Paul Van Loon - De Griezelbus

  • April 2020
  • PDF

This document was uploaded by user and they confirmed that they have the permission to share it. If you are author or own the copyright of this book, please report to us by using this DMCA report form. Report DMCA


Overview

Download & View Paul Van Loon - De Griezelbus as PDF for free.

More details

  • Words: 56,188
  • Pages: 126
paul van loon De griezelbus derde boek De ijzeren poort van het kerkhof zwaait open. Het is ver voorbij middernacht en alles is rustig. De bewoners van het kerkhof slapen allemaal stil onder de grond. Een donkere gedaante stapt door de poort naar binnen. Hij kijkt even in het rond en loopt dan snel, zonder aarzelen, het pad op. Hij kent de weg, hij weet waar hij naartoe wil, want hij is hier al eerder geweest. Deze zelfde avond nog, met anderen, maar het lijkt al lang geleden, heel lang. De anderen zijn nog slechts naamloze schimmen in zijn herinnering. Gek, het is maar een paar uur geleden, maar hij weet niet eens meer precies wat er gebeurd is, alsof een rode mist zijn gedachten vertroebelt. Op dit moment kan hij zijn eigen naam zelfs niet herinneren. Hij weet alleen dat hij op deze plek moet zijn. Herfstbladeren ritselen over het pad. Hoog in de bomen schreeuwt een uil. Hij let er niet op. Iets drijft hem voort langs de scheefgezakte kruisen en grafstenen. Een brandend, kloppend gevoel aan zijn hals, ter hoogte van zijn halsslagader is het enige waar hij zich van bewust is. Hij wrijft over de twee rode wondjes, maar het gevoel verdwijnt niet. Hij loopt verder, langs een dikke boom. Dan blijft hij staan op een open plek. Een grafsteen staat daar eenzaam in het maanlicht. Aan weerskanten van het graf vier kuilen, open graven, geen grafstenen, nog niet bezet. Hier is het, hier moet hij zijn. Hij zakt op zijn knieën. Het is doodstil op het kerkhof. Geen zuchtje wind. De doden houden hun adem in onder de grond. Geen blad ritselt aan de bomen. Geen mier verroert zich. De jongen gaat op de 7

grond zitten. Hij haalt een vel wit papier uit zijn jaszak, vouwt het open en spreidt het uit op de grond. Met een klein kwastje veegt hij uit het gras iets op het papier. Grijze as. Restanten van iets dat nog niet lang geleden verbrand is. Hij legt zijn handen op zijn knieën, kijkt naar het kleine hoopje as op het papier. Dan kijkt hij omhoog en het maanlicht schijnt op zijn gezicht, weerkaatst op zijn bril. Het gezicht van een jongen. Jong nog, hoogstens een jaar of twaalf. Hij zet zijn bril af en legt hem naast zich neer in het gras. Uit zijn binnenzak haalt hij een mes te voorschijn. Langzaam stroopt hij zijn linkermouw op tot aan de elleboog. Hij houdt zijn arm horizontaal boven het papier. Het mes schittert in het maanlicht als hij een snee in zijn onderarm maakt. Van zijn gezicht vertrekt geen spier. Hij kijkt toe, terwijl bloed opwelt. Donkerrode druppels vallen op het papier, het bloed vermengt zich met de as tot een donkere brei, die begint te borrelen. De jongen deint traag heen en weer, zijn handen uitgestrekt boven het papier. Hij neuriet zachtjes, een melodie, onbekende klanken, die niet uit hemzelf komen, maar die hem worden ingegeven. Zijn halsslagader klopt nog feller en zwelt op. De donkere brei van bloed en as verspreidt zich over het papier in kronkels die op letters lijken. Nog steeds deint de jongen heen en weer. Zijn handen schrijven tekens in de lucht, terwijl vreemde dampen van het papier opstijgen, een rode mist, die niet wegdrijft maar de jongen omhult. Boven het kerkhof weerlicht het en plotseling zigzagt een bliksemflits door de donkere lucht. De rode mist licht fel op, wordt dunner en lost op in kleine deeltjes. Nog steeds zit de jongen daar. Voor hem op de grond ligt niet meer een blad papier, maar een boek, dat uit de as is herrezen. Het is een dik boek. Op de kaft staat met bloedrode letters: De griezelbus. Een knetterende donderslag doet de grafstenen op het kerkhof trillen. De grond beeft. Er klinkt geklapper van vleugels, als vogels massaal opvliegen uit de bomen en wegvluchten. Er gaat een trilling door het boek, alsof het een levend ding is. Ritselend slaan de bladzijden om. Vanzelf. Nog steeds stijgen er nevels van het boek op. Nevels die zich verstrengelen en wel iets weg hebben van een gedaante. De jongen zit over het boek gebogen, kijkt nieuwsgierig naar de betoverende, haast lichtgevende dampen. Dan spuit de nevel met volle kracht omhoog, recht in het gezicht van de jongen. Dikke slierten, kronkelend als slangen, boren zich in zijn neusgaten, in zijn mond, in zijn ogen. De jongen kokhalst, valt achterover, schudt en schokt met zijn lijf, wappert met zijn armen, spartelt met zijn benen. Zijn gezicht wordt lijkwit, zijn ogen puilen uit en veranderen van kleur, eerst waren ze blauw, dan worden ze donkerder, paars, zwart en ten slotte bloedrood. Ze gloeien als remlichten op een duistere weg. Dit alles gebeurt in enkele seconden. Dan doven de ogen, houden zijn ledematen op met spartelen, keert de rust weer in zijn lijf. Hijgend ligt hij op zijn rug in het gras. Hij staart naar de maan, die loodrecht boven hem staat, rond en verblindend wit. Maar hij knippert niet met zijn ogen. Wel een halfuur blijft hij zo liggen. Dan gaat hij staan, pakt het boek op en houdt het met twee handen vast, een peinzende uitdrukking op zijn gezicht. Nog steeds het gezicht van een jongen van twaalf, maar ook schemert er iets anders doorheen. 10 Heel even beweegt er iets achter zijn ogen, als een vis onder het wateroppervlak. Een glimp van een oeroud wezen. Hij streelt de kaft van het boek, zoals een ander kind zijn kat of zijn konijn zou strelen. Dan raapt hij zijn bril op. Hij zet hem op zijn neus, draait zich om en loopt het pad af, naar de uitgang van het kerkhof. Het boek stevig onder zijn arm. Hij kijkt niet meer om. In een van de vier grafkuilen beweegt iets. Aarde brokkelt af, langzaam klauwt iets zich naar boven. Een hand verschijnt boven de aarde, een spierwitte hand. Van een skelet...

11

Twee jaar later.. Kijk," zegt meester Jacques tegen zijn groep van achtentwintig leerlingen. „Deze Mercedes Benz is ooit van de Duitse keizer Wilhelm de Tweede geweest. Het ding is gepantserd en weegt 2750 kilogram. Niet mis, Kwam hij dan nog wel vooruit? vraagt Mitchell. Zo'n log ding. Net een tank. Geef mij maar een Ferrari, een rode." Dat zou jij wel willen, Mitch, maar dan zul je toch eerst beter je best moeten doen op school, wil je ooit een baan krijgen waarmee je zo'n wagen kunt betalen," zegt meester Jacques. Komt vanzelf, mees, ik doe mee aan de staatslote ï> rij. Meester Jacques glimlacht. Droom jij maar lekker verder, Mitch. Wij doen ondertussen ons best iets te leren." Groep acht van de Sjoerd Kuyperschool is op bezoek in het Automobielmuseum van het Autotron. Het is Kinderboekenweek en het thema is dit jaar Alles Wat rijdt". Een uitstapje naar het Autotron is dus wel op zijn plaats, vond meester Jacques. Een paar jaar geleden is er precies in de Kinderboekenweek iets naars gebeurd op zijn school. Een leerling is spoorloos verdwenen en nooit meer teruggekomen. Sindsdien zit er voor meester Jacques een naar smaakje aan deze speciale week. Maar juist daarom probeert hij het voor zijn leerlingen zo leuk mogelijk te maken. Het Automobielmuseum is een groot gebouw met twee lange zijvleugels, waar een enorme verzameling 15

auto's te bewonderen is. Niet alleen gewone, maar ook gekke, grappige, onzinnige, en bijzondere auto's van soms wel honderd jaar oud. Aan het plafond hangen drie levensgrote vliegtuigen, als pterodactylen uit de oertijd. Er zijn bijna geen andere bezoekers vandaag, ongetwijfeld doordat het weer bar en boos is: harde regen, zachte regen en nu en dan ietsje minder regen. Het voordeel is dat groep acht het museum nu bijna voor zich alleen heeft. De meester leidt zijn klas rond en geeft hier en daar wat uitleg. Het is de bedoeling dat iedereen de volgende dag een keurig verslag maakt van het uitje. Wat een gezeik, zucht Lydia, die helemaal achteraan staat. Lydia houdt van duidelijke taal. De jongens van groep acht noemen haar het Rode Gevaar, vanwege haar lange, rode haar en haar scherpe tong. Ik ben die auto's nu wel beu. We lopen hier al uren rond. Kan mij het schelen wat voor auto een dode Duitse keizer onder zijn reet had. Ze stoot Shakir aan, die naast haar staat. „Zullen we 'm smeren?" „Waar naartoe?" „Weet ik veel. Naar buiten, die amfìbievaart doen, of een tochtje met de huifkar maken. Straks gaat de hele boel dicht, dan kan het niet meer." Shakir aarzelt en kijkt naar de meester, die met brede gebaren uitlegt dat die dode Duitse keizer na de Eerste Wereldoorlog verbannen werd naar Nederland. Shakir doet niet graag iets wat niet mag. Meester Jacques is een leuke meester, maar je moet hem niet kwaad maken. Dan kan hij ontploffen, al gebeurt dat 16 hoogstens éénmaal per jaar. Nou, zegt Shakir. „Ik weet niet..." Ach joh, maak je niet druk. Jacques merkt toch niets, zegt Lydia. „Als hij eenmaal bezig is, ziet hij niets meer. Dadelijk gaat hij in zijn eentje de hele Eerste Wereldoorlog naspelen. Vraag even of Richard ook meegaat." Shakir knikt. Hij trekt aan de mouw van zijn vriend Richard. „Ga je mee? Lydia wil naar buiten." Eindelijk een goed idee," zegt Richard. „Ik heb het nu wel gezien hier." Ik ga ook mee," fluistert Berry, die de woorden van Shakir opgevangen heeft. „Ze hebben hier jammer genoeg geen Batmobiel, die had ik wel eens in het echt willen zien." Berry is het lachspiegelbeeld van Richard. Richard: lang, mager, blond krulhaar, een leren jack met op de achterkant in grote letters: METALLICA. Berry: kort, gezet, met zwart, steil haar. Onder zijn jasje draagt hij een BatmanT-shirt. Kom mee," fluistert Lydia en op haar tenen sluipt ze weg van de groep. De drie jongens volgen haar stilletjes, terwijl meester Jacques een neerstortende bommenwerper nadoet onder luid gelach van zijn leerlingen. In de Eerste Wereldoorlog hadden ze nog geen bommenwerpers, Jacques," roept iemand tegen de gevallen meester. Weet ik ook wel," hijgt de meester, maar ik kon het niet laten." Niemand merkt dat de vier verdwenen zijn. Ze gaan gauw een hoekje om en beginnen te rennen, kriskras 17

