) Door bevolkingsgroei en exportlandbouw is het moeilijk voor ontwikkelingslanden om de milieugebruiksruimte bodem te handhaven. 0,4 ha nodig per inwoner (0,2 in ontwikkelingslanden.) Gebruik van kunstmest te duur. 5.2) De watervoorraad in de drogere gebieden is beperkt. Permanente watertekort als er in een land per persoon per jaar minder dan 1000 m3 vernieuwbaar zoet water (interne en externe bronnen) beschikbaar is. Watertekort: 1000-1670 m3. Twee factoren versterken een tekort aan water: Bevolkingsgroei en productieverhoging in de landbouw. Elke verhoging van de productie in de landbouw betekent dat er meer water verdampt bij de groei van planten. Vooral bij irrigatielandbouw. Micro-irrigatie: Waterdruppels via een netwerk van slangen en gaatjes naar de wortels van het gewas gevoerd. Clip 6) Bodemerosie en verwoestijning: Omdat ze geen andere keus hebben dan het benutten van voor landbouw minder geschikte gronden worden er op te steile hellingen in berggebieden bossen gekapt en akkers aangelegd. Bodemerosie is dan onvermijdelijk. Ook het waterafvoer van rivieren wordt onregelmatiger. Het regenwater kan bij flinke buien niet meer de grond in zakken. Bij veel neerslag krijgen de rivieren hierdoor in korte tijd veel water. Er is dan een piekafvoer die mogelijk leidt tot overstromingen. Kans extra groot omdat door erosie de rivier dichtslibt. Vaak zijn er door de bevolkingsdruk te grote kudden vee. -> overbegrazing en verslechtering van de bodem -> woestijn breidt zich hierdoor uit. Ook het kappen van brandhout en verzilting door slechte irrigatie kunnen verwoestijning bevorderen. Clip 7) Verzilting: In droge gebieden is de landbouw zonder irrigatie niet mogelijk. Opgepompt grondwater en water uit rivieren en stuwmeren wordt via kanalen en leidingen naar de akkers en velden geleid. Dat irrigatiewater bevat altijd zouten. Als het water verdampt, blijven de zouten in de bodem achter: verzilting. Drainage zorgt voor een goede waterafvoer, ook spoelwater is nodig. Irrigatiewater en spoelwater dan naar een rivier terugstroomt kan benedenstrooms weer voor irrigatie gebruikt worden -> kwaliteit steeds slechter. Irrigatiewater wordt stroomafwaarts steeds zouter. Opmerking: Ik heb over dit hoofdstuk een test gehad en zal even een aantal vragen hier neerzetten zodat jullie je ook kunnen voorbereiden ;) -Je moest de milieugebruiksruimte weten -Weten waardoor de milieugebruiksruimte werd bepaald. -Je moest iets weten over milieuvoorraden die economisch, geologisch, ecologisch en politiek winbaar waren. (ik snapt het niet want kon het nergens in het hoofdstuk vinden) -Waarvoor elektriciteitsbedrijven zoet water nodig hadden. -Weten wat een bodem was en waardoor de omvang werd bepaald -Een bodem (uit de atlas) halen en beschrijven waarom dit zo'n goede bodem was. (tip: denk aan humusdeeltjes + bemestingen) -Welke twee soorten milieuvoorraden je had en twee voorbeelden noemen. -Milieuproblemen noemen van grote en kleine schaal en wat deze met elkaar te maken konden hebben. Hoofdstuk 1 Nederlandse landschappen Paragraaf 1 Hoe is een landschap opgebouwd?
Elementen die samen een landschap vormen: - grondsoort - reliëf - waterelementen - begroeiingelementen - elementen in agrarisch grondgebruik - infrastructurele elementen gebouwen en nederzettingen Natuurlijke opbouw Elk landschap is ontstaan door geologische processen uit het verleden. - ontstaan van reliëf (hoogteverschillen en landschapsvormen) - klimaatverandering - grondsoorten Natuurelementen vormen de basis voor het huidige landschap. Het Pleistoceen en het Holoceen waren bepalend voor de opbouw. In het Pleistoceen ware er ijstijden, hierna werd het in het Holoceen weer warmer. Cultuur-historische opbouw Vanaf het moment dat de mens zich op een bepaalde platst vestigt, verandert men het landschap. De mensen passen de inrichting steeds aan aan de eisen van de tijd. Ecologische opbouw De element in een landschap hangen op allerlei manieren samen. Er zijn veel wisselwerkingen tussen de levende elementen en de niet-levende elementen. Zo’n samenhang van in een bepaalde ruimte is een ecosysteem. De weergave van een ecosysteem op een kaart heet een ecotoop. Elk landschap heeft meerdere ecosystemen. Ecosystemen worden gekenmerkt door diversiteit, dit wordt beïnvloedt door 5 factoren. 1. veranderlijkheid van het milieu hoge veranderlijkheid = lage diversiteit lage veranderlijkheid = hoge diversiteit 2. Hoeveelheid energie en voedingsstoffen 3. Variatie in milieuomstandigheden: bij gradiënten of grensmilieus hoge diversiteit. 4. Omvang van natuurgebieden: groter opp. = meerdere soorten 5. Goede spreiding van de natuurelementen, geen barrières. Clip 2 Functies van het natuurlijke milieu 1. Productiefunctie - voedsel - schoon water en lucht - energie en grondstoffen. 2. Draagfunctie Voor alles wat we doen is ruimte nodig - ruimte voor activiteiten en bouwwerken - gronde met een goede draagkracht (letterlijk) - ruimte voor opvang van afvalstoffen - isolatie - verdunning 3. Informatiefunctie Kennis uit de natuur (bijv. medicijnen). Planten geven ook signalen over de kwaliteit van water, lucht en bodem. 4. Regulatiefunctie De natuur zorgt op allerlei manieren voor een evenwicht. Clip 3 Eilandentheorie en ecologische infrastructuur
De oppervlakte van natuur neemt af en versnippert. De natuurgebieden worden steeds meer eiklanden. Dit zorgt voor een lage diversiteit. Het aantal soorten op een eiland wordt bepaald door: 1. De bereikbaarheid voor nieuwe soorten 2. Het steeds uitsterven van bestaande soorten. Met behulp van een ecologische infrastructuur probeert men een samenhang tussen de eilanden te maken. Dit is een groen netwerk. - Natuur kerngebieden - Verbindingszones - Stapstenen Paragraaf 2 Lösslandschap Natuurlijke opbouw In het Pleistoceen werd in Zuid-Limburg tijdens de laatste 2 ijstijden löss afgezet. Löss bestaat uit fijne stofdeeltjes. Deze werden door de wind over grote afstanden verspreid. Aan de rand van het middelgebergte nam de windkracht af en werd de löss neergelegd. Löss is zeer kalkrijk en vruchtbaar. Het lösslandschap werd gekenmerkt door plateaus, hellingen en dalen. De Maas waaierde geleidelijk uit naar haar huidige loop in het westen. Het vel puin wat de rivieren kregen aangevoerd werd in het middelgebergte door een vertraagde stroomsnelheid afgezet. Hierdoor raakte de rivier regelmatig verstopt, dit veranderde de waterloop. Zuid-Limburg is een aantal keren opgeheven, hierdoor doorsneed de Maas haar eigen rivierafzettingen en erodeerde het onderliggende gesteente. Aan de zijkanten bleven restanten over = Terrassen. Dit verklaart ook dat de zand en grindafzettingen niet mooi in een vak liggen. Dor insnijding kwam de maas lager en leger te liggen en heeft ze met haar zijrivieren gezorgd voor plateaus, hellingen en dalen. Cultuur-Historische opbouw. De eerste mensen vestigden zich bij de randen van de dalen, ze hadden water in de buur. Hoger op de hellingen en de plateaus maakten ze akkers. In de dalen vindt je dus ook de oudste dorpen = daldorpen. Deze worden gekenmerkt door hun langgerekte vorm. In de dalen ligt een dikke laag samengespoelde löss = colluvium. Löss is namelijk zeer erosiegevoelig omdat losse deeltjes niet plakken (zoals bij klei). De löss spoelt dus gemakkelijk naar beneden. Graften zijn ontstaan doordat ment op hellingen het oorspronkelijke bos kapte. Door erosie van löss kwamen deze al gauw lager te liggen dan de overgebleven bosgrond = steilrand / graft. Bij verdere ontginning liet men deze ondergrond ongemoeid. Ze gaan erosie tegen, maar veel zijn verdwenen door ruilverkaveling. Ook grasland gaat erosie tegen. Paragraaf 3 Zandlandschap Natuurlijke opbouw 1. Hoge en lage stuwwallen opgeduwd door ijs. In de een na laatste ijstijd het Saalien bereikte het landijs uit Scandinavië Nederlands. Het ijs stopte bij de lijn Texel-Coevorden. Onder het ijs werd een grondmorene van keileem (een mengsel van fijngemalen keien en leem) afgezet. Dit is ondoorlatend. Na enige tijd schoof het ijs verder en viel het ijsfront uit in tongen van ruim 200 meter dik. - Hierdoor werden in Midden-Nederland bestaande dalen uitgediept - Bevroren rivierafzettingen werden aan de zijkanten opgeduwd tot stuwwallen. - De door het ijs uitgediepte bekkens heten tongbekkens of glaciale bekkens. - Doordat het ijs tweemaal stopte tijdens het terugtrekken ontstonden lage stuwwallen uit keileem. 2. Het zacht golvend dekzandlandschap Tijdens de laatste ijstijd het Weichselien leken Nederland en de huidige Noordzee op een