tussen de rijen auto's door, tot de stemmen van Jacques en de rest van de groep niet meer te horen zijn. Waar is de uitgang? vraagt Berry. Ze kijken rond. Dan horen ze een luid geroffel en een donderslag. Onweer, zegt Shakir. „En het giet buiten nog harder dan daarnet, zo te horen. Die amfibievaart kunnen we dus wel vergeten." Weer terug naar Jacques en de groep?" zegt Berry. Lydia schudt haar hoofd. Dan merkt hij dat wij hem stiekem gesmeerd zijn." Richard is het met haar eens. We gaan straks gewoon naar de parkeerplaats en als de schoolbus ons komt ophalen, sluiten we ongemerkt weer aan bij de groep." Maar wat nu dan? zegt Berry. Ik weet 't,"roept Shakir. „Naar de videospellen." Kom op, wie het eerst daar is." Richard is al weg. De anderen hollen achter hem aan. Even later staan ze in de donkere hoek waar je in stoelen kunt kruipen om zelf een wagen op een van de diverse schermen te besturen. Shit, 't kost een gulden," zegt Richard. Die heb ik niet bij me." Ze zoeken allemaal in hun zakken. Niemand heeft een gulden bij zich. Plotseling licht een van de videoschermen fel op. Het plaatje van een raceauto verdwijnt en het gezicht van een jongen met een zonnebril en stekelhaar verschijnt. Hij lijkt een jaar of veertien. Het is net of hij hen aankijkt. Jullie zijn op zoek naar iets leuks," zegt hij. „Iets avontuurlijks, waar of niet?" Richard kijkt Lydia verbaasd aan. „Heeft die maf 18 kees het tegen ons? Voor Lydia kan antwoorden, gaat het hoofd op het scherm verder: Ja, deze mafkees bedoelt jullie. Wat heb je nou aan die videospelletjes, die kosten nog geld ook." Ze snappen er niets van. De andere schermen vertonen allemaal gewoon computerbeelden van race-auto's. Da's natuurlijk een reclamefilmpje voor een of ander iets, zegt Shakir. Die knul kan ons niet eens zien. Of toch, Richard?" Richard haalt zijn schouders op. 't Is een truc. Er zit hier ergens een verborgen camera." Hij kijkt omhoog. „Misschien wel in een van die oude vliegtuigen aan het plafond. Beveiliging, weet je wel." Dit heeft niks met Beveiliging te maken," zegt Lydia en ze loopt naar het scherm. De jongen op het scherm lacht. Het is een duistere lach, die Shakir kippenvel bezorgt. Stiekem wenst hij dat hij bij meester Jacques en de groep gebleven was. Hij heeft het sterke gevoel dat er iets niet klopt, dat er iets heel vreemds aan de hand is. Misschien komt het door de donkere bril van de jongen op het scherm. Shakir vindt het nooit prettig als hij iemands ogen niet kan zien. Natuurlijk zie ik jullie. Ik nodig jullie uit om iets te beleven, wat je zelfs in je dromen nog nooit meegemaakt hebt. En het kost niets." Oh, dat klinkt interessant," zegt Richard. Lydia zet haar handen in haar zij. „Oh ja? Wat dan?" Dat zul je zo zien," zegt de jongen. Met een flits verdwijnt zijn gezicht. Het scherm wordt zwart. „Hé, wacht even," zegt Lydia. Ze steekt haar hand uit en trekt hem meteen met een gil terug.

19 Wat is er?" vraagt Shakir bezorgd. „Is dat ding heet?" Nee, koud," gromt Lydia. „Ijskoud, alsof het zo uit de diepvries komt."

Richard en Berry onderzoeken het scherm, zonder het aan te raken. „Geloof het of niet, er zit een laagje ijs op," zegt Richard. Ze zien hoe de ijskoude damp van het scherm walmt, dan klinken er zachte tikken op de vloer. Het ijs smelt razendsnel en druppelt op de grond. Het scherm flitst aan en vertoont het begin van een videospelletje. Een poosje staren ze met z'n vieren naar het scherm, zonder iets te zeggen. Hebben ze alle vier gedroomd? Het lijkt of er niets gebeurd is, nu alle schermen weer normaal zijn. Wat bedoelde die jongen nou?" zegt Berry. „Wát zullen we zo zien?" Misschien gaan die vliegtuigen dadelijk rondzweven en wordt er vuurwerk ontstoken," grijnst Richard. „En omdat een van ons de honderdduizendste bezoeker is, krijgt die een enorme geldprijs." Ja, of we zitten midden in de surpriseshow en wij krijgen van het Autotron een gloednieuwe, supersnelle auto aangeboden. De rest van de klas en meester Jacques weten ervan, die zitten ook in het complot." Richard en Berry schateren het uit. Ze beginnen al half in hun eigen fantasie te geloven. Lydia grinnikt wat om hun kinderlijke gedrag, maar Shakir staat doodstil, zijn oren gespitst. Horen jullie dat?" zegt hij opeens. Wat, ik hoor nog niets," giechelt Berry. „Komt Hennie Huisman er al aan met de prijzen?" Richard krijgt weer een lachaanval. 20 Nee, luister dan, het is opeens zo stil!" Ze draaien zich om en luisteren. Het is inderdaad doodstil. Geen geroezemoes van stemmen, zelfs de luide stem van Jacques is niet meer te horen. Ook de zachte muziek die constant in het museum klinkt, is uitgevallen. Het lijkt of iedereen plotseling vertrokken is en zij met z'n vieren alleen nog in het museum zijn. Hoe kan dat nou?" Berry kijkt omhoog. Ook van de bovenverdieping komt geen geluid. Dan horen ze toch iets: een zacht rommelend geluid en het aanhoudend geroffel van de regen. De keiharde donderknal komt zo onverwacht dat ze alle vier opspringen. Het licht knippert, uit-aan-uit-aan...uit. Ineens is het schemerig donker in de grote zaal, waardoor alles er anders uitziet. De auto's, die overal staan, zijn roerloze, donkere vormen geworden. Nog steeds is er geen geluid, behalve de regen en het gerommel van het onweer. Een bliksemflits zet de ruimte een seconde in een helwit licht, waardoor ze elkaar als spookgestalten met witte gezichten zien. De drie vliegtuigen aan het plafond zijn veranderd in reusachtige insecten met schaduwen die langs het plafond bewegen. De auto's lijken op reuzentorren met blinkende pantsers. Shakir weet wel dat hij zich dit alles maar verbeeldt, toch heeft hij op de gezichten van de anderen ook schrik gezien. Behalve bij Lydia misschien. Lydia laat nooit blijken dat ze bang is. Misschien is ze ook wel nooit bang, denkt Shakir. Stiekem bewondert hij Lydia en hij is ook een beetje op haar. Maar dat laat hij nooit merken, bang dat ze hem zal uitlachen. Bovendien vermoedt hij dat Richard ook gek op haar is, dat maakt hij op uit de manier waarop Richard soms naar haar kijkt. En Richard loopt opvallend vaak met 21

Lydias tas te sjouwen, terwijl ze zelf sterk genoeg is om die te dragen. Terwijl Shakir zo staat te denken, klinkt er een vreemd geluid. In het schemerdonker verroert zich iets. Een enorm, donker gevaarte komt over het pad in hun richting Lieve help, wat is dát?" fluistert Richard. Hij staat vlak achter Lydia en legt zijn hand op haar schouder. In elk geval niet Hennie Huisman," zegt Berry met een hoog stemmetje. Hij grijpt Shakirs arm beet. „Zie je dat?" Shakir knikt alleen maar. Hij durft niets te zeggen, omdat hij bang is dat zijn stem zo erg zal bibberen dat er alleen maar gebrabbel uit zijn mond komt. Het ding dat daar aankomt lijkt op iets dat hij wel eens in nachtmerries tegengekomen is, nadat hij een enge griezelfilm gezien had. Hij hoort Lydia sissen tussen haar tanden. Van verbazing, hoopt hij, want als Lydia óók bang is, dan is het echt goed mis. Het grote monster nadert langzaam over het pad dat precies bij hen uitkomt, schurend, schrapend, grommend. Want dat het een monster is, staat vast voor Shakir. Een tor, denkt hij. Een monsterlijke tor, met een pantser dat over de vloer schuurt, net zoals laatst in die film waarin insecten door kernafval uitgegroeid waren tot afzichtelijke monsters. Misschien is dat wat er gebeurd is: een nucleaire ramp, waardoor alle stroom is uitgevallen. De omgeving van het Autotron is gebombardeerd met radioactiviteit, insecten zijn op slag uitgegroeid tot monsters. Ze moeten vluchten, wegrennen, voor dat monster hen te grazen neemt. Maar in plaats van te vluchten, blijft hij doodstil staan, terwijl het monster steeds Ha ha, die oude bus is aan de rol geraakt," lacht Berry. „Ik dacht even..." 22 dichterbij komt. Ook de andere drie bewegen zich niet. Berry slikt duidelijk hoorbaar en Richard fluistert: „Shit!" Plotseling zijn er twee lichtflitsen en ze staren recht in twee verblindende, bolle ogen. Shakir houdt zijn handen voor zijn gezicht. Radioactieve straling, denkt hij. Nu vallen wij uit elkaar, of we worden afschuwelijk misvormd door de straling. Tot zijn verbazing lacht Lydia opeens. Koplampen," zegt ze. „Het is een bus." Wist ik wel," zegt Richard meteen. Nu zien de anderen het ook. De bus blijft vlak voor hen stilstaan. Het is een gammel ding op slappe banden, met koplampen die er half uit liggen. De bus is beschilderd met figuren en er staan letters op, maar het is te donker om te zien wat dat allemaal voorstelt. Shakir staat nog te trillen op zijn benen, tegelijkertijd is hij opgelucht. Hoe kon hij daar nou een monster in zien? De koplampen doven en ratelend schuift een deur van de bus automatisch open. Een hoofd komt naar buiten. Shakir herkent in het silhouet de jongen met de zonnebril die ze zojuist op het videoscherm gezien hebben. Vrolijk steekt hij zijn hand op. Hoi, hier ben ik al, zoals ik beloofd heb. Nou, wat zeggen jullie Waardeloos," zegt Berry. „Geef mij maar de Batmo biel." Hij probeert stoer te klinken, maar de hoge klank van zijn stem verraadt dat hij ook behoorlijk geschrokken is.

ervan i 23 Wat moet dit allemaal voorstellen?" zegt Lydia. „Is dit het, wat je ons wilde laten zien? Dit oude wrak?" De jongen lacht zachtjes. Hij drukt op een schakelaar en de binnenverlichting van de bus floept aan. Nu zien ze hem in elk geval iets duidelijker. Hij draagt een spijkerbroek en een wit T-shirt met de opdruk:

DE GRIEZELBUS. Een nieuwe bliksemflits schiet door de zaal, de donderslag klinkt als een explosie. „Oud wrak? Misschien. De Griezelbus is inderdaad een oud beestje, maar dachten jullie niet dat er een vreselijk hellemonster op jullie afkwam? Een uit zijn krachten gegroeide tor?" Sprakeloos staren ze de jongen aan. Hoe weet hij dat? Een rare gedachte komt in Shakir op: misschien heeft de jongen hen vanaf het videoscherm gehypnotiseerd? Zoiets is niet onmogelijk. Zijn ze misschien nog steeds onder hypnose en lijkt het daardoor alsof het museum verlaten is? En dat bevroren videoscherm... De jongen lacht om de uitdrukking op hun gezichten, „'t Klopt, hè, wat ik zeg. En jullie vragen je af hoe dat kan. In de werkelijkheid veranderen oude bussen niet in reuzentorren. In de werkelijkheid kunnen warme videoschermen niet spontaan bevriezen." Hoe weet je dat allemaal?" zegt Lydia met een vijandige klank in haar stem. De jongen stapt uit de bus en gaat voor hen staan. Hij is iets kleiner dan Richard. Omdat ik expert ben in de Andere Werkelijkheid. Wat jullie zojuist meegemaakt hebben, was niet de werkelijkheid, maar jullie hebben een glimp opgevangen van de Andere Werkelijkheid." Richard valt meteen tegen hem uit. „Andere werke24 lijkheid? Flauwekul! Er bestaat maar één werkelijkheid en die is dat jij kunt oprotten met je hoop roest." Richard voelt zich opgelaten omdat hij zich angst heeft laten aanjagen door een gammele bus en een jongen die misschien een jaar of twee ouder, maar in elk geval kleiner is dan hijzelf. Er blikkert even iets achter de zwarte brillenglazen van de jongen als hij Richard aankijkt, maar hij blijft kalm. Dat is geen flauwekul. Ben je wel eens wakker geworden midden in de nacht en zag je dan slaapdronken een kromme heks met gebogen klauwen naast je bed staan, of een vampier, of Freddy Krueger met zijn dolkvingers?" Nee!" snauwt Richard, hoewel hij laatst, na het zien van NIGHTMARE ON ELMSTREET VI een stevige nachtmerrie heeft gehad. Maar dat hoeft die wijsneus met zijn zonnebril niet te weten. Ik wel, denkt Shakir. Vaak genoeg heb ik monsters in mijn slaapkamer gezien, Freddy, Dracula, de hele mikmak. De jongen gaat gewoon verder, alsof hij Richards antwoord niet gehoord heeft. Op dat moment bevond je je heel even in de Andere Werkelijkheid. Later, toen je je nachtlampje aanknipte, zag je dat die heks gewoon een stoel was waar kleren op hingen. Toen bevond je je weer in de werkelijkheid. Maar wat zou er gebeurd zijn als je het licht niet had aangedaan?" Dat wil ik niet weten, denkt Shakir. Ik knip altijd meteen het licht aan. Lydia slaakt hard een verveelde zucht. „Wat wil je nu zeggen met al die onzin? Dat wij net sliepen en plotse25

ling wakker schrokken, toen jij er niet die bus aankwam?" De jongen glimlacht. „Ik wil alleen maar zeggen dat er in de Andere Werkelijkheid dingen gebeuren die je in de werkelijkheid nooit zult meemaken." En moeten wij nu 'hoera' roepen?" De jongen grinnikt. Hij stapt weer in de bus en wenkt hen. „Wacht maar af en stap maar in. Hierbinnen kun je de Andere Werkelijkheid beleven, zonder dat je ervoor in slaap hoeft te vallen." Als niemand hem volgt, blijft hij op de treeplank staan. Kom op nou. Jullie houden toch van videospelletjes? Nou dan, dit is net zoiets, maar dan eindeloos veel gaver. Hierbinnen heb ik pas prachtig speelgoed waarmee je spannende en leuke dingen kunt beleven. Jullie mogen proefpersonen zijn voor deze nieuwe aanwinst van het Automobielmuseum. Of durven jullie niet?" Het is een goedkoop trucje, maar het werkt altijd. Dus ook nu. Richard stuift meteen op. „Niet durven? Waarom zouden wij niet in die roestbus van jou durven? Denk je soms dat wij watjes zijn!" Hij stapt meteen op de treeplank. „Kom, jongens, we zullen het 'speelgoed' van ..." Hij stoot de jongen aan. „Hoe heet jij eigenlijk?" Eddy C." Eddy C.?" zegt Lydia. „Wat is dat voor een maffe naam? Wat betekent die C?" De jongen glimlacht even. „De C staat voor: Computergenie." 26 Shit, er staat hier een genie voor ons, jongens," zegt Richard. Waanzinnig," zegt Lydia en ze maakt een diepe buiging. Shakir en Berry giechelen. Eddy C. kijkt onbewogen toe. Oké," zegt Richard. „We zullen het speelgoed van het genie even bewonderen, dan is hij tenminste gelukkig. Of willen jullie Jacques en de groep gaan zoeken?" Omdat de stroomuitval nog steeds niet geregeld is, heeft niemand zin om in het donker door het museum te gaan ronddwalen. Bovendien heeft Eddy C. hun nieuwsgierigheid geprikkeld met zijn geheimzinnig gedoe. Gaver dan videospelletjes," zegt Berry. „Dat wil ik wel eens meemaken." Instappen dan maar," zegt Lydia. Welja, waarom ook niet," zegt Berry. „Het is wel even iets anders dan de Batmobiel, maar dan hebben we tenminste toch nog ergens in gezeten." Shakir aarzelt weer. Hij ziet Richard, Lydia en Berry, donker afgetekend tegen het zwakke licht dat uit de ingang van de bus straalt. En opeens krijgt hij het rare idee dat daarbinnen iets vreselijks op hen wacht. Dat er, wanneer ze eenmaal binnen zijn, geen terugkeer meer mogelijk is. De bus vervormt in zijn verbeelding tot een zwart roofdier dat hen met open muil opwacht. Shakir schudt met zijn hoofd om die vreemde gedachte kwijt te raken. „Het is alleen maar een oude bus," fluistert hij. Gewoon een bus, meer niet." Het spookbeeld verdwijnt uit zijn hoofd. Stom van hem

27 28 -om zich zo aan te stellen. Gelukkig hebben de anderen niets gemerkt. Waar komen die rare voorgevoelens toch vandaan? Hij heeft ze wel vaker, bijvoorbeeld toen zijn oma van de trap gevallen was. Dat voelde hij toen in de klas, voordat het gebeurde. Maar vaak genoeg heeft hij ook voorgevoelens die niet uitkomen. Snel stapt hij achter de anderen de bus in. Heel even voelt hij een prikkeling op zijn huid, het lijkt op statische elektriciteit, alsof de bus omgeven wordt door een of ander onzichtbaar magnetisch veld. Het is al voorbij voordat hij erover na kan denken.

Wauw, die bus ziet er vanbinnen heel anders uit dan je zou verwachten," zegt Richard. Hij fluit van bewondering. Niet alles is wat het lijkt, zegt Eddy C. met een mysterieuze glimlach. Hij staat over het dashboard gebogen en rommelt met wat schakelaars. Lichtjes knipperen, een klein venstertje, een digitale display licht op en letters vormen woorden, die steeds van links naar rechts over het display rollen: BEZOEK DE GRIEZELBUS, DE WERELD VAN DE ANDERE WERKELIJKHEID. Zoiets heeft de frietzaak bij ons op de hoek ook," grinnikt Berry. VOORDELIGE AANBIEDING. SLA DEZE WEEK EEN SLAATJE UIT ONZE KROKETTEN, staat er dan bijvoorbeeld." Terwijl de kinderen nieuwsgierig rondkijken, sluit achter hun rug de deur vanzelf. Het interieur van de bus is omgebouwd tot iets wat lijkt op de controlekamer van een ruimtevaartcentrum. Computerschermen lichten op, kabels en snoeren kronkelen over de vloer, links en rechts staan toetsenborden slordig op elkaar

29

gestapeld naast diverse video's en onbegrijpelijke regel panelen. Op de bestuurdersplaats liggen stapels computeruitdraaien. Vóór in de bus zijn slechts vier zitplaatsen, die verlicht worden door spotjes. Daarachter is geen enkele stoel meer, alleen een donkere, lege ruimte. Op de zitplaatsen liggen een soort futuristische ruimtehelmen, die door de kabels met de computers verbonden zijn. Op elke helm staat met grote letters AW. Ook hangt aan elke stoel een handschoen, eveneens via een kabel aangesloten op een computer. Welkom in de Griezelbus," zegt Eddy C., „een wonder van technologie, het centrum van de Andere Werkelijkheid. " Lydia kijkt nog eens goed rond. Mooie praatjes. Waarom heet dit ding de Griezelbus? Omdat het zo'n griezelig zootje is hier? Mijn kamer is er niets bij." Eddy C. glimlacht. Let niet op de rommel. Die ruim ik op voor de bus officieel wordt opengesteld voor het publiek. En die naam zal dadelijk duidelijk worden." In elk geval staat er een kapitaal aan speelgoed," zegt Richard. Ik wou dat ik zoveel computers op mijn kamer had. Waarvoor zijn die helmen eigenlijk?" Eddy C. wijst naar de zitplaatsen. „Jullie mogen ze dadelijk opzetten. Ga zitten, dan leg ik uit wat de bedoeling is." Lydia gaat rechts van het gangpad bij het raam zitten en Richard ploft snel naast haar neer. Shakir en Berry gaan aan de andere kant van het gangpad zitten. Shakir bekijkt zijn helm. Het is een vreemd ding. Zwart, glanzend. Aan de voorkant zit een soort langwerpige snuit. Boven op de helm zitten, allerlei vreem 30 t de uitsteeksels en uit de achterkant komen geribbelde kabels, die verbonden zijn met de computers voor in de bus. Dat ding lijkt op de kop van een buitenaards monster, zoals in de film ALIEN, denkt Shakir. Of op Darth Vader uit STAR WARS. Weer voelt hij een huivering. Misschien veranderen ze wel in monsters als ze die dingen opzetten en op de computers worden aangesloten. Het volgende moment beseft hij hoe absurd die gedachte is. Zijn probleem is dat hij te veel fantasie heeft en soms denkt dat het leven een sciencefiction film is. Dat heeft Richard hem wel eens gezegd en Shakir weet dat Richard gelijk heeft. De andere drie zijn ondertussen ook hun helmen aan het bewonderen. Wat betekent AW?" vraagt Lydia. Dit zijn helmen waarmee je in de Andere Werkelijkheid kunt stappen, kortweg AW-helmen" zegt Eddy C. Er zitten twee beeldschermpjes in en stereokoptelefoontjes. Geloof me, je weet niet wat je meemaakt. Net echt." Hij is op een krukje bij de computers gaan zitten en toetst verschillende knoppen in. Het licht van de computerschermen schijnt op zijn gezicht, maar zijn ogen blijven onzichtbaar door de zwarte zonnebril. Shakir ziet twee kleine bobbeltjes op de hals van Eddy C., littekentjes lijken het. Shakir kijkt er even peinzend naar. Hoe komt Eddy C. aan die littekens? Net of hij gebeten is, denkt Shakir, maar vergeet het dan weer. Als jullie de AW-helmen nu opzetten, begint eerst een korte kennismaking met de Andere Werkelijkheid van de Griezelbus," zegt Eddy C. Steek je hand in de handschoen, want die hoort er ook bij." 31 Handschoenen? Ik heb geen koude handen, hoor," zegt Berry. Moet dat?" Eddy C. knikt. „Door de handschoen heeft je huid ook contact met de Andere Werkelijkheid, dat maakt de beleving nog echter." Voor mijn part," zegt Richard. Hij zet zijn helm op en steekt zijn hand in de zwarte handschoen. De anderen volgen zijn voorbeeld. De handschoen voelt