poolwoestijn. Wind was de belangrijkste landschapsvormer. Het fijne zand werd op niet al te grote afstand afgezet als dekzand = Pleistocene afzetting. Aan het eind van het Weichselien verbeterde het klimaat zodat er planten gaan groeien die het zand vastleggen. Deze zorgen voor het ontstaan van dekzandruggen met een U-vorm (denk hierbij aan het hedendaagse kustgebied met paraboolduinen). De open vorm is altijd naar de overheersende windrichting gericht. windrichting Langs veel beken en rivieren hebben planten extra veel uit de bedding stuivend zand vastgehouden = rivierduinen. Dekzand heeft weinig voedingsstoffen. Cultuur-historische opbouw Voor 1900 Op de hoger gelegen, niet te droge gronden werden akkers aangelegd = essen of enken. Op grote dekzandruggen zijn deze groot en liggen ze rond de flanken van een esdorp. Bij kleine dz.ruggen zijn de essen klein en is de bebouwing gespreid. Essen en wegen zijn aangepast aan het relief dus gebogen. Groengronden lagen in de laagten (bij beekdalen bijv.) Dit zijn onbemeste graslanden voor het veen en voor hooi. Om mest voor de akkers te krijgen vermengde men schapenmest met heideplaggen. Dit werd op de akker gebracht. Deze kregen hierdoor een bolle vorm. In de buurt van Essen lag altijd stuifzand dat is ontstaan in het Holoceen door de vernieling van het plantendek. 1900-1950 Rond 1900 was door de uitvinding van kunstmest heide niet meer nodig. Deze werd in hoog tempo omgezet in landbouwgrond = heideontginningen (herkenbaar aan regelmatige rechthoekige percelen). Stuifzand werd bebost met naaldbomen (bossen met onregelmatig bodemreliëf). Na 1950 Na 1950 heeft schaalvergroting geleid tot een sterke aanpassing van het zandlandschap. De beken werden rechtgemaakt, houtwallen en hoogteverschillen verdwenen. Er bleef een modern landbouwlandschap met minder variatie en minder echte natuur over. Na 1980 is het tij gekeerd en probeert met zandlandschappen weer te behouden. Paragraaf 4 Rivierkleilandschap Er zijn 2 soorten 1. Ten oosten van de lijn Leerdam-Vianen liggen er langs de rivieren brede zandige ruggen en wat verder van de rivieren vindt je klei. 2. Ten westen ligt er langs de rivier klei met op korte afstand veen. Natuurlijke opbouw Oostelijk landschap. In het Holoceen veranderden de brede beddingen van het Pleistoceen in meanderende lopen. Hierdoor overstroomden de rivieren sneller. Hierdoor werden zand en klei uit de bedding gespoeld. Het water werd geremd door planten, waardoor het zand naast de bedding bezonk = ontstaan van oeverwallen (deze groeiden elk jaar). De stroomsnelheid werd op den duur zo klein dat allen kleiig materiaal op de oeverwal werd afgezet. De bovenkant bestaat du uit zandige klei = zavel. Oeverwallen van oude verzande rivieren heten stroomruggen. Bij overstromingen werd er verder van de rivier klei afgezet in de kommen. Dit bezonk als het water tot rust kwam of zakte. Kommen liggen 1 tot 3 meter lager dan de oeverwallen. Westelijk landschap Naar het westen gaat de getijdenwerking van de zee een rol spelen. Bij eb konden de rivieren goed
afstromen, maar bij vloed werd de stroming zo vertraagd door het binnenstromende zeewater dat bij overstromingen in de bedding bleef en alleen klei werd afgezet. De oeverwallen bestaan dus uit smalle stroken klei. De kommen zijn breder en bestaan door hun lage, natte ligging uit veen, later bedekt met oude zeeklei. Cultuur-historische opbouw Dijken, uiterwaarden, overslaggronden en wielen. Door dijken is de loop van de rivieren vastgelegd. Dijken zijn gebouwd op randen van oeverwallen. Bij hoge waterstanden werd er tussen de dijk en de rivier een laagje zandige klei afgezet. Zo werden uiterwaarden opgebouwd. Bij een hoge waterafvoer staat het rivierwater hoog tussen de dijken. Door de hoge druk kan het dan gebeuren dat er water door de doorlatende ondergrond (oude stroomruggen) onder de dijk door werd geperst. Dit komt dan aan de binnenzijde omhoog als kwelwater. Kwel bedreigt de stabiliteit van de dijk. De kans is dan groot dat de dijk doorbreekt. Als dit gebeurt stroomt het water met grote kracht naar binnen. Het water vormt dan een min of meer rond kolkgat = een wiel. Het meegenomen materiaal wordt in een waaiervorm rond het wiel afgezet = overslaggrond (zandig of zavelig materiaal). Grondgebruik in het oostelijk landschap Oeverwallen zijn door hun goede ligging een goede plek voor bebouwing. Ook zijn ze geschikt voor akkerbouw en fruitteelt. In natte perioden laat de grond goed water door en in droge perioden houdt ze juist water vast. De kommen waren te nat en alleen geschikt als grasland. Als oplossing werd er in het centrum van de kom lange weteringen gegraven die het komwater via sluizen op de rivier afvoeren. Talrijke sloten loosden het water in de wetering. Vanaf 1950 is door ruilverkaveling de waterhuishouding zo verbeterd dat elk grondgebruik in principe mogelijk is, toch overheerst de veeteelt. Grondgebruik in het westelijk landschap De bebouwing concentreert zich op de smalle kleistroken bij rivierdijken. Het gebied is te nat voor fruitteelt. Grasland overheerst. De natte, venige kommen worden ontwaterd door een dicht net van sloten. Paragraaf 5 Zeekleilandschap Natuurlijke opbouw Zeeklei wordt altijd afgezet op kwelders. Kwelders zijn gebieden aan de kust die boven het niveau van normale vloed liggen. Ze overstromen alleen bij springvloed en stormvloed. Kwelders ontstaan in een waddengebied. In een waddengebied is het ritme van eb en vloed belangrijk. Bij vloed stroomt het zeewater met zand en klei via grote diepe wadgeulen toe, en bij eb weer weg. Bij eb zakt het water en daalt de stroomsnelheid zodat het zand bezinkt. Er vormen zich zo zandplaten die bij eb droogvallen = wadden (dichter bij de kust worden ze hoger en kleiiger) Bij de kust zijn er planten die de stroming remmen. Het water komt terecht in geultjes tussen de planten = kreken. Deze overstromen steeds bij vloed. Naast de kreken wordt er tussen de planten klei afgezet. Het geheel komt omhoog en er ontstaat een dicht patroon van kreken. Omdat zand minder ineenzakt dan klei liggen deze wat hoger = kreekruggen. Uiteindelijk wordt de kwelder niet meer overspoeld, er vormde zich dan meestal een nieuwe kwelder aan de zeezijde. Er wordt in de oude kwelder geen zeeklei meer afgezet. De stijging van de zeespiegel bevordert de ophoging met zeeklei. Hoe hoger de klei hoe later hij is opgeslibd. Vanaf Holoceen is de zeespiegel 18 meter gestegen. De klei die hier werd afgezet noem je oude zeeklei. De afzettingen van de laatste 3000 jaar noem je jonge zeeklei (bovenkant tussen –1 NAP en + 1 NAP). De cultuur Historische opbouw Zeekleipolder Een kwelder die niet meer wordt overspoeld kan worden ingedijkt. Dit werd gedaan vanaf ongeveer 1000 na Chr. Voor die tijd woonden metsen op hoger opgeslibde platen (oude kreekruggen) of maakte men terpen. Na het indijken werd de waterstand kunstmatig geregeld. Er ontstonden polders. Vroeger bestond het zeekleigebied uit talrijke door dijken omgeven polders. Tegenwoordig zijn die dijken vaak
afgegraven en wordt de zavelige vlakke grond gebruikt voor akkerbouw en veeteelt. Droogmakerijen Het oppervlak van droogmakerijen bestaat uit zeeklei en ligt van –4 tot –5 NAP. Bij oude zeeklei zijn het drooggelegde meren en veenplassen. De modernste droogmakerijen zijn de IJsselmeerpolders, hier komt jonge zeeklei aan de opp. voor. Dit is de bezonken bodem van de Zuiderzee. Bij beide soorten is er veel kwel. Het grondwater komt namelijk omhoog, doordat de grondwaterstand in de omliggende gebieden hoger is. Paragraaf 6 Duinlandschap Natuurlijke opbouw Vorming van duinen Het zand in de duinen komt van de bodem van de zee. In het ondiepe gedeelte van de zee wordt zand losgewoeld en de brandinggolven werpen een deel van dit zand bij vloed op het strand. Bij eb valt dit droog en wordt het zand door de wind landinwaarts verplaatst. Als zoutminnende planten met hun wortels het zand vasthouden begint op het strand duinvorming. Als deze strandduinen uiteindelijk een gesloten duinenrij vormen die zeewerend is spreek je van een zeereep of zeewerende duinenrij. Oude en jonge duinen Als de kust aangroeit wordt er aan de zeezijde steeds een nieuwe zeewerende duinenrij gevormd. 5000 jaar geleden nam de zeespiegelstijging af en werden er zeewerende duinen van ongeveer 10 meter hoog gevormd = oude duinen. De ruimte tussen de oude en de nieuwe duinenrij werd vaak veen. Na 1000 na Chr. groeit de kust niet meer naar het westen. Er zijn veel stormvloeden en kusterosie. Veel duinen werden grotendeels afgebroken. Met het overgebleven zand werden opnieuw duinen tot 50 meter hoog gevormd = jonge duinen. Duinvalleien Het gevormde duinlandschap is niet stabiel. Duinzand kan opnieuw verstuiven, hierbij kunnen laagten ontstaan die dicht bij het grondwater liggen = duinvalleien. Oude ingesloten strandvlakten heten ook zo. Vochtige valleien hebben een rijke plantengroei. Cultuur-historische opbouw West-nederland was vroeger niet echt bewoonbaar. Het was te nat met veel veen en klei. Zandruggen van oude duinen waren wel bewoonbaar. Op de oude duinen vindt je de oudste nederzettingen en wegen. Op veel plaatsen zijn de duinen afgegraven voor de bloembollenteelt = geestgronden. De jonge duinen vormen nog steeds een vrij gaaf stuk natuur. Er is een hoge diversiteit door de grote variatie. Paragraaf 7 Veenlandschap Natuurlijke opbouw Laagveen Op elke natte plaats met stilstaand water gaan veenplanten groeien. Er zijn wel voedingsstoffen aanwezig in het water. Steeds als deze planten afsterven dragen ze bij aan de opbouw van een laagje veen. Dit soort veen dat binen het bereik van grondwater ligt heet laagveen. Het komt in West-Nederland nog in grote delen voor. Hoogveen Op natte voedselarme plaatsen boven het grondwater gedijt veenmos goed. Dit plantje leeft van regen. Op dit mos groeien steeds nieuwe lagen mos en de oude delen sterven dan af. Dit mos heeft veel water nodig in de groeiperiode. Er kan tussen de planten veel water worden opgeslagen. De bovenkant van het veen bestaat uit bulten en laagten. Veenmosveen ligt meters boven het grondwater = hoogveen. Hoogveen kwam vroeger veel voor. Het ontstond op vochtige stukken zandgrond in hoog Nederland als op kwelders in laag Nederland.
Cultuur-historische opbouw Veenpolderlandschappen West –Nederland bestond vroeger uit veenmoerassen met veel hoogveen. De afwatering werd verzorgd door veel riviertjes. Het veen werd ontgonnen vanuit hun oeverwallen. Ontwateringssloten werden gegraven zodat het water uit het veen kon stromen en akkerbouw mogelijk werd. Doordat het water wegstroomde daalde het grondoppervlak door inklinking. Hierdoor was extra ontwatering nodig waarop er nieuwe inklinking volgde. Zo daalde het veenoppervlak steeds verder. Zo werd het vroegere hoogveen dus laagveen. Akkerbouw is niet meer mogelijk en vervangen door veeteelt. Tegenwoordig houdt men de waterstand zelfs bewust hoog om verdere inklinking en schade aan huizen en wegen te voorkomen. Dalgronden een veenplassen Voor 1900 werd er veel turf gebruikt. Vooral veenmosveen was hiervoor geschikt. Op de zandgronden werd het hoogveen eerst ontwaterd en vervolgens afgegraven. Er werden kanalen gegraven met loodrecht hierop ontwateringssloten = wijken. Langs deze kanalen werden dorpen gesticht, gekenmerkt door vaak kilometerslange bebouwing = veenkolonie Het bovenste deel van hoogveen (bolster) was ongeschikt en werd apart gelegd. Na de turfwinning werd deze gemengd met de onderliggende arme zandgrond, resultaat veenkoloniale gronden of dalgronden. Deze bevatten een flinke laag humus= vruchtbaar. In West-Nederland moest het door inklinking laaggelegen veenmosveen onder het grondwater worden uitgebaggerd. Dit gebeurde in langgerekte stroken (trekgaten). De veenbagger werd te drogen gelegd op de tussenliggende veenstroken (ribben). Het water in de trekgaten kon bij sterke wind de veenribben wegslaan = ontstaan van veenplassen. Deze zijn later vaak drooggelegd en omgezet tot droogmakerijen. Hoofdstuk 2 De werking en het gebruik van het natuurlijk milieu Paragraaf 1 Onze natuurlijke hulpbronnen De mens maakt op allerlei manieren gebruik van het natuurlijk milieu. Alle zaken die we aan het natuurlijk milieu onttrekken noemen we natuurlijke hulpbronnen. Deze zijn meestal niet onbeperkt aanwezig. Er zijn: - Niet vernieuwbare milieuvoorraden. Dit zijn natuurlijke hulpbronnen die door de natuur niet of heel langzaam worden aangemaakt. - Vernieuwbare voorraden. Dit zijn natuurlijke hulpbronnen die in hoog tempo steeds worden aangemaakt: de productie hiervan is voor de mens waarneembaar. Het overvloedig gebruik van energie en grondstoffen door de mens leidt tot 3 soorten milieuproblemen: 1. Milieuverontreiniging: er komen van bepaalde stoffen door toedoen van de mens hogere concentraties in het water, bodem en lucht. 2. Milieuaantasting: omvat allen vormen van vermindering van de kwaliteit van natuur en landschap. (Bijv. aantasting van mooie cultuurlandschappen). 3. Milieu-uitputting: hierbij benut de mens energie, grondstoffen of levende biomassa te veel of in een te hoog tempo. Paragraaf 2 Duurzame ontwikkeling De milieuproblemen zijn in de loop van de tijd steeds omvangrijker en complexer geworden. Er zijn drie trends. 1. Er komen door productieprocessen steeds meer stoffen in het milieu, denk aan bijvoorbeeld CFK’s. 2. Milieuproblemen vinden op een steeds hoger schaalniveau plaats. Dit betekent dat steeds grotere gebieden beïnvloed worden. 3. Door de groei van de welvaart en de bevolking wordt er een steeds groter beslag op de natuurlijke hulpbronnen gelegd. Om de groei van milieuproblemen te bestrijden is er een goede strategie nodig: duurzame ontwikkeling. Dit houdt in dat er wordt voorzien in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties in gevaar te brengen. Daarom wordt er gestreefd
naar het handhaven van de milieugebruiksruimte van een gebied. Dit zijn de benuttingsmogelijkheden van de natuurlijke hulpbronnen zonder de voorraden essentieel aan te tasten of uit te putten. De omvang van de milieugebruiksruimte wordt bepaald door 5 factoren: 1. De aanwezigheid van winbare natuurlijke hulpbronnen. 2. Het tempo van de aanwas van vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen. 3. De mate van onttrekking van natuurlijke hulpbronnen. 4. Uitbreiding van kennis en techniek. 5. De kwaliteit van het natuurlijk milieu. Clip 1 De milieuproblemen van de arme en van de rijke landen. Zowel arme als rijke landen hebben milieuproblemen. Bij de rijke landen hangen veel milieuproblemen samen met een overdadig gebruik van energie en grondstoffen. De arme landen kennen dit soort milieuproblemen ook, maar in mimindere mate. Hier domineren milieuproblemen die het gevolg zijn van de sterke bevolkingsgroei en een te intensieve benutting van weinig geschikte natuurlijke milieus. Paragraaf 3 De milieugebruiksruimte zoet water Water is een onmisbare bron voor allerlei levensprocessen. Water is voor elk land ene onmisbare grondstof. Het belangrijkst is de aan en afvoer van zoet water. Een waterbalans geeft hiervan een goed beeld. Er zijn twee bronnen van zoet water: 1. Vernieuwbare bronnen van zoet water. Regenwater dat in een gebied valt = interne vernieuwbare bron van zoet water. al het water dat vanuit de omgeving toestroomt = externe vernieuwbare bron van zoet water 2. Niet-vernieuwbare bronnen van zoet water. Dit water bevindt zich in het diepe grondwater. Deze watervoorraad kan niet van bovenaf worden bijgevuld. Zij zijn ontstaan in de periode dat de grondlagen werden afgezet. Water is onmisbaar voor tal van activiteiten. Er is water nodig in de huishouding, in de landbouw en in de industrie. 