zacht aan en sluit als een tweede huid om hun handen. Plotseling ziet ieder twee flikkerende beeldschermpjes voor zijn ogen. In hun oren klinkt het geruis van de kopte lefoontjes. Het volgende moment verschijnt Eddy C. op de schermpjes. Mooi," zegt hij, we beginnen." Een verblindend witte lichtflits. De twee beeldschermpjes versmelten tot een beeld. Shakir sluit zijn ogen. Opent ze weer. Het interieur van de bus is volkomen veranderd. Verdwenen zijn de computers, de kabels, de papier rommel. Ook Eddy C. is weg, maar op de bestuurdersplaats zit doodstil iemand met een zwarte pet en een kaal, wit achterhoofd. Achter alle ramen is niets dan duisternis. Shakir kijkt opzij. Daar zitten Berry, Richard en Lydia. Zonder helmen, gewoon zoals ze in de bus gestapt zijn. Ze kijken beduusd rond, net zoals hijzelf waarschijnlijk. Shit, wat is er gebeurd?" zegt Richard. Waar zijn die helmen ineens gebleven?" Nog steeds op onze hoofden, denk ik," zegt Lydia. Volgens mij zijn wij dit niet echt." Shakir schuift naar voren op zijn stoel. Hij beweegt 32 zijn armen, zijn benen. Ze doen precies wat hij wil. Hoe bedoel je, niet echt? Ik zie jullie toch. Kijk dan, nu raak ik Berry aan." Hij steekt zijn hand uit om hem op Berry's arm te leggen. Berry's huid biedt geen weerstand. Shakir voelt helemaal niets. Er is een zacht geknetter en kronkelige lichtflitsjes en zijn hand verdwijnt gewoon in de arm van Berry. Met een kreet trekt Berry zijn arm weg en Shakirs hand komt weer te voorschijn. Ze kijken elkaar aan, alsof ze twee spoken zijn. Dat bedoel ik," zegt Lydia. Net echt, maar niet echt. We zien elkaar wel, maar we zijn het niet echt. Een soort computerbeelden of zoiets, denk ik. Waanzinnig!" Even tsjekken," zegt Richard. Hij buigt zich naar Lydia en kust haar. De helft van zijn gezicht verdwijnt in haar wang. Idioot," zegt Lydia. Als het echt was, zou ik je een klap gegeven hebben. Maar nu voel je het toch niet." Daarom," grinnikt Richard. In het echt zou ik het niet durven." Shakir zegt niets. Hij kijkt ongelovig naar zijn hand. Hij beweegt zijn vingers, balt ze tot een vuist. Net echt, maar toch ook weer niet. Hij durft Berry niet meer aan te raken, bang dat zijn hand weer zal verdwijnen. Welkom in de Andere Werkelijkheid," zegt opeens de stem van Eddy C. Jullie bevinden je nu in de AWGriezelbus. Vanaf nu is alles anders dan in de werkelijkheid. Niets is meer wat het lijkt." Het geluid van een startende motor vult hun oren. De bus schokt en schudt. Hij begint te rijden.

33

Gek, denkt Shakir. Net of we echt rijden. Ik hoop dat ik niet misselijk word. Vorig jaar moest ik overgeven, tijdens het schoolreisje. Als ik nou maar niet... Opeens duikt er uit het niets een gedaante voor hen op, als een spook dat plotseling zichtbaar wordt. Een man in een zwarte mantel, die behangen is met botjes. Kaal hoofd. Lang, mager gezicht. Om zijn nek draagt hij een ketting van tanden en kiezen, onder zijn arm houdt hij een boek. Hij draagt een gouden ring in zijn linkeroor. Shakir veert overeind van schrik als de man hen één voor één recht in de ogen kijkt. Shakirs stoel rammelt onder zijn achterwerk en door de voorruit ziet hij koplampen van auto's voorbijschieten. Ze rijden over een donkere weg. De man in het zwart staat daar nog steeds doodstil voor in de bus en blijft hen aankijken. Het lijkt allemaal levensecht. Schrik niet, klinkt opeens de stem van Eddy C. in zijn oren. Wat jullie zien is een door computers gemaakt beeld van P. Onnoval, de helaas te vroeg overleden schepper van de Griezelbus." De man loopt recht op Shakir af. P. Onnoval was een schrijver van griezelverhalen, gaat de stem van Eddy C. verder. Hij bedacht de Griezelbus om zijn verhalen te kunnen voorlezen aan schoolklassen, die hij uitnodigde voor een griezelrit in zijn bus." De man blijft voor Shakir stilstaan, haalt het boek onder zijn arm uit en laat het zien. De titel is: De griezelbus. „Zoals je al begrijpt, is de bus genoemd naar het boek," zegt Eddy C. Shakir vindt dat de man nu wel erg dicht bij hem staat en dat bevalt hem helemaal 34 niet. Computerbeeld of niet, de gloeiende ogen in het bleke gezicht blijven hem strak aankijken, alsof ze tot diep in zijn geest doordringen. Gelukkig draait de schrijver zich opeens om en gaat weer naast de chauffeur staan. Jammer genoeg kwam de heer Onnoval ongelukkig aan zijn einde, tijdens een rit met de Griezelbus," klinkt de stem van Eddy C. in Shakirs oren. Hij leeft dus niet meer, maar dankzij de moderne technologie hebben wij hem weer tot leven kunnen roepen in de Andere Werkelijkheid. Straks zullen jullie hem weer zien." De schrijver buigt, steekt zijn hand op. In een flits verdwijnt hij en Eddy C. staat nu naast de chauffeur, in precies dezelfde houding, het boek onder zijn arm. Hij draagt geen zonnebril. Dit ben ik in de Andere Werkelijkheid," zegt hij met een knipoog. En onze chauffeur heet Beentjes." Plotseling kijkt de chauffeur om. Onder de zwarte pet is zijn gezicht duidelijk te zien: een doodskop, spierwit met diepe, zwarte oogholten. Hij gooit het stuur om en het lijkt of de bus kantelt. Hé, kijk uit!" schreeuwt Lydia. Ze grijpt Richards arm, maar pakt dwars door hem heen. Shakir probeert zich vast te houden aan de leuning van zijn zitplaats. Een zure smaak komt omhoog in zijn keel. Niet overgeven, denkt hij. Niet misselijk worden. Het computerbeeld van Eddy C. begint keihard te lachen en zijn ogen worden vuurrood. Voor de voorruit verschijnt opeens een diepe afgrond, een pikzwart gat. De bus rijdt met brullende motor door en stort naar beneden. Shakir schreeuwt. De gezichten van 35

Lydia, Richard en Berry wervelen om hem heen. Hij valt tegen het plafond. Boven alles uit klinkt het gelach van Eddy C. Dan wordt alles zwart. Handen tillen de AW-helm van Shakirs hoofd. Zwaar hijgend ligt hij half over de leuning van zijn zitplaats. Hij is hartstikke duizelig en zijn hart klopt in zijn keel. Ik ben dood, denkt hij. We zijn in een afgrond gestort, te pletter geslagen. Richard, Lydia, Berry, ook allemaal dood. De dood zat achter het stuur. Ik heb hem zelf gezien, hij droeg een zwarte pet. Hij opent zijn ogen. Eddy C. staat voor hem met zijn zonnebril op. Hij legt de AW-helm op Shakirs knieën. De bestuurdersstoel is leeg en het interieur ziet er weer net zo uit als toen ze instapten. De computerschermen flikkeren. Geen blaadje papier is verschoven. Niets wijst op een dodelijke val in een ravijn. Hijgend kijkt Shakir naar zijn vrienden. Ook zij liggen schuin weggezakt in hun stoelen, alsof ze een dodenrit achter de rug hebben. Ze zien er net zo verward uit als hijzelf. Bij Berry staat het zweet op zijn voorhoofd. Richard strijkt woest door zijn haren en Lydia kijkt met grote ogen naar haar AW-helm. Eddy C. gaat op een krukje zitten en kijkt hen met een stralende lach aan. En? Heb ik te veel gezegd? Veel beter dan die afgezaagde videospelletjes, niet waar? Shit, ik schrok me kapot," zegt Richard. Ik dacht dat we in een afgrond stortten, ik voelde het. Hoe..." Illusie, allemaal illusie," zegt Eddy C. De bus heeft niet bewogen. Zoals je ziet, staan we doodstil. Maar dankzij de AW-helm zaten jullie in de Andere Werke 36 lijkheid in de AW-Griezelbus. Het was echt grappig om te zien hoe jullie half uit jullie stoelen vielen, terwijl de echte bus niet eens bewoog." Je had ons wel eens mogen waarschuwen," zegt Lydia. Eddy C. grinnikt. Sorry, maar ik wilde even testen hoe jullie zouden reageren. Die afgrond was gewoon een grapje. Maar het was toch de moeite waard, of niet?" Lydia knikt ten slotte. Het was best wel gaaf." Cool," geeft Richard toe. Ik wil best nog meer zien, nu ik weet hoe het werkt." Nu ze van de schrik bekomen zijn, worden ze ineens allemaal enthousiast. Zelfs Shakir moet toegeven dat dit een veel grotere kick is dan bijvoorbeeld een rit in de achtbaan. Hij is een klein beetje misselijk geworden, maar dat is al over. De schrik zit nog wel in zijn benen. Het beeld van de chauffeur en Eddy C. met zijn rode ogen staat hem nog steeds helder voor de geest. Zet je zonnebril eens af, die had je net ook niet," zegt hij tegen Eddy C. Ik wil je ogen wel eens in het echt zien." Natuurlijk," antwoordt Eddy C. Geen enkel bezwaar." Hij neemt de bril van zijn neus. Zijn ogen zijn blauw, normaal. Hij zet de zonnebril weer op. Dat computerbeeld van mijzelf was ook erg geslaagd, hè. Jullie dachten natuurlijk dat ik er echt stond. Ik vond het wel een leuk idee om mijzelf ook even een rol te geven in de Andere Werkelijkheid." Hij kijkt naar Shakir.Je dacht toch niet dat ik echt 37