1. Huishouden, hier is drinkwaterkwaliteit nodig om te koken, drinken, wassen en schoon te maken. 2. Landbouw. Dit is de grootste en snelst groeiende watergebruiker. Irrigatie verhoogt het watergebruik fors. Veel van het irrigatiewater verdampt door de hoge temperatuur en de lage vochtigheid in de lucht. 3. Industrie. Het water wordt hier maar voor een klein deel echt opgemaakt. Het wordt voornamelijk gebruikt om te koelen. Allerlei stoffen kunnen de kwaliteit van zoet water bedreigen. De samenstelling van het ondiepe grondwater weerspiegelt het grondgebruik. Het grondgebruik heeft ook invloed op het oppervlaktewater. In Nederland is de samenstelling van het rivierwater dat ons land binnenstroomt het meest bepalend voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Clip 3 Het benuttingspercentage van het vernieuwbaar zoet water. Niet elk land staat er wat betreft zijn watervoorziening even goed voor. Het benuttingspercentage geeft een eerste indruk van de kwetsbaarheid van de watervoorziening. Landen met een laag percentage hebben in theorie een groot waterreserve. Je berekent dit door het totale waterverbruik te delen door het totaal vernieuwbaar water. Paragraaf 4 De milieugebruiksruimte bodem Binnen elk ecosysteem zijn de planten erg belangrijk. Zij staan aan de basis van de vernieuwbare hulpbron organisch materiaal. Dit is al het materiaal dat is gevormd door levende organismen. Planten hebben voedingsstoffen nodig, deze halen ze uit de bodem. Dit is het bovenste deel van de grond waaruit de plantenwortels water en voedingsstoffen halen. De omvang van productie van organisch materiaal hangt af van: 1. De voorraad voedingsstoffen. 2. De voorraad water 3. Een goed bodemleven. (Veel bacteriën en bodemdieren). De milieugebruiksruimte van de bodem kun je vergroten door:
1. De toevoer van meststoffen 2. De toevoer van fossiele energie 3. De toevoer van water door irrigatie en beregening. Nederland en vele ander ontwikkelde landen hebben nog een andere manier om deze milieugebruiksruimte te vergroten. Ze leggen beslag op (landbouw)ruimte in andere landen. De gewassen en grondstoffen worden geproduceerd en geïmporteerd. Nederland is een draaischijf in een netwerk van transport van grondstoffen. De milieugebruiksruimte bodem in de wereld groeit en krimpt. In de rijke landen wordt deze uitgebreid, en in de landen die gewassen en grondstoffen exporteren krimpt deze ruimte voor de eigen bevolking. De betalingsbalans gaat in die landen boven de productie van voedsel voor de bevolking, met gevolgen als voedseltekorten, verwoestijning en bodemerosie. Paragraaf 5 De milieugebruiksruimte van de ontwikkelingslanden In veel ontwikkelingslanden is het handhaven van de milieugebruiksruimte bodem voor de eigen bevolking een moeilijke zaak. Twee redenen zijn: 1. Bevolkingsgroei Hierdoor is de oppervlakte van de cultuurgrond per bewoner in veel gebieden teruggelopen. 2. Exportlandbouw. Veel grond wordt gebruikt voor de productie voor de wereldmarkt. Factoren die de ruimte kunnen vergroten zijn in vele landen niet gunstig. Zo is het gebruik van kunstmest voor veel ontwikkelingslanden veel te duur. De watervoorraad in de wat drogere gebieden in de ontwikkelingslanden is beperkt. Er kan te weinig water zijn voor de huishoudens, landbouw en industrie. Er is een permanent watertekort als er per persoon minder dan 1000 m3 vernieuwbaar zoet water is in een land. Twee factoren versterken het tekort aan water: 1. Bevolkingsgroei 2. Productieverhoging in de landbouw Clip 6 Bodemerosie en verwoestijning In veel ontwikkelingslanden is sprake van een tekort aan grond. Soms is er dus geen andere keus dan minder geschikte grond gebruiken. Zo worden op te steile heuvels bossen gekapt. Bodemerosie is dan onvermijdelijk. Ook de waterafvoer van rivieren wordt onregelmatiger. Het regenwater kan niet meer in de grond zakken en stroomt over de oppervlakte naar beneden. Bij veel neerslag krijgen de rivieren hierdoor in korte tijd veel water = piekvoer. Ook in woestijnrandzones is landbouw een moeilijke zaak. Er valt hier weinig regen. Dit kan leiden tot overbegrazing en verslechtering van de bodem wat weer leidt tot verzilting wat de verwoestijning bevordert. Clip 7 Verzilting In droge gebieden is landbouw zonder irrigatie niet mogelijk. Irrigatiewater bevat altijd zouten. Zelfs het zoetste water heeft nog zouten. Als het water verdampt (wat bij irrigatie in grote mate gebeurt) blijven de zouten in de bodem achter = verzilting. Bij een lage grondwaterstand kunnen de zouten door extra water toe te voeren naar beneden spoelen. De gewassen ondervinden dan weinig schade. Bij slecht doorlatende bodems lukt dit niet en worde de planten aangetast, dit lukt ook niet bij een hoge grondwaterstand. Ook bij een te grote toevoer van irrigatiewater kan dit gebeuren. De enige oplossing is drainage, dit zorgt voor een goed doorspoeling. Irrigatiewater en spoelwater dat naar een rivier terugstroomt kan benedenstrooms weer voor irrigatie gebruikt worden. De kwaliteit wordt echter steeds slechter. Hoofdstuk 3 Werken aan de kwaliteit van het leefmilieu Paragraaf 1 De achtergrond van het ontstaan van milieuproblemen Klimaatverandering, verzuring van de bodem, verspreiding van zware metalen, erosie, overbevissing, uitputting van grondstoffen zijn voorbeelden van milieuproblemen. Ze zijn niet uniek voor deze tijd. Tegenwoordig is de milieusituatie toch anders. De milieuverslechteringen zijn niet
meer lokaal en zijn vaak niet direct merkbaar. De kern van veel milieuproblemen is afwenteling. Dit betekent dat mensen de nadelen van veel handelingen die ongunstig zijn voor het milieu niet voor eigen rekening nemen. De nadelen wentelen ze af op andere milieugebruikers, gebieden of generaties. Afwenteling op andere milieugebruikers en andere gebieden: bij elk productieproces komen afvalstoffen vrij. De goedkoopste en makkelijkste manier om er vanaf te komen is lozen in water, lucht of bodem. Denk bijvoorbeeld verzurende stoffen. Door zure regen worden bijvoorbeeld gebouwen aangetast en de bodem verzuurt. De afwenteling wordt beperkt door onder andere filters en katalysatoren. Afwenteling op toekomstige generaties: dit geldt bijvoorbeeld voor het uitputten van nietvernieuwbare schaarse grondstoffen, opmaken van tropisch hardhout, leefvissen van zeeën of ernstig vervuilen van bodems. Toekomstige generaties moeten maar zien hoe ze deze problemen oplossen. Denk bijvoorbeeld aan klimaatverandering door de CO2-uitstoot. Paragraaf 2 Het ruimtelijk beleid: vier ontwikkelingskoersen Het tegengaan van milieuproblemen is voor de toekomst een noodzaak. In het ruimtelijke beleid van de overheid is zonering een belangrijk hulpmiddel. Voor elk homogeen stuk landelijk gebied wordt een keuze gemaakt welke functie zich optimaal moet kunnen ontwikkelen. De functies mogen elkaar onderling niet hinderen. Er zijn 4 ontwikkelingskoersen 1. Gele koers: de ontwikkeling van landbouw in zeer intensieve en sterk geconcentreerde vorm heeft hier voorrang. 2. Bruine koers: de grondgebonden landbouw in de vorm van akkerbouw of rundveehouderij. Gestreefd wordt naar een landschapsopbouw waarbij landbouw de ruimte afwisselt met een netwerk van groenelementen. 3. Blauwe koers: een combinatie van functies (geen intensieve landbouw). De nadruk ligt op economisch aantrekkelijk combinaties van landbouw met recreatie, beheer van natuur en landschap, bosbouw of waterwinning. Groene zones moeten de natuurgebieden met elkaar verbinden. De natuurverbindingszones staan in de ecologische hoofdstructuur van Nederland. De boer krijgt geld voor het instandhouden van natuur en landschap. 4. Groene koers: voorop staat het behoud, herstel en ontwikkeling van natuur. Bij deze gebieden horen een aantal nationale parken. Paragraaf 3 Het Nederlandse milieubeleid Milieubeleid gaat over de toekomst van het milieu van mensen, planten en dieren. Milieubeleid is het beleid van de overheid dat zich richt top het bestrijden en voorkomen van milieuproblemen op alle schaalniveaus. Duurzame ontwikkeling is de leidraad van de overheid. Drie kernpunten moeten dit bevorderen: 1. Integraal ketenbeheer Elk product heeft een bepaalde levensloop = productie-consumptieketen. Deze bestaat doorgaans uit 5 stadia: 1. Het winnen van grondstoffen (vaak samen met sterke omvorming van het landschap) 2. Het bewerken van grondstoffen tot basismaterialen of halffabrikaten. 3. Het maken van eindproducten. 4. Het gebruiken of consumeren van eindproducten. 5. Het afdanken van producten en het verwerken en hergebruiken van afval. In elk stadium zijn grondstoffen en energie nodige en ontstaan er afvalstoffen die kunne verontreinigen. Door de keten te analyseren kunnen producten vergeleken worden op hun negatieve effecten voor het milieu. Het beste is het sluiten van de stofkringlopen. 2. Een hoge kwaliteit van producten. Hoge kwaliteit draagt bij aan de duurzaamheid. Hierdoor kun je ze langer gebruiken, wat energie bespaart. Het is goed om in alle stadia van de productie-consumptieketen te streven naar hoogwaardige producten. 3. Minder gebruik van fossiele energie. De Nederlandse economie is zeer energie-intensief. Het gebruik van fossiele brandstoffen veroorzaakt veel milieuproblemen. We moeten dus minder van deze brandstoffen gebruiken
Clip 5 De instrumenten van het Nederlandse milieubeleid Bij de aanpak van milieuproblemen hanteert de Nederlandse overheid twee benaderingen: 1. Brongericht milieubeleid: hierbij wil men milieuverstoring zoveel mogelijk bij de bron aanpakken. Hierbij staat het voorkomen van de schade centraal. 2. Effectgericht milieubeleid: deze aanpak wordt gebruikt als er milieuschade is en deze hersteld moet worden. Het gaat om het wegwerken van schadelijke effecten. Paragraaf 4 Mondiaal milieubeleid De positie van de ontwikkelingslanden en de rijke landen ten aanzien van de milieuproblemen is verschillend. Arme landen Rijke landen hoge bevolkingsgroei laag welvaarstniveau armoede verzilting, erosie, verwoestijning lage bevolkingsgroei hoog welvaartsniveau rijkdom duurzame ontwikkeling Het in 1994 gesloten klimaatverdrag moet de klimaatverandering op de aarde tegengaan. Zo zijn er bijvoorbeeld energieheffingen in Nederland op de benzine. Ook moeten er meer bossen aangeplant worden. HOOFDSTUK 1 Nederlandse Landschappen 1 hoe is het landschap opgebouwd? 1.1 Wat is een landschap Landschap: Alle natuur en cultuurelementen die op een bepaalde plaats in hun onderlinge samenhang voorkomen Grondsoort: Basismateriaal waarin bodems gevormd worden. Vb. Klei/zand 1.2 De natuurlijke opbouw van een landschap Landschappen ontstaan door geologische processen in het verleden. Werking van water(fluviatiel)/wind(eolisch)/landijs(glaciaal)/zee(marien) op aardoppervlak zorgde voor hoogte/laagte verschillen. Pleistoceen: juli temp <10 ijstijd Tussenijstijd >10 1.3 De cultuurhistorische opbouw van een landschap Als mensen zich vestigen op een plaats dan veranderd het landschap, mensen gebruiken het of passen het aan, aan de tijd. Oude elementen (gebruikswijze akkers) Nieuwe elementen: Grote percelen 1.4 De ecologische opbouw van een landschap Ecosysteem: Geheel van levende en niet levende elementen in bepaalde ruimte. Ecotoop: weergave van ecosysteem op een kaart. Diversiteit: aantal soorten planten en dieren dat in een ruimte voorkomt, er zijn vijf factoren die de diversiteit beïnvloeden. - Veranderlijkheid in het milieu: Temperatuur/licht/grote veranderingen betekenen lage diversiteit - Hoeveelheid energie+voedingsstoffen: Hoge hoeveelheid betekend Lage D. - Variatie milieuomstandigheden: Veel verschillende leefmilieu’s om elkaar heen -> Hoge diversiteit. Dus bij grensmilieu’s > Gradiënten. - Omvang natuurgebieden: hoe groter het gebied hoe hoger de diversiteit - Spreiding van natuurelementen en geen barrières -> goede spreiding betekend hogere diversiteit Clip 2: Functies natuurlijk milieu: 1) Productiefunctie, Voedsel, schoonwater, lucht, energie, grondstoffen 2) Draagfunctie, Voor alles wat wij dagelijks doen is ruimte nodig en grond. A)Ruimte voor activiteiten en bouwwerken
B)Grond nodig voor goede draagkracht C)Ruimte nodig voor opvang afvalstoffen 3) Informatiefunctie (medicijnen, signalen van planten en dieren over veranderend milieu) 4) Regulatiefunctie, het milieu zorgt voor evenwicht, (bv. Erosie) Clip 3: Landschap versnippert, dit wordt ook wel de eilandtheorie genoemd. Het aantal soorten planten en dieren wordt bepaald door: 1) Bereikbaarheid nieuwe soorten, hoe beter bereikbaarheid hoe hoger de diversiteit 2) Het steeds uitsterven van bestaande soorten, Hoe groter oppervlakte eiland, hoe minder concurrentie dieren hebben, minder uitsterven, hoe hoger de diversiteit De elementen past de overheid toe op het milieubeleid, dieren/zaden/soorten moeten zich kunnen verplaatsen door het landschap. Het is de bedoeling dat deze maatregelen zorgen voor meer samenhang in de natuur, ecologische infrastructuur. Op schaal van Nederland wordt dit ook gemaakt, ecologische hoofdstructuur van Nederland. Dit groene netwerk heeft 3 elementen 1) Natuurkerngebieden, groot/veel organismen vanuit kerngebied kunnen soorten zich verspreiden 2) Verbindingszones of Corridors, groene linten die kerngebied verbinden 3) Stapstenen, kleine gebieden die groene linten onderbreken. 2 Lösslandschap 2.1 Natuurlijke opbouw lösslandschap (Löss, kleine korrelgrootte, Eolisch, vruchtbaar, erosiegevoelig) In Pleistoceen kwamen oude gebergten omhoog, rivieren sneden zich door deze gebergten. Rivieren kregen veel puin mee en wanneer de stroomsnelheid daalde werd het puin afgezet door uitwaaiers ontstonden er puinwaaiers. De zand en grindafzettingen liggen niet op 1 vlak, zuid-limburg is een aantal keren opgeheven. Door het uitsnijden van de rivier ontstond er terrassering ( Aantekening schrift) Löss bestaat uit fijne stofdeeltjes, deze deeltjes kwamen na de 2e laatste ijstijd vanuit de droge rivierbeddingen, een waaide zo naar Limburg. De dikten van het löss variëren van 20m. op de plateau’s tot 2-5 meter op de hellingen. 2.2 Cultuur historische opbouw van het lösslandschap Mensen vestigden zich aan de rand van de dalen bij de rivier/beek daar konden ze gras/hooiland creëren. Hoger maakte ze akkerland. Door erosie ontstonden er in de dalen colluvium, dit is een dikke laag van samengespoeld löss. Door ontginning van bos begon onderaan de helling (voor de akkerbouw) werd het landschap gevoeliger voor erosie. Door de bodemerosie kwamen akkers lager te liggen dan de bosgrond, zo ontstonden er steilranden (Graften). Deze Graften begroeide en was een muur die erosie tegen kon gaan. Veel Graften zijn verdwenen door modernisering van de landbouw en ruilverkaveling. Houtwal + afscheiding/voorkomen winderosie/diversiteit/vogels(natuurlijke insectenbestrijders) - Grondgebied weg/schaduw zorgt voor mindere kwaliteit/minder voedingsstoffen 3 Zandlandschap 3.1 Natuurlijke opbouw van het zandlandschap (zand, grote korrelgrootte, fluviatiel/glaciaal, niet vruchtbaar) Door verschuiving ijs over puinwaaiers werd onder het ijs, grondmorene van keileem (mengeling van keien en fijngemalen leem wat ondoorlatend is) afgezet. Door verschuivingen van het ijs, werden dalen uitgediept de grond werd opgeduwd en zo ontstonden er stuwwallen de uitgediepte dalen werden tongbekkens genoemd.In noord Nederland stopte (tijdens terugtrekking) de ijstongen 2maal, zo ontstonden er nog een paar kleine stuwwallen. Tijdens laatste ijstijd was Nederland een poolwoestijn, wind was belangrijkste landschapsvormer. Rivieren lagen droog, en de wind blies fijn zand als afdeklaag over niet al te grootte afstand, dekzand. Na de ijstijd zorgde vegetatie voor het vasthouden van het zand, zo ontstonden dekzandruggen met een U-vorm, Paraboolduinen. Langs beken en rivieren werd extra veel zand vastgehouden en zo ontstonden er 10-20m hoge Rivierduinen.