rode ogen heb, hè?" Zijn stem heeft een spottende klank. Natuurlijk niet," zegt Shakir haastig. Ik was gewoon benieuwd hoe je er achter die zonnebril uit zag. Dus die schrijver, eh... Onnoval heeft echt bestaan?" vraagt Berry. Ja, hij is de uitvinder van de Griezelbus. Alleen gebruikte hij geen computers net als ik. Hij vertelde gewoon verhalen uit zijn boek." Eddy C. bukt zich, schuift een berg computeruitdraaien opzij en haalt een boek te voorschijn. Het is hetzelfde boek dat ze zojuist in de Andere Werkelijkheid gezien hebben. Eddy C. klopt met zijn knokkels op de kaft van het boek. Dit is het originele, handgeschreven boek van P. Onnoval: De griezelbus. Er staan verhalen in die nog nooit gepubliceerd zijn. We dachten dat het vernietigd was, maar door wat eh... repara tiewerk hebben we het weer kunnen herstellen." Vernietigd? Waardoor?" vraagt Richard. Eddy C. lijkt even in verlegenheid gebracht door die vraag. Dat vertel ik misschien nog wel, als we tijd over hebben." Hij legt het boek weg achter een van de computers. Voorlezen is spannend, natuurlijk. Maar dankzij de AW-helmen kun je Onnovals verhalen nu beleven alsof je er zelf bij bent. Dus, als jullie zin hebben..." Hij gebaart uitnodigend naar de helmen. Ze kijken elkaar aan. Lydia kijkt op haar horloge. Vier uur pas. We hebben nog een uur de tijd. De schoolbus komt ons om vijf uur ophalen. Ik wil wel." „Maar zou Jacques niet ontdekt hebben dat wij weg 38 zijn?" zegt Shakir. Misschien zoekt hij ons wel." In het donker zeker!" zegt Lydia. De stroomuitval is nog steeds niet verholpen. En zolang het donker is, kunnen wij toch nergens naartoe." „Ik doe mee," zegt Richard. Berry knikt. Ik ook. Ik wil dit wel eens meemaken." Shakir geeft na enig aarzelen toe. Nog steeds heeft hij een voorgevoel. Het zegt dat het helemaal verkeerd is om hier te blijven. Dat Eddy C. niet is wat hij lijkt. Dat ze beter kunnen uitstappen en proberen Jacques en de groep te vinden. Maar dat zijn natuurlijk typisch gevoelens van een schijtluis. En hij wil beslist niet dat de anderen, vooral Lydia, denken dat hij een schijtluis is. Hij knikt. Goed, de reis begint" zegt Eddy C. Maar eerst nog even dit!" Onmiddellijk schieten er uit de stoelen brede, stalen banden te voorschijn, die onder de armen van de kinderen door buigen en met een klik om hun borstkas sluiten. Hé, wat is dat?" roept Richard. Maak je niet dik," zegt Eddy C. Veiligheidsgordels. Puur een voorzorgsmaatregel. Je hebt net al even gevoeld wat er kan gebeuren, toen jullie bijna uit de stoelen vielen. Jullie geest zit in de AW, maar je lichaam is gewoon hier in de werkelijkheid en het reageert op signalen van je geest. Ik wil niet dat er gewonden vallen." Het klinkt allemaal heel begrijpelijk en logisch. Maar waarom heeft Shakir dan toch het gevoel dat hij in een val zit? Gewone autogordels zouden toch ook goed geweest zijn. 39 Helmen op en handschoenen aan," zegt Eddy C. De Andere Werkelijkheid. En daar wachten prachtige De kinderen kijken elkaar nog een keer aan, als staan een verre ruimtereis te maken. Zo voelt het ook, denkt Shakir. Wie weet wat we Hij zet als laatste zijn helm op.

Griezelbus vertrekt naar de verhalen op jullie." astronauten die op het punt onderweg zullen tegenkomen.

flits! Huizen glijden voorbij. Het motregent zachtjes. De Griezelbus rijdt door de stille, donkere straten van een stadje. Het is avond, de straatlantaarns

zijn aan. Shakir staart door zijn halfgesloten oogleden naar buiten. Hij voelt zich loom. Ook de andere drie kijken suf naar buiten, alsof ze zojuist ontwaakt zijn in een droom. Het interieur van de bus is weer veranderd. Eddy C. is weg, de computers zijn weg, maar op de bestuurdersplaats zit weer de chauffeur met het merkwaardige gezicht. Wat is dat eigenlijk voor een maffe chauffeur, die Beentjes?" vraagt Berry opeens. Shakir haalt zijn schouders op en geeft geen antwoord. Stel je voor dat de chauffeur het hoort en weer omkijkt met dat grijnzende doodskopgezicht. Liever niet. Opeens mindert de bus vaart en stopt met piepende remmen. Ze zien een bushalte. De chauffeur draait zich met een ruk om. Zijn knekelvinger wijst naar de opening. Eruit!" zegt hij met een krakende stem, die nodig 40 eens geolied moet worden. Wat?" zegt Lydia. Eruit!" Die botkop meent het," fluistert Richard. Laten we maar doen wat hij zegt." Achter elkaar verlaten ze de bus. Dadelijk rijdt hij zonder ons weg," fluistert Shakir. En wat dan?" Lydia haalt haar schouders op. Dit hoort gewoon bij het spel, maak je niet druk." Rillend staan ze bij elkaar bij de bushalte. Mistslierten drijven om de paal. En nu?" vraagt Berry. Moeten wij nu de hoelahoela gaan dansen bij deze halte?" Vanuit de bus klinkt een gierende lach. De deuren sluiten met een sissend geluid. Pruttelend start de motor en de bus scheurt weg in de mist. Hé, hij gaat ervandoor!" schreeuwt Shakir. Help, ik wil terug!" „Rustig nou maar, Shakir," zegt Lydia. „Er is niets aan de hand. We zitten gewoon in de bus in het Auto tron." „Wel maf, het lijkt alsof ik hier echt sta," zegt Berry. „Ik heb het zelfs koud. Net of ik die mist op mijn huid voel." „Komt door die handschoen," zegt Richard. Dan zwijgt hij, want er klinken voetstappen in de mist. Een donkere schim nadert. Een raspende ademhaling, een klepperend geluid en vreemd geruis. „Wat is dat?" fluistert Berry. Shakir zet een stap naar achteren. Weet ik niet, ik wil weg hier." Hij heeft het gevoel dat er een reuzen41

vleermuis op hen afkomt. Iets zwarts golft op en neer in de mist. Wie is daar?" roept Richard, met een nauwelijks hoorbare bibber in zijn stem. P. Onnoval, om jullie te dienen." Uit de mist stapt de schrijver te voorschijn. Zijn zwarte mantel zwiert om hem heen en ruist bij elke pas die hij zet. De ketting van tanden kleppert om zijn hals. Botjes glanzen op zijn mantel. Richard zucht opgelucht. Oh, gelukkig, het is die schrijver maar." Onnoval glimlacht en kijkt hen één voor één aan. Klopt, ik ben het maar." Een simpel zinnetje, wel met een dreigende ondertoon. Eh, ik bedoel het niet beledigend, hoor," zegt Richard. Ik..." Al goed!" De schrijver wuift Richards verontschuldiging weg met een bleke hand. Aan zijn lange vingers schitteren drie zilveren ringen. Onnoval haalt het boek De griezelbus onder zijn mantel uit. Vanaf nu ben ik jullie reisleider in de Andere Werkelijkheid. Ik heb een heleboel mooie verhalen voor jullie. Daarvoor zullen wij allerlei gebouwen bezoeken." Gebouwen?" zegt Richard. Gebouwen zijn hartstikke saai, man. Wordt dit een soort stadswandeling? Dan ben ik weg, hoor." Oh ja? Waar naartoe?" zegt Onnoval met een opgetrokken wenkbrauw. Dan glimlacht hij, terwijl hij door het boek bladert. Wacht maar af. Gebouwen zijn reuze-interessant. Vragen wij ons niet allemaal af wat er zich afspeelt achter 42 de gesloten deuren van anderen?" Hij houdt het boek geopend voor hen. Hier bijvoorbeeld, in een kamer van dit huis, de zolderkamer, spelen zich dingen af die niemand kan vermoeden. Kijk maar eens goed." Ze kijken naar de opengeslagen bladzijden en zien een afbeelding van een kamer. Eerst is het een tekening, maar die verandert langzaam in een foto. Wauw, net echte magie, waanzinnig, die computer trucs," fluistert Lydia. Ze is al helemaal in de ban van dit spel. Plotseling beginnen de bladzijden te stralen. Het lijkt of ze lichtgevend worden. Een fel, verblindend licht, en in dat licht zien ze een gedaante bewegen. Hé, het leeft," roept Berry. Ik bedoel, het beweegt, het is echt." Ze kijken in een zolderkamertje, alsof ze door een raam gluren. De randen van de pagina's vervagen, verdwijnen. Ver weg klinkt de stem van Onnoval nog. Dit is de kamer van Randy. Randy is dol op computerspelletjes. Hoe echter ze lijken, hoe leuker hij het vindt." Vol verwondering kijken de kinderen om zich heen. Ze zijn in de zolderkamer. Er hangen posters aan de muren, er staat een kast vol stripboeken en een bureau met een computer. Een jongen komt de kamer binnen. Dat is dus Randy," zegt Berry. Stil," fluistert Shakir, anders hoort hij ons." Tuurlijk niet," zegt Lydia. Hij ziet ons niet en hij hoort ons ook niet. Wij zitten toch in de bus." Eigenlijk zijn wij dus een soort geesten hier?" Ja, zo moet je 't zien, denk ik." Boe-oe, Randy, ik ben een geest," zegt Berry. Ik 43

kom je halen." Hij gaat voor de jongen staan, rolt met zijn ogen en steekt zijn tong uit. Berry, stomme idioot," sist Shakir. Maar de jongen loopt naar het bureau, zonder dat hij Berry opmerkt. Het verhaal begint nu," fluistert de stem van Onnoval. Hij begint te vertellen, terwijl de kinderen alles voor hun ogen zíen gebeuren. 44 De zolderkamer Randy schuift achter zijn bureau, zet de computer aan en duwt op de knop waardoor het laatje van de cd rom naar buiten schuift. Hij haalt de cdromschijf uit de doos, legt hem in het laatje en drukt opnieuw op de knop. Het schijfje schuift naar binnen. Het programma wordt geladen en even later verschijnen bloedrode letters op het nachtzwarte scherm: DRACULA ONTKETEND. Uit de luidsprekertjes klinkt 'O Fortuna', het thema van de opera Carmina Burana, onheilspellende, opzwepende muziek, die de sfeer oproept van donkere kastelen in stormachtige nachten. De muziek is al in talloze films gebruikt, in The Omen, bijvoorbeeld. Ook Michael Jackson heeft hem als intro laten klinken bij zijn laatste wereldtournee om zijn opkomst indrukwekkender te maken. Maar hier, als ondersteuning van de rode letters op het scherm, bezorgt hij Randy pas echt een flinke dosis kippenvel. „Gaaf," mompelt hij. DRACULA ONTKETEND is een horrorfilm op cd-rom, een spel waarbij je zelf de gebeurtenissen kunt sturen. Interactief heet dat. In de film lopen verschillende personages rond en je kunt uitkiezen wie je wilt zijn, door op het vakje met zijn naam te klikken met de computermuis. Je kunt als het ware in zijn huid kruipen. De letters vervagen en er verschijnen een aantal vierkantjes waarin namen staan: Dracula, Dr. Van Helsing, Seward, Morris. De laatste drie zijn de vampierjagers. Randy heeft zijn keuze al gemaakt. Hij verschuift de muis op het bureaublad en het pijltje op het scherm gaat naar het vakje van Dracula.