3.2 Cultuur historische opbouw Mensen gingen op hoger gelegen gebieden hun akkers verbouwen, essen. Deze essen lagen rondom een esdorp. Bij de lage beekdalen lagen de onbemeste graslanden, groengronden, verder was de verkaveling strookvormig. Om voldoende mest te hebben lieten mensen hun schapen op de heide grazen. De mest en heideplaggen(humus) was erg vruchtbaar en werd over de akkers gegooid. Door de heide ontgingen ontstonden er bij de essen veel stuifzand. Door de komst van kunstmest werd de heide omgezet tot akkerland en het stuifzand omgezet tot naaldbos. Door schaalvergroting zijn er nieuwe eisen gesteld ten aanzien van de vorm en grootte van kavels (stukken aaneengesloten grond tot bedrijf behoren) en percelen (stukken grond met bepaalde vorm van grondgebruik)Door de ruilverkavelingen zijn er veel kavels en percelen verwisseld/vergroot en houtwallen/zandpaden verwijderd. Vanaf 1980: landinrichting. Modernisering bleef belangrijk maar er kwam meer aandacht voor het milieu. 4 Rivierkleilandschap 4.1 Natuurlijke opbouw van het rivierkleilandschap (Klei, fluviatiel, kleine korrelgrootte, vruchtbaar) Oeverwallen en kommen in het oostelijke rivierkleilandschap Het overstroomde water werd geremd door begroeiing zodat het zand direct naast de bedding bezonk, zo ontstonden zandige oeverwallen die elk jaar hoger werden. Wanneer de stroomsnelheid vertraagde werd er alleen nog maar klei afgezet. De bovenkant van de oeverwal bestaat daarom ook uit een zandige klei, zavel genoemd.Oeverwallen zijn ook te vinden bij oude verzande rivieren, stroomruggen. Bij overstromingen werd rivierklei afgezet in kommen, doordat klei minder massa heeft dan zand lagen deze lager dan de oeverwallen. Oeverwallen en kommen in westelijk rivierkleilandschap Door eb&vloed blijft bij overstromingen het zand in de bedding en werd er alleen klei afgezet. Deze oeverwallen bestaan daarom uit smalle kleistroken. De kommen zijn veel breder en bestaan door hun lage natte ligging uit veen. Later zijn deze bedekt met natte zeeklei 4.2 Cultuur historische opbouw van het rivierkleilandschap Door dijken is de rivierloop vastgelegd, dijken zijn gebouwd op rand van de oeverwallen. Om flinke waterberging te krijgen liggen ze op afstand van de rivier. Bij hoge waterstand kunnen rivieren tussen de dijken en de rivier een laagje zandige klei afzetten. Zo ontstonden uiterwaarden. Bij hoogwater is er overdruk van het water in het buitendijkse gebied, het water wil door de dijk heen. Op plaatsen met doorlatende grond komt dan kwelwater omhoog. Kwel bedreigt de stabiliteit van de dijk. Bij dijk doorbraak komt het stroomwater met grote kracht naar binnen. Het neervallende water vormt een diep kolkgat, wiel. Het materiaal wat werd meegenomen zorgde voor overslaggronden rondom het wiel. Grondgebruik in het oostelijke rivierkleilandschap Op de oeverwalgronden werd de bebouwing gebouwd met daarbij de fruitteelt of akkerbouw. De oeverwalgronden zijn veelal van zand, en daar is akkerbouw/fruitteelt ideaal voor. In de natte, laag gelegen kommen is er vooral veeteelt. Grondgebruik in het westelijke rivierkleilandschap De bebouwing concentreert zich vooral op de smalle kleistroken bij de rivierdijken. Het gebied is te nat voor fruitteelt, daarom overheerst het grasland hier. De natte/venige kommen worden ontwaterd door een dicht net van sloten. 5 Zeekleilandschap 5.1 De natuurlijke opbouw van het Zeekleilandschap Zeeklei wordt afgezet in kwelders, dit zijn kustgebieden die boven vloedniveau liggen. Ze overstromen bij extreem hoge vloedstanden en ontstaan in waddengebied. Dit is een ondiep gebied met eilanden met duinruggen afgesloten zijn van de open zee. Bij eb komen de zandplaten droog te liggen en dan ontstaan er wadden. Hoe dichter bij de kust hoe hoger en hoe kleiiger de wadden worden. Door begroeiing kan het water niet door de planten en maakt dat geulen/kreken er tussen. Verzanden kreken liggen hoger dan normale kreken en heten daarom kreekruggen. Oude zeeklei is ongeveer 5000jr oud -4 NAP deze zeeklei ligt lager door de
sllllrup inklinking van de zeeklei, jonge zeeklei 3000 -1 – 1 NAP 5.2 De cultuurhistorische opbouw van het Zeekleilandschap Als de kwelder niet meer kon overspoeld worden werd deze ingedijkt. Mensen wonen op hogere gelegen dichtgeslipte plaatsen zoals kreekruggen of terpen. Door indijken ontstonden er polders, mensen groeven sloten en rivieren om het gebied af te wateren. Het gebied werd afgewaterd door middel van sluizen die bij eb het water in de zee pompten. Droogmakerijen, het oppervlak bestaat uit zeeklei en ligt op -4 - -5 NAP. Bij oude zeeklei zijn dit drooggelegde meren en veenplassen (haarlemmermeer). Droogleggen gebeurde als volgt: 1st Ringdijk, 2e Ringvaart om dijk heen voor de afvoer, 3e leegpompen. (4e rechthoekig verkaveld) Grondgebruik: De zeekleipolders zijn meestal zavelig en vlak, ideaal voor Akkerbouw en fruitteelt. 6 Duinlandschap 6.1 De natuurlijke opbouw van het duinlandschap (stuifzand, middelgrootte korrelgrootte, eolisch, niet zo vruchtbaar) Zand van de duinen komt uit de bodem van de zee door de golven werd het zand naar het strand verplaatst. Door het afnemen van de stroming wordt de zeebodem losgewoeld en opgenomen. Door afremming gaan golven overslaan en ontstaat er de branding. Brandinggolven werpen het zand bij vloed op het strand. Bij eb wordt het zand weggeblazen, dit zand wordt opgevangen door de groeiende vegetatie, hier start het proces van duinvorming. Als de duinen beginnen te groeien ontstaat er een zeewerende duinrij, zeereep. Oude/jonge duinen Oude duinen zijn meer dan 5000 jaar geleden ontstaan, doordat zeespiegel daalde werden duinen in die tijd ongeveer 10m. hoog. Vaak werd de nieuwe zeereep ver van de oude duinen gevormd, de oude strandvlakte werd ingesloten zo ontstond er veengroei. 1000jr na Chr. Groeit de kust niet meer westwaarts door veel stormvloeden was er kusterosie, oude duinen braken af. Met dat zand werden nieuwe duinen van zo`n 50m. gevormd. Ontstane duinen zijn labiel, als de vegetatie verdwijnt, kan het zand opnieuw opstuiven. Zo kunnen er nieuwe laagten ontstaan die dicht bij grondwater liggen, duinvalleien. 6.2 De cultuur historische opbouw Op oude duinruggen kwamen nederzettingen, oude duinen werden afgegraven voor de bollenteelt. Hiervoor is een waterstand van 55cm nodig dus zijn duinen vlak afgegraven. Zo ontstonden geestgronden (hoge diversiteit) Jonge duinen zijn vrij gaaf van natuur, ze zijn uitgestrekt en er is veel rust. Veel variatie in landschap (hoge diversiteit) door gradiënten, nat-droog/hoog-laag/wind-weinig wind. Jonge duinen zijn tevens belangrijk om het productiegebied van zoetwater te beschermen. CLIP 7 Jonge duinen zijn altijd belangrijk productiegebied van drinkwater geweest. Waterleidingbedrijven maken gebruik van de zoetwaterbel. Voor elke meter grondwater in de duinen boven het NAP uitsteekt, zit er 40m zoetwater eronder. Omdat deze voorraad niet mag slinken, pas men duininfiltratie toe. Water uit rijn/maas wordt via infiltratieplassen in de duinen gepompt. Zo wordt dit water gezuiverd en heeft men schoon drinkwater. HOOFDSTUK 2 De werking en het gebruik van het natuurlijke milieu 1 Onze natuurlijke hulpbronnen 1.1 Natuurlijke hulpbronnen De mens gebruikt dagelijks het milieu, we produceren voedsel en gebruiken energie en grondstoffen. Alle zaken de we uit de natuur ontrekken noem je, natuurlijke hulpbronnen, deze zijn niet altijd onbeperkt aanwezig. Je heb - niet vernieuwbare hulpbronnen, worden door de natuur niet opnieuw of heel langzaam aangemaakt - vernieuwbare hulpbronnen, deze worden in hoog tempo opnieuw aangemaakt, (hout rubber =