45 Jou wil ik zijn," mompelt Randy en hij klikt op het vakje. De namen verdwijnen en op het scherm verschijnt een doodskist in een kelder vol spinnenwebben. Krakend gaat het deksel open. Een witte hand met benige vingers komt te voorschijn en even later kruipt de vampier uit zijn kist. Randy huivert van genot. Wat ziet Dracula er gruwelijk uit in zijn zwarte cape, met zijn lijkwitte gezicht, bloeddoorlopen ogen en lange hoektanden. Het mooiste van alles is, denkt Randy, dat hij nu zelf een vampier kan zijn, dat is cool. De vampier staat rechtop naast de doodskist. Hij rekt zich uit en kijkt Randy dreigend aan. Het beeld op het scherm bevriest en onderin verschijnen allerlei sym booltjes: een koets, een huis, een boot. Dat betekent dat Randy nu moet kiezen wat de vampier gaat doen. De koets, denkt hij, en hij klikt op het vakje. De film gaat weer verder. Dracula verlaat zijn grafkelder, loopt door een lange gang naar buiten. Daar staat een koets met vier zwarte paarden te wachten en de vampier stapt in. Het beeld bevriest weer... „Lopen," zegt Randy en hij klikt op het paarden symbool onder in het beeldscherm. De paarden hinniken en even later boldert de koets over een rotsachtig pad. Randy kan de wind die over de rotsen huilt haast voelen. Hoog boven donkere bergtoppen flitsen bliksemstralen en ergens in de verte klinkt wolvengehuil. Het gezicht van Dracula licht even op achter het

venster van de koets. Randy grijnst naar het scherm. „Ik ben Dracula en wij willen bloed, vanavond!" „Randy, kom je eten!" De stem van zijn moeder, beneden in de hal. 46 „Shit!" Randy staat op en loopt naar de deur, waarop een poster van Guns n' Roses hangt. Net nu hij lekker in de rol van vampier aan het kruipen is, moet zijn moeder hem weer storen voor zoiets stoms als het avondeten. „Ik kom zo," roept hij naar beneden. „Nog even iets afmaken." Hij loopt terug naar de computer. De koets van Dracula is inmiddels aangekomen in een dorpje. Slierten mist drijven door de straten en kringelen rond de ouderwetse straatlantaarns. De koets stopt voor een huis. Achter een raam ligt een dame op een bank te slapen. „Naar binnen, die dame gaan we te grazen nemen," zegt Randy. De deur van de koets gaat open en Dracula stapt uit. Hij heeft zijn cape om zich heen geslagen en lijkt op een grote, zwarte vogel. Hij kijkt even om zich heen, loopt naar het raam en klopt op de ruit. De dame opent haar ogen. Haar gezicht wordt spierwit. Haar mond gaat open, maar klapt meteen weer dicht. Dracula grijnst en Randy grijnst met hem mee. Hij ziet dat de dame langzaam opstaat en naar het raam begint te lopen. Ze moet wel, ze is willoos, in de macht van de vampier. Randy zit bijna met zijn neus tegen het scherm. Hij is alles om zich heen vergeten. Het is alsof hij zelf in een vampiercape voor het huis staat. „Maak het raam open," fluistert hij. „Je bent in mijn macht." De dame strekt haar hand uit naar het raam. Het beeld bevriest opnieuw.

47

„Randy, waar blijf je nou? Je eten wordt koud!" Randy draait zijn hoofd in de richting van de deur. Hij heeft het gevoel dat zijn ogen rood zijn, net als die van Dracula. „Ik kom zo!!" schreeuwt hij. Hij kijkt weer naar het scherm. Onder in het beeld staan drie nieuwe sym booltjes: een raam, een vleermuis en drie mannen met hoeden. Hij klikt op het raam. De dame op het scherm pakt de klink beet en duwt die omlaag. Haar bewegingen zijn robotachtig en ze heeft een glazige blik in haar ogen. Het raam zwaait open en de vampier stapt over de vensterbank naar binnen. „Yes!" zegt Randy. De dame staat stokstijf als Dracula zijn witte handen om haar hals legt. De vampier spert zijn mond wijd open en achter zijn computer doet Randy hetzelfde. Plotseling klinkt er het geluid van wielen die over keien roffelen. Een andere koets komt met een razende vaart aanrijden en stopt voor het huis. Dracula laat zijn slachtoffer los en kijkt opzij. „Bijt haar dan!" roept Randy. Maar Dracula stapt terug over de vensterbank naar buiten. Opnieuw bevriest het beeld. Op dat moment gaat de deur open en Rachel, Randy's zusje, kijkt naar binnen. „Je moet komen, joh, wij zitten al lang aan tafel." Randy voelt het bloed naar zijn hoofd stijgen. Langzaam draait hij zijn hoofd. „Sodemieter op," grauwt hij. Zijn stem klinkt schor. „Ik zit midden in een film." Rachel wordt bleek van schrik als ze Randy's gezicht ziet. Ze geeft een gilletje en trekt de deur dicht. Randy lacht tevreden, een korte, grommende lach. Die is weg. 48 Blijkbaar heeft ze aan zijn gezicht gezien dat het menens is. Mooi zo, moeten ze hem maar met rust laten, nu het net spannend wordt. Hij wendt zich weer tot de computer en kijkt naar de symbooltjes op het scherm: een vleermuis, een wolf, drie mannen met hoeden. Waarschijnlijk zitten die in de koets, denkt Randy. Vampierjagers. Dus Dracula kan ontsnappen als vleermuis, als wolf, of hij krijgt de vampierjagers op zijn dak. Randy trommelt met zijn vingers op zijn bureau. Wat moet hij nu doen. Ontsnappen is flauw, vindt hij, vooral nu Dracula op het punt staat die mooie dame te bijten. Maar hij kan zichzelf toch moeilijk door de vampierjagers te grazen laten nemen. Waarom is er nou geen andere mogelijkheid? Hij kijkt naar het bewegingloze scherm. Hoe weten die vampierjagers trouwens dat Dracula in dit huis zou zijn! „Stom," mompelt Randy. „Hij is niet voorzichtig genoeg geweest, de eikel. Ik had het heel anders aangepakt." Het beeld op het scherm staat nog steeds doodstil, maar plotseling draait Dracula zich om. Hij kijkt naar Randy. Randy knippert met zijn ogen. Hoe kan dat nou? Hij heeft nog geen keuze gemaakt, hij heeft de muis niet aangeraakt, dat weet hij zeker. Maar er is geen twijfel mogelijk. Vanaf het scherm kijkt Dracula hem strak aan, terwijl de rest van het beeld bewegingloos blijft. De rode ogen van de vampier houden Randy in bedwang. Hij moet naar het scherm blijven kijken. De vampier komt dichterbij. Zo dichtbij, dat zijn hoofd het hele scherm vult. Het gezicht van Dracula is lijkwit, zijn mond is half geopend en toont

49

vlijmscherpe hoektanden. Het is een wreed, angstaanjagend gezicht en Randy wil dat het weggaat. Het is net of hij naar een vreselijk misvormd spiegelbeeld van zichzelf kijkt. Hij krijgt het benauwd. Opeens vindt hij het niet leuk meer. Dit staat niet in de gebruiksaanwijzing die bij de cd-rom hoort. Hij drukt snel op een paar toetsen en daarna op de muis, maar er gebeurt niets. De vampier spert zijn mond nog wijder open en lacht daverend. „Te laat! Jij wilde Dracula zijn en nu zul je hem zijn!" Een onzichtbare kracht grijpt Randy beet. Het lijkt of hij uit zijn vel getrokken wordt en naar het scherm toegezogen. Hij gaat erdoorheen, alsof het water is. Tegelijkertijd voelt hij dat er iets uit het scherm komt dat dwars door hem heen gaat. Wit licht. Een explosie. Een fractie van een seconde verliest Randy zijn bewustzijn. Hij komt haast onmiddellijk weer bij en ontdekt dat hij buiten zit, op vochtige keien in een straat. Kreunend krabbelt hij overeind. Verward kijkt hij om zich heen. Hij begrijpt niets van wat hij ziet: twee koetsen met paarden, het huis met de dame die met haar handen opgeheven achter het raam staat, haar mond geopend in een geluidloze schreeuw. Hoe komt hij hier terecht? Niets beweegt, behalve hijzelf. Zelfs de mist hangt roerloos in de straat. Dan klinkt er ergens boven hem een valse lach. Geschrokken draait Randy zich om en kijkt omhoog. Zijn hart slaat over. Daar, hoog in de donkere lucht, is een enorm venster. Achter een wand van glas ziet hij iemand zitten die naar hem kijkt. Zijn handen rusten op een kolossaal toetsenbord. Hij is het zelf, zo groot 50 als een reus. Tenminste, degene die daar zit, lijkt heel erg op hem. Maar hij ziet er net iets anders uit. Een lijkbleek gezicht, een duivelse blik in ogen die duizend jaar oud lijken. Langzaam dringt tot Randy door wat er gebeurd is. Dat enorme venster in de lucht is het computerscherm, van binnen uit gezien. Achter het venster ligt zijn eigen kamer, waar nu iemand anders zit die op hem lijkt. Zo erg zelfs, dat het tot Randy doordringt dat zijn ouders het verschil nooit zullen zien. Op de een of andere onmogelijke manier is hij in de computer terechtgekomen. Deze cd-rom is wel erg interactief! De jongen achter het venster glimlacht vals. „Dracula," hijgt Randy. De jongen glimlacht nog valser. Dus dat is er gebeurd, denkt Randy. Ik heb de rol van Dracula gekozen en nu is hij in mijn huid gekropen. Hij zit daar op mijn stoel. Ik ben hem en hij is mij. Hij kijkt in de/ ruit van het huis en ziet zichzelf weerspiegeld: een lange, bleke man in een zwarte cape, een vampier./ „Precies!" zegt Dracula. „En nu spelen we verder." Hij klikt met de muis en plotseling vliegt de deur van de koets open. Drie mannen met hoeden stappen uit. Alle drie hebben ze kransen van knoflook om hun nek. De dame in het huis ziet Randy en begint vreselijk te krijsen. Randy kijkt verschrikt naar haar, dan naar de mannen. „Niet gillen, alstublieft," zegt hij smekend. „Ik ben niet wie u denkt." Het gevolg is dat de vrouw nog harder begint te schreeuwen. De drie mannen stormen op hem af. Een van hen

51

houdt een kruisbeeld voor zich uit, dat opgloeit in het duister. De andere twee grijpen Randy's armen beet. Randy kokhalst. De sterke geur van knoflook maakt hem misselijk en het kruisbeeld maakt hem doodsbang. „Geef je over, duivelsgebroed," beveelt de man met het kruisbeeld. „Eindelijk hebben we hem te pakken, dr. Van Helsing. Dood de Nosferatu," roept een andere man. „Doorboor de ondode met een staak, hak zijn kop eraf." „Nee!" roept Randy. „Ik ben Dracula niet! Ik..." Een arm wordt om zijn hals geklemd, knijpt zijn keel dicht en snijdt zijn adem af. Er verschijnen donkere vlekken voor zijn ogen. Op de achtergrond hoort hij de vrouw nog steeds krijsen. Terwijl twee mannen hem in bedwang houden, loopt de derde naar de koets en komt terug met een hamer en een lange, scherpe, houten staak. Hij tilt de staak op en plaatst de punt op Randy's borst, ter hoogte van zijn hart. Dan gaat de hand met de hamer omhoog. „Sterf, vampier," gromt de man. In doodsangst draaien Randy's ogen omhoog. Daar, achter het venster in de lucht, ziet hij het glimlachende gezicht van de vampier die in zijn huid gekropen is. Hij ziet zijn vertrouwde kamer, de poster op de deur, onbereikbaar achter de glazen wand van het computerscherm. Dracula knipoogt naar Randy en strekt zijn hand uit naar het toetsenbord. Onderaan verschijnt een tekst in spiegelbeeld: Einde programma ja/nee? Dracula's vinger zweeft boven de toetsen. Dan drukt hij op de toets met de letter J. „Nee!" gilt Randy. 52 i

53

Tevergeefs. Er is een lichtflits, alle geluid wordt weggezogen en het is duister. „Uit!" zegt de jongen achter de computer en hij drukt op de power-knop. Hij kijkt naar het computerscherm dat in een flits donker wordt. Op het scherm is alleen de reflectie te zien van zijn ogen, twee rode punten. „Randy, als je nu niet komt, ga je maar zonder eten naar bed!" De stem van moeder in de hal klinkt woedend. De jongen schuift de stoel naar achteren en staat op. Hij kijkt nog een keer naar de computer. Grinnikend likt hij langs zijn scherpe hoektanden. „Ik kom," mompelt hij. „Ik heb reuzehonger, reken maar. Of eigenlijk vooral dorst!" Dan loopt hij de kamer uit, naar beneden, waar de familie op hem zit te wachten. 54 Drieëntwintig zap! De kamer is in een flits verdwenen en ze staan zomaar weer bij de bushalte, alsof iemand hen met een reusachtige zapper verplaatst heeft. Ook de schrijver is daar, met zijn boek. Achter hem staat de AW-Griezel bus te ronken, hij is weer terug. Het benige gezicht van de chauffeur is vaag zichtbaar achter de voorruit. „Hè, wat is dat nou?" roept Richard. „Waarom gaat het niet verder? Ik wil weten wat er gebeurt met die familie." Onnoval schudt zijn hoofd. „Onmogelijk. Een verhaal duurt maar tot het afgelopen is. En dit verhaal is afgelopen. Wat daarna komt, moet je zelf maar bedenken." Hij draait zich om naar de bus. „Kom, we gaan naar de volgende halte." Ze volgen de schrijver de bus in. „Te gek was dat," zegt Lydia. „Veel beter dan een film en echter dan een boek." Haar ogen glanzen. Het is duidelijk dat zij verkocht is. „Ongelooflijk, we zaten echt in het boek," zegt Berry. „Als een droom die je echt beleeft," zegt Lydia peinzend. „Die AW-helmen zijn een soort droom-helmen. Waanzinnig." Ze ploffen op hun stoelen neer en de bus vertrekt onmiddellijk. Onnoval staat voor in de bus, naast de chauffeur, en tuurt in het duister. Hij beweegt niet en soms vervaagt hij even en wordt een beetje doorzichtig. Dan lijkt hij opgebouwd uit kleine, verschuivende vierkantjes, zoals een figuurtje uit een computerspel.

55 Dat is hij ook, denkt Shakir. Eddy C. zit achter de knoppen in de echte bus en bestuurt hem. Hij is geprogrammeerd. Maar wij niet. Wij besturen onszelf met onze gedachten en ondertussen worden we ook nog heen en weer gezapt, van de ene plaats naar de andere. Hij schudt zijn hoofd. Eigenlijk begrijpt hij er geen snars van. Hij is een beetje moe. Plotseling verdwijnt de duisternis, alsof er een gordijn opengetrokken wordt. Het is klaarlichte dag. Blijkbaar kunnen dag en nacht elkaar zomaar afwisselen in de Andere Werkelijkheid. Shakir raakt niet alleen langzaam zijn gevoel voor de gewone werkelijkheid kwijt, maar ook zijn gevoel voor de tijd. Misschien zitten ze al uren in de bus. Misschien is meester Jacques al vertrokken met de anderen. „Berry, hoe lang zijn we hier al?" fluistert hij. Onnoval kijkt hem opeens aan. „Maak je geen zorgen. Jullie zijn pas vijf minuten bezig."

„Vijf minuten?" vraagt Shakir ongelovig, terwijl hij door de ruit ziet hoe de bus een parkeerplaats oprijdt, waar een nieuwe bushalte staat. „Ik dacht dat we hier al minstens een halfuur zaten! Of langer, ik weet het niet meer." „Schijn bedriegt. De tijd in de Andere Werkelijkheid is anders. Wat hier een halfuur duurt, is in de werkelijkheid maar vijf minuten. Dus maak je geen zorgen." Shakir weet niet of hij Onnoval moet geloven. Zijn ze echt pas vijf minuten in de bus? En zou meester Jacques nog niet ontdekt hebben dat zij weg zijn? Onnoval lacht zachtjes, alsof hij stiekem ergens van geniet. Het volgende moment klinken er klossende en soppende geluiden. Tot zijn schrik ziet Shakir hoe in 56 het gangpad uit het niets iets ontstaat. Eerst zijn er alleen maar vage, trillende vormen en kleuren, die langzaam steeds duidelijker worden en samensmelten tot een gedaante. Hoge kaplaarzen, een lange, druipnatte jas, bedekt met schelpen, zeewier en zand. Shakirs blikt kruipt langzaam omhoog. Als hij bij het hoofd aangekomen is, schreeuwt hij het uit van afschuw. Het gezicht dat hem aankijkt, ziet er uit als een beschimmelde spons. Een oog ontbreekt en uit de lege kas kronkelt een worm. De wangen zijn ingevallen kraters vol putjes en de mond is een gat waarin een tong kronkelt als een witbespikkelde, groene worm. Lange, witte haren slierten als spinrag langs de schedel, waarvan de huid grotendeels weggerot is. Een grote, zwarte hoed bedekt het hoofd gelukkig voor een gedeelte. Een kapitein uit een oude piratenfilm, maar dan een die al lang gestorven is. Het ene oog kijkt Shakir aan en uit de mond borrelt een gebarsten stem op. „Mijn," zegt het wezen dreigend, „mijn." Hij wijst naar een houten beeld, een zeemeermin, dat hij over de grond achter zich aan sleept. Shakir zegt niets, hij wordt misselijk van de stank van bederf en verrotting die de verschrikkelijke gedaante uitstraalt. De kapitein tilt het zware houten beeld op en heft het met twee handen boven zijn hoofd. „Shakir, pas op!" roept Lydia. „Meester!" gilt Shakir. „We zullen maar naar huis gaan, jongens," zegt meester Jacques. „Het heeft geen zin meer om hier te blijven. Die stroomuitval duurt nu al veel te lang." Nadat het licht uitgevallen is, is de meester met zijn

57

groep heel voorzichtig naar het restaurant van het Automobielmuseum geschuifeld. Gelukkig kent hij de weg goed, omdat hij hier elk jaar met een groep heen gaat, dus zijn ze zonder ongelukken in het restaurant aangekomen. Daar kunnen ze tenminste zitten. Maar ook hier werkt het licht niet en meester Jacques houdt het wel voor gezien. De leerlingen worden onrustig. Als er nu iemand kwam om uit te leggen wat er aan de hand was, maar blijkbaar hebben de mensen van het museum het te druk met het oplossen van het probleem. „Au, stomme eikel, houd je handen thuis," gilt Joke. „Meester, Johan heeft zijn kauwgum in mijn kraag gestopt," roept Stephanie. Meester Jacques zucht en plukt aan zijn baardje. Hij schuift zijn stoel naar achteren en staat op. „Ophouden met dat geklier. We gaan. Blijf allemaal vlak achter mij lopen, dan zijn we zo bij de uitgang." Hij kijkt rond en probeert de gezichten van zijn leerlingen te zien, maar het is te donker. „Zijn we er allemaal?" vraagt hij. „Is er niemand achtergebleven?" Joke stoot Mitchell aan. „Lydia is weg," fluistert ze. „En Richard, Shakir en Berry zijn met haar mee. Moeten we dat niet zeggen?" „Nee, joh, je moet ze niet verraden. Waar zijn ze heen?" „Naar die amfibiedingen buiten, geloof ik. Dat hoorde ik Lydia tenminste zeggen. Ze wilde even in zo'n bootje varen." „Oh, dan komen ze vanzelf naar de parkeerplaats," zegt Mitchell. „Misschien staan ze daar nu al te wach 58 ten. Zeg maar niks, anders wordt Jacques woest." „Oké, geen flauwe grappen meer en allemaal achter mij blijven," zegt meester Jacques. Met veel geschraap en gekras van stoelpoten komen de leerlingen overeind. Voorzichtig sluiten ze in een rij achter meester Jacques aan en gaan op weg naar de uitgang. Shakir kruipt diep weg in zijn stoel en kijkt met angstige ogen naar de vreselijke gedaante, die over hem heen gebogen staat. De kapitein zwaait het houten beeld boven Shakirs hoofd. Richard en Lydia zijn opgesprongen uit hun stoelen. „Niet doen, Mordegai," zegt Onnoval. „Dit zijn de nieuwe passagiers." De kapitein kijkt woest om. Als hij de schrijver ziet, komt er op slag een nederige uitdrukking op zijn gezicht. Hij laat het beeld op zijn schouder zakken. „Ja, meester," zegt hij met een borrelende stem. „Ga nu maar," zegt Onnoval. De kapitein draait zich om en sloft met het beeld op zijn schouder naar voren, langs de bestuurder, dwars door het dashboard van de bus naar buiten, zo lijkt het tenminste, want bij elke stap wordt hij vager, lost hij op, tot hij verdwenen is. De plassen water op de vloer verdwijnen op hetzelfde moment. „Dat was kapitein Mordegai," zegt de schrijver vrolijk, alsof er niets gebeurd is. „Het zat erin dat hij hier zou opduiken. Hij heeft iets met water, want zelf komt hij uit de zee. Ik ben vergeten te vertellen dat er soms nog wat geesten van figuren uit oudere verhalen in de bus rondscharrelen. Ze kunnen maar geen afscheid

59

nemen van de Griezelbus. Het zijn mijn geesteskinderen. Maar je hoeft niet bang voor ze te zijn, hoor. Ze kunnen jullie niets doen. Het zijn immers geesten." Het begint Shakir te duizelen. Langzamerhand weet hij niet meer wat echt is. Werkelijkheid, Andere Werkelijkheid en dan bestaan er in die Andere Werkelijkheid ook nog eens geesten. Onnoval grinnikt zachtjes. „Maar jullie houden toch van spannende dingen, anders was je nooit in de Griezelbus gestapt. Laten we nu maar gauw in het volgende verhaal stappen." De bus stopt en door de voorruit zien ze een stenen gebouw met grote ruiten. Achter de ruiten lopen mensen in zwemkleding. De schrijver opent het boek. Er valt een kledder water uit. Meteen beginnen de pagina's te stralen. Er klinken stemmen, geplons van water. flits! Shakir wil nog iets zeggen, maar plotseling bevindt hij zich ergens anders. De geur van chloor dringt zijn neusgaten binnen. Joelende stemmen weerkaatsen tegen de stenen muren. Ze zijn in een zwembad en zitten op een bankje langs de kant. Mensen lopen langs, maar niemand merkt hen op. Onnoval begint voor te lezen uit zijn boek en al zijn woorden worden weer omgezet in beelden. 60 Het zwembad Arno weet één ding zeker: nooit van zijn leven zal hij van de hoge in het diepe duiken. Hij kijkt naar zijn klasgenootjes, die achter elkaar de trap opklimmen, naar het einde van de hoge duikplank lopen en dan naar beneden springen. Het water spat over Arno heen, terwijl hij vanaf de kant toekijkt. Hij ziet de bewegende armen en benen van de duikers, die onder water naar de kant toe zwemmen. Soms meent hij nog iets te zien. Donkere vormen, van andere... dingen die op de bodem van het zwembad huizen en je bij je enkels proberen te pakken om je naar beneden te sleuren. Arno kijkt naar de andere kinderen, ziet hoe ze keer op keer in het water duiken en vrolijk lachend met hun glimmende lijven op de kant kruipen om daarna opnieuw in het water te plonzen. Zij weten het niet. Niemand weet het, behalve Arno. En opa, maar die is al lang dood. Verdronken. Hartstilstand, werd er gezegd, maar Arno weet wel beter. Ze hadden hem helemaal blauw uit het zwembad opgevist. Een hartstilstand was het beslist niet geweest. Iets anders had opa te grazen genomen en het leven uit hem geknepen. Opa was zo fit als een jongen van twintig en zijn hart was zo sterk als dat van een paard. Daarom ging hij hier elke ochtend zwemmen. Baantjes trekken. Kon hij elke dag even bij zijn oude maatjes zijn, zei hij altijd. Op de plaats waar het zwembad gebouwd was, lag vroeger namelijk een begraafplaats. Daar waren verschillende oude vrienden van opa begraven. Maar de begraafplaats was verplaatst. De graven waren geruimd en naar een andere plek overgebracht. Een mooie, nieu