levende biomassa). (Zand/klei = levenloze biomassa) Stromingsenergie/Bio-energie zijn beide ook vernieuwbaar. 1.2 De soorten milieuproblemen - milieuverontreiniging, verhoogde concentraties die schadelijk zijn voor mens en dier. (geluidshinder/afvalstoffen) - Milieuaantasting, vermindering van de kwaliteit van natuur/landschap - Milieu-uitputting, mensen benutten grondstoffen, energie in een te hoog tempo. Niet vernieuwbare grondstoffen kunnen hierdoor opraken. 2 Duurzame ontwikkeling 2.1 Zie bron 4 op blz226 2.2 Bestrijding milieuproblemen Oplossing van de verenigde naties was, duurzame ontwikkeling. Dit hield in dat men de mogelijkheden van het natuurlijk milieu moet gebruiken zonder het voor de toekomstige gebruikers te beperken Daarom streven we naar handhaving van de milieugebruiksruimte van een gebied. Dit bestaat uit de benuttingmogelijkheden van de natuurlijke hulpbronnen in een bepaald gebied. Zonder de milieuvoorraden aan te tasten. Dit verschilt in een gebied of land per milieufactor (water, bodem, lucht) en per natuurlijke hulpbron (energievorm, type grondstof). De omvang ervan wordt beïnvloed door zes factoren. 1) Aanwezige winbare natuurlijke hulpbronnen 2) Het tempo van aanwas van vernieuwbare hulpbronnen 3) Mate van onttrekking van de natuurlijke hulpbronnen 4) Uitbreiding van kennis en techniek 5) Kwaliteit van het natuurlijk milieu 6) De import of export van natuurlijke hulpbronnen, door import kan de voorraad worden vergroot, en bij export andersom. Bij import wordt ook ruimte gebruikt in het exportland. Door ruimtegebruik van importland in exportland spreken we van ecologische voetafdruk, dit betekend de hoeveelheid ruimte die mensen in een land per inwoner in andere landen gebruiken. (ten behoeve van activiteiten en consumptie) 3 Milieugebruik van zoetwater 3.1 Interne en externe bronnen van zoetwater De waterbalans geeft de toe- en afvoer van zoetwater weer. Een waterbalans (bron 6) geeft dit het beste weer. Er zijn twee bronnen van zoetwater. 1)Vernieuwbare bronnen van zoetwater - Regenwater wat in gebied valt -> intern vernieuwbare bron - Regenwater wat toe stroomt -> extern vernieuwbare bron 2) niet-vernieuwbare bron, het grondwater in een bodem loopt nooit door. Alleen de bovenste laag van het grondwater (ca10m. ondiepe grondwater) kan door neerslag worden aangevuld. Het diepe grondwater (dieper dan 10m) wordt bijna nooit aangevuld. Een voordeel van dit water is dat het niet door mensen verontreinigd is. CLIP 3 Benuttingspercentage geeft de eerste indruk van de kwetsbaarheid van de watervoorziening in een land/gebied. Het geeft de relatie tussen werkelijk goed weer tussen het werkelijke gebruik en de omvang van natuurlijke vernieuwbare bronnen. 3.2 Watergebruik huishoudens/landbouw/industrie Water is onmisbaar voor; 1) Huishouding heeft drinkwater nodig voor koken, drinken, wassen enz. over de hele wereld wordt gemiddeld zo’n 30 tot 200 liter per dag/per persoon gebruikt 2) Landbouw, dit is de snelst groeiende watergebruiker, wereldwijd wordt 73% van de watervoorraad gebruikt voor de landbouw. 3) Industrie, tal van producten hebben water nodig. Door hergebruik wordt er weinig water op gemaakt. 3.3 Bedreiging van kwaliteit zoetwater
Allerlei stoffen bedreigen de kwaliteit van het zoetwater zoals: voedingsstoffen, metaaldeeltjes, bestrijdingsmiddelen, zouten, enz. De samenstelling van het grondwater geeft weer wat het grondgebruik is in dat gebied. Dit grondgebruik heeft ook invloed op oppervlakte water. De neerslag dat over grondoppervlakte neer valt neemt ook weer allerlei stoffen mee. Meest bepalen voor kwaliteit oppervlakte water is de samenstelling van rivierwater wat Nederland instroomt. 4 Milieugebruiksuimte bodem 4.1 Bodem als productie systeem planten zijn in elk ecosysteem belangrijk, zij zijn de basis van de vernieuwbare hulpbron, organisch materiaal. Dit is al het materiaal wat gevormd wordt door levende organismen. Planten kunnen via fotosynthese zonlicht omzetten in chemische energie. Daarvoor hebben planten stikstof(N)/Fosfor(P)/Calcium(Ca)/ Kalium(K) en Magnesium(Mg) nodig. Dit halen planten uit de bodem, het bovenste deel van de grond waaruit de plantenwortels water en voedingsstoffen halen. Omvang van deze productie hangt af van: 1) De voorraad van de voedingsstoffen 2) De voorraad van het water 3) Een goed bodemleven, aanwezigheid van bacteriën wat zorgt voor goede afbraak van organisch afval. 4.2 Vergroting van milieugebruiksruimte bodem. De mens heeft in de loop van de tijd de milieugebruiksruimte bodem vergroot. Belangrijk waren volgende zaken: 1) Toevoer van meststoffen, kunstmest bestaat uit niet-organische meststoffen, de verbindingen van stikstof, enz., die direct door plant opgenomen worden. 2) Toevoer fossiele energie, voor gebruik van machines (olie/gas)/fabriceren kunstmest/aanleg sloten/drainagesystemen 3) Toevoer van water voor irrigatie en beregening (Irrigatie via slootjes en Beregening via sproeien) 4.3 Ruimte gebruik van de Nederlander Nederlanders en andere landen vergroten milieugebruiksruimte bodem door gewassen en grondstoffen te importeren uit andere landen. De milieugebruiksruimte bodem in de wereld groeit en krimpt overal. In rijke landen wordt dit veelal uitgebreid door toenemende import. Bij export landen is dit juist andersom. Dit zijn arme landen die dit doen ten behoeve van hun betalingsbalans en zo ontstaan er in deze landen voedseltekorten en milieuproblemen (bodemerosie/verwoestijning) CLIP 5 Direct/indirect ruimtegebruik, Naast landbouwgrond (directe ruimtegebruik) is er ruimte nodig voor materiaal opslag (indirecte ruimtegebruik) 5 De milieugebruiksruimte van de ontwikkelingslanden 5.1 Goede landbouwgrond wordt schaars In veel ontwikkelingslanden is het handhaven van de milieugebruiksruimte bodem moeilijke zaak. Hiervoor zijn 2 oorzaken 1) De bevolkingsgroei, daling van het aantal oppervlakte HA cultuurgrond, het basisvoedselpakket(0.34HA) wordt niet bereikt. Dit is slecht 0,2 HA. 2) Exportlandbouw gebruikt veel grond voor de wereldmarkt 5.2 Een groeiend tekort aan water De watervoorraad in droge gebieden in ontwikkelingslanden zijn beperkt, hiervoor zijn er 2 factoren die dit versterken. – De bevolkingsgroei – Export van landbouw 5.3 Dure fossiele brandstoffen Milieugebruiksruimte van energie is voor ontwikkelingslanden een moeilijke opgave om die op peil te houden. De fossiele energie is erg duur en het gebruik is beperkt, want van meer dan een derde van het energie gebruik betreft het om biomassa. In arme landen zijn brandhout of houtskool de enige betaalbare brandstoffen. Dit gaat ten koste van het milieu. (CLIP 6)
CLIP 6 In ontwikkelingslanden is er sprake van tekort aan grond. Zo worden steile hellingen gebruikt voor landbouw, dit zorgt bij neerslag voor bodemerosie. Zo ontstaan er ook grote geulen die de waterafvoer van rivieren onregelmatiger maken. Rivieren krijgen in een korte tijd veel afvoerwater, dit wordt ook wel de piekafvoer genoemd. (leidt mogelijk tot overstromingen) In woestijnrandzones is landbouw helemaal moeilijk, doordat er soms een lange tijd geen neerslag valt, kan er soms een tijd ook geen vegetatie groeien. Omdat er veel vee graast op deze gebieden, leidt dit tot overbegrazing en verslechtering van de bodem, zo breidt de woestijn zich weer uit. Verwoestijning. Ook het kappen van brandhout en verzilting kan de verwoestijning bevorderen. CLIP 7 Het irrigatiewater wat wordt opgepompt uit het grondwater bevat altijd zouten. Als het water verdampt blijven de zouten achter in de bodem. Zo ontstaat er verzilting. Bij slecht doorlatende bodems spoelen de zouten niet uit en worden de planten aangetast. HOOFDSTUK 3 werken aan de kwaliteit van het leefmilieu 1 de achtergrond van het ontstaan van milieuproblemen 1.1 afwenteling van milieuproblemen Mensen nemen de nadelen van veel handelingen niet voor eigen rekening, ze genieten alleen van de voordelen, dit wordt afwenteling genoemd. Mensen wentelen de milieuproblemen af andere gebieden/gebruikers/toekomstige generaties 1.2 afwenteling op andere milieugebruikers en andere gebieden Bij elke productieproces komen stoffen vrij. Daar treden meestal ook schadelijke effecten op. Via water en lucht kan het transport plaatsvinden naar gebieden op korte afstand. Er is afwenteling op andere milieugebruikers/afwenteling op andere gebieden. Voorbeelden van stoffen: - Zwavel, verbranding van fossiele brandstoffen - Stikstof, geleverd door het verkeer - Ammoniak, mest uit de bio-industrie 1.3 Afwenteling op toekomstige generaties Bij veel milieu problemen is er sprake van afwenteling op toekomstige generaties. Nieuwe generaties moeten zelf maar uitzoeken hoe ze toekomstige problemen oplossen. Dat geldt vooral voor het uitputten van niet-vernieuwbare hulpbronnen/grondstoffen. Bv, leegvissen van zeeën/vervuilen van bodems. Er is geen sprake van absolute uitputting. De aardkorst bevat namelijk nog enorme voorraden erts met laag metaalgehalte. Belangrijk is ook het hergebruik en de vervanging van schaarse of schadelijke grondstoffen door alternatieven. Andere problemen voor generaties zijn wel klimaatveranderingen door CO2 uitstoot. (stijging zeespiegel, ozonlaag enz, enz.) 2 ruimtelijke beleid: vier ontwikkelingskoersen 2.1 Zonering Het tegen gaan van milieuproblemen is voor de toekomst een noodzaak. Diverse plannen van de overheid (Structuur Schema groene ruimten enz) proberen zich te richt op duurzame ontwikkeling. In ruimtelijke beleid is zonering een belangrijk hulpmiddel. Voor elk homogeen stuk landelijk gebied (groene ruimte) wordt een keuze gemaakt welke functies zich optimaal moeten ontwikkelen. (landschap voorrang?waarde van natuur en landschap (diversiteit) of recreatie?) de functies mogen elkaar niet hinderen. 2.2 Vier ontwikkelingskoersen Er zijn vier mogelijke ontwikkelingskoersen voor zonering. 1) gele koers, ontwikkeling landbouw in zeer intensieve en geconcentreerde vorm. Bollenteelt/akkerbouw/bio-industrie/boomkwekerijen. Opbouw van het landschap wordt sterk bepaalt door landbouw 2) Bruine koers, grondgebonden landbouw in de vorm van akkerbouw of rundveehouderij heeft hier voorrang. Gestreefd wordt naar een landschapsopbouw waarbij landbouw wordt omgewisseld, met netwerk van groenelementen. 3) Blauwe koers, voorop staat een combinatie van functies en de afwezigheid van intensieve
landbouw. Aantrekkelijke combinaties van landbouw met recreatie, beheer van natuur en landschap of waterwinning. Boer krijgt taak extensief beheer van landbouwgrond in groene zones om natuurgebied met elkaar te verbinden en het in stand houden van het landschap. Het verbinden gebeurd met bosjes, houtwallen, natte gronden enz.. Het zijn verbindingszones in de ecologische hoofdstructuur van Nederland. 4) Groene koers, voorop staat het behoud van de natuur, met nationale parken. Dit zijn gebieden met waardevolle natuurterreinen van tenminste 1000ha groot en weinig cultuurgrond. Beheer van landbouwgrond is specifiek gericht op natuur en natuurgerichte recreatie. 3 Het Nederlandse milieubeleid 3.1 duurzame ontwikkeling bij economische groei Milieubeleid gaat over toekomst van mensen, planten en dieren. De overheid probeert hiermee milieuproblemen te voorkomen op alle schaalniveaus (Lokaal, landschap, stroomgebied, continent, planeet) of (regionaal, landelijk, continentaal, intercontinentaal en mondiaal) . Drie kernpunten moeten duurzame ontwikkeling bevorderen: integraal ketenbeheer, hoge kwaliteit van producten en minder energieverbruik 3.2 integraal ketenbeheer Elke product heeft een bepaalde levensloop, dat noem je productie-consumptieketen. Zo’n keten bestaat uit 5 stadia. 1) het winnen van grondstoffen, -> sterke omvorming van landschap 2) het bewerken van grondstoffen tot basismaterialen of halffabrikaten 3) het maken van eindproducten 4) het gebruiken of consumeren en het verwerken en hergebruiken van afval 5) het afdanken van producten en het verwerken en hergebruiken van afval Elke stadium gebruikt grondstoffen. Door analyse van de keten kunnen producten bekekenen vergeleken worden op hun negatieve effecten. Dit heet ook wel integraal ketenbeheer, dit is meestal lastig en complex. Belangrijk is ook het sluiten van kringlopen; door hergebruik van afvalstoffen zijn er minder grondstoffen en energie nodig. 3.3 Een hogere kwaliteit van producten Ook een hoge kwaliteit van producten draagt bij aan duurzaamheid. Doordat je ze langer gebruikt, hoef je ze minder snel af te danken. Dit bespaart grondstoffen en energie, en vermindert afval. In alle stadia van het ketenbeheer is streven naar kwaliteit goed voor het milieu. Voor grondstoffen betekend dit een keuze voor vernieuwbare bronnen, omdat ze niet schadelijk zijn en afbreekbaar. Milieugevaarlijke stoffen moeten worden vermeden omdat deze niet afbreekbaar zijn en schadelijk zijn voor het milieu. 3.4 Minder gebruik van fossiele energie De economie in Nederland is zeer energie-intensief. Fossiele brandstoffen worden op grote schaal gebruikt, dit veroorzaakt milieuproblemen, zoals klimaatsveranderingen en verzuring. Het gebruik van deze brandstoffen moet worden verminderd en er moet gekozen worden voor de duurzamere ontwikkeling, dus het gebruik van vernieuwbare energie moet worden verhoogd. CLIP 4 Aanpakken milieuproblemen door de overheid gebeurt op twee manieren. 1) brongericht milieubeleid, voorkomen van milieuschade centraal. De overheid kan bijvoorbeeld proberen het gedrag van automobilisten te beïnvloeden om het autogebruik te verminderen. 2) Effectgericht milieubeleid, het gaat hierbij om het wegwerken van schadelijke effecten van bijvoorbeeld verontreiniging, verzuring of verdroging. De middelen om dit beleid uit te voeren zijn. 1) indirecte regulering, financiële prikkels. Zowel positief (subsidies, statiegeld) als negatief (milieuheffingen en aansprakelijkheid milieuschade) 2) Directe regulering, milieuwetten en vergunningen. Wet milieubeheer en Wet verontreiniging oppervlakte water. 3) Zelfregulering, overreding. Voorlichting, onderwijs, convenanten (vrijwillige afspraken tussen bedrijven en overheid), milieuzorg bij bedrijven. 4 mondiaal milieubeleid 4.1 armoede en milieu
Positie van rijke en arme landen ten aanzien van milieuproblemen zijn verschillend. 1) hoge bevolkingsgroei ontwikkelingslanden lijd tot milieuverslechtering. Mensen hebben voedsel nodig en ontbossen land voor akkerbouw. Armoede is dus ook een GEVOLG van milieuverslechtering, armoede -> milieuverslechtering -> meer armoede -> meer milieuverslechtering 2) Rijke landen benutten energie&grondstoffen per hoofd beter door lage bevolkingsgroei. 4.2 klimaatbeleid Door verandering van het wereldklimaat zullen voor de mensen en ecosystemen de gevolgen verschillen. Door de VN is er in 1994 een klimaatverdrag gesloten. Het doel van dit kyoto-protocol, is klimaatsverandering tegen te gaan. Dit willen ze bereiken door middel van 1) energieheffingen, moet leiden tot een bijdrage van de verlaging van de CO2 uitstoot. 2) Bosaanplant wat de hoeveelheid CO2 moet verminderen Schuingedrukte begrippen uit werkboek: Vermesting: omvangrijk gebruik van meststoffen Beheersovereenkomsten: vrijwillig afgesloten overeenkomsten tussen de overheid en agrarische ondernemers Beheersgebieden: particuliere landbouwgronden waar bij de bedrijfsuitvoering rekening wordt gehouden met de natuur. Reservaatgebieden: landbouwgronden die door natuurbeschermingsorganisaties zijn aangekocht. Ontkoppeling:Tegelijkertijd verbeteren van de welvaart (eco. Groei) en het verminderen van de milieuproblemen. Relatieve ontkoppeling: bij economische groei en nemen de milieuproblemen nemen toe, maar de stijging is minder snel dan de groei van economische activiteiten Absolute ontkoppeling: bij economische groei nemen de milieuproblemen af of blijven gelijk.