61

we plek met veel groen. En nu stond het zwembad hier al weer enige jaren. Arno had er zijn zwemdiploma gehaald, vroeger, toen hij nog niet zo over de dingen nadacht. Maar ook toen al had hij een vage angst gevoeld, telkens als hij het water in moest. Hij had zijn uiterste best gedaan om zo snel mogelijk het diploma te halen, want daarna hoefde hij er niet meer in. Toen hij het diploma eenmaal had, mocht hij zelf weten of hij wilde zwemmen. Vanaf die tijd deed Arno niets anders dan het water bestuderen als hij in het zwembad moest zijn met schoolzwemmen. Toen had hij voor het eerst de donkere schaduwen diep onder het wateroppervlak ontdekt. Vage, donkere vormen, onzichtbaar voor wie niet erg goed keek. Je moest minutenlang met tot spleetjes geknepen ogen in het water staren, dan zag je ze. En ze verplaatsten zich. Haast onmerkbaar bewogen ze zich over de bodem van het diepe. Net als nu. Daar beweegt weer iets onder het wateroppervlak. Voor Arno naar achteren kan stappen, splijt het water open. Met een luide brul schiet iets uit het water te voorschijn. Een golf water spettert op de kant. Arno ziet twee enorm grote, blikkerende ogen, een kaal hoofd, groen met bobbels. Ijskoude klauwen grijpen zijn enkels beet. „Nee," schreeuwt Arno en hij trappelt met zijn benen, laat zichzelf naar achteren vallen. Twee armen vangen hem op, voor hij op de tegels belandt. „Ho, ho, rustig aan. Het is hier glad en je kunt je lelijk bezeren." Het is de stem van meester Bies. Hij zet Arno overeind. „Kevin, het is levensgevaarlijk iemand onverwacht 62 bij zijn enkels te pakken aan de rand van een zwembad." „Sorry, meester." Het monster met het groene, bobbelige hoofd klautert op de kant. Hij trekt de badmuts van zijn hoofd en zet zijn duikbril af. Arno's benen zijn nog slap van schrik. „Nou, nog één duik en dan eruit," zegt meester Bies. „Het is bijna tijd." Hij wandelt verder langs de rand van het zwembad en roept. „Over twee minuten aankleden!" Kevin stompt Arno vriendschappelijk tegen zijn schouder. „Het was een grapje, Arno. Je stond daar zo dromerig in het water te turen. Ik kon het niet laten. Maar ik wist niet dat je zo erg zou schrikken." Arno schudt zijn hoofd. „Geeft niet, ik was met mijn gedachten ergens anders." Zijn hart bonkt er nog steeds van. 't Wordt te gek, denkt hij. Ik kan niet eens normaal een beetje lol maken in het zwembad, net als de anderen. Misschien verbeeld ik mij alles maar. Kevin legt zijn hand om Arno's schouder. „Kom, we gaan een keertje van de hoge samen. Kijken wie de beste plons kan maken." „Van de hoge?" „Ja, je durft toch wel?" Kevin kijkt hem onderzoekend aan. Als Arno nu toegeeft dat hij niet durft, kan hij net zo goed verhuizen. Kevin zou het over het hele schoolplein rondbazuinen. Kevin gedraagt zich vriendelijk, maar hij is zo vals als een sluipwesp. Hij zal het nooit nalaten iemand voor schut te zetten als hij de kans krijgt. „Ik zie jou eigenlijk nooit zwemmen. Je hebt je

63

diploma toch?" „Ja, natuurlijk." „Nou dan, kom op." En Kevin loopt al in de richting van de hoge. Aarzelend loopt Arno achter hem aan. Hij heeft het gevoel dat iedereen in het zwembad op hem let. Hij probeert niet naar het water te kijken, niet te denken aan de dingen die daar over de bodem rondkruipen. Onzin, houdt hij zichzelf voor. Het moet maar eens afgelopen zijn met dat kinderachtige gedoe. De anderen duiken er toch ook gewoon in en er is nog steeds niemand naar de bodem gesleurd. Nou dan! Ondanks die gedachten voelt Arno zijn knieën knikken als hij achter Kevin de trap van de hoge duikplank opgaat. Kevin kijkt over zijn schouder en even flitst er een valse glimlach over zijn gezicht. Nog steeds probeert Arno niet naar het water te kijken. Kevin is al boven. Hij loopt naar het einde van de plank en springt een paar keer op en neer. De plank veert en de trillingen zijn voelbaar in de ijzeren trap. „Daar ga ik," roept Kevin en met een sierlijke duik verdwijnt hij uit Arno's zicht, zijn lichaam gebogen in een hoek van negentig graden. Arno knijpt zijn ogen dicht en hoort even later de plons waarmee Kevin in het water belandt. „Nu jij, Arno!" roept Kevin, zodra hij weer boven water is. Zie je wel, niets aan de hand. Ook Kevin is niet naar beneden gesleurd. „Arno, waar blijf je?" Arno ziet nu dat er verschillende klasgenoten langs de kant naar hem staan te kijken. Een of andere leukerd krijgt het idee om Arno's naam te roepen. Al snel nemen de anderen het over: „Ar-no, Ar-no, Ar-no!" Die idioten staan hem aan te moedigen. Wat een ramp. Er is nu geen weg terug meer. Met een bleek gezicht schuifelt Arno over de plank. Hij voelt zijn benen en zijn armen verkrampen. Niet naar beneden kijken, denkt hij. Ogen dicht en springen. Proberen niet diep onder te gaan en meteen naar de kant zwemmen. Een fluitje van een cent. „Ar-no, Ar-no!" De stemmen dreunen in zijn oren, maar het lijkt alsof de dingen die daar over de bodem van het zwembad scharrelen, hem roepen. Houterig loopt Arno naar het einde van de duikplank, een kilometerslange weg lijkt het. Zijn benen voelen aan als stokken, zijn vel verschrompelt, de stemmen zingen rond in zijn hoofd. Dan is hij er. Zijn tenen steken over de rand van de plank. Onder hem strekt het zwembad zich uit als een oneindige watermassa. Snel sluit hij zijn ogen weer. Hij heeft ze gezien, de schimmen onder water, hij weet het zeker. „Ar-no, Ar-no, Ar-no!" „Aankleden allemaal, nu meteen!" De stem van meester Bies klinkt boven de aanmoedigende kreten uit. „Arno, kom naar beneden!" „Maar meester, Arno moet nog duiken," zegt Kevin. „Jammer voor hem, had hij dat maar eerder moeten doen. Ik wil niemand meer in het water zien. Vooruit, naar de kleedkamers." Morrend draaien de leerlingen zich om. „Arno, kom naar beneden, langs de trap!" roept meester Bies.

64 65 *í' Arno kan het nauwelijks geloven. Hij is gered. Hij hoeft niet te duiken. Terwijl hij snel achterwaarts de trap afdaalt, voelt hij de teleurstelling van de wezens onder water. Ze hadden gehoopt dat hij zou springen... Maar daar kan hij maar beter niet over nadenken.

„Je durfde niet, hè," zegt Kevin, terwijl ze terug naar school fietsen. Het regent zachtjes, maar gelukkig is het niet erg ver. Arno trapt harder op de pedalen. Hij heeft geen zin erover te praten, zeker niet met Kevin. Maar Kevin blijft achter hem aan fietsen. „Mietje," fluistert Kevin. Arno wordt rood. „Tuurlijk durfde ik wel. Maar het mocht niet meer van de meester. Dat heb je toch zelf gehoord." „Kletskoek," zegt Kevin. „Je stond te trillen als een rietje. Je was bang, geef het maar toe." „Val dood!" Arno zwenkt met zijn fiets naar links, voor de meester langs, om van Kevin afte zijn. „Hé, kijk uit waar je fietst, Arno," zegt meester Bies. Kevin grijnst vals, maar hij zegt niets meer. Hij fietst vooruit en fluistert iets tegen Ella. Zij draait haar hoofd om, kijkt naar Arno en giechelt. Tegen de tijd dat ze bij de school aankomen, heeft Kevin aan de halve klas verteld wat voor een schijterd Arno is. Het moet afgelopen zijn, denkt Arno als hij naar huis fietst. De rest van de dag is een kwelling voor hem geweest. Gesmoes achter zijn rug. Pesterige blikken. En dat allemaal omdat hij die vreemde waterangst heeft, die hij aan niemand kan uitleggen. Hij scheldt 66 zichzelf uit. Ongelooflijke sul. Druiloor. En opa dan? Opa vertelde hem toch dat er dingen in het water zaten. „Maar jij bent nog te jong om dat te begrijpen," had hij gezegd. „Later, als je zo oud bent als ik, zul je de geheimen van het leven en de dood beter doorgronden. Vergeet het verder maar." Meer had opa er niet over gezegd, niet wetend dat hij een zaadje van angst geplant had in Arno's hoofd. Want Arno vergat het niet. Hij bleef nadenken over de raadselachtige woorden van opa, tot hij de duistere dingen op de bodem van het zwembad met eigen ogen ging zien. Maar, zo vraagt hij zich nu af, terwijl hij de weg inslaat naar het huis waar opa woonde, waren het misschien de woorden van een wat kindse oude man geweest? Had opa alleen maar een grapje gemaakt om hem op de kast te jagen, zonder te weten wat voor een diepe indruk zijn woorden achterlieten? Opa hield van kinderlijke grapjes, net zoals hij het nog steeds leuk vond om heel hard 'poep' te roepen. Nu Arno hier door het smalle straatje met de kleine huisjes en de bomen fietst, lijken zijn angsten belachelijk. Het is tijd om er voor eens en voor altijd mee af te rekenen. Volgend jaar gaat hij naar de havo en dan wil hij bevrijd zijn van kinderachtige angsten. Hij zet zijn fiets tegen een knalroze geschilderd hekje, loopt het tuinpad op en belt aan. Even later doet zijn oma open. „Arno, wat leuk dat je me komt opzoeken, lieve klei ne. „Zo klein ben ik niet meer, oma. Volgend jaar ga ik naar de havo."

67 *» Hij geeft oma een zoen. „Ja, ja," zegt ze, „maar voor mij ben je nog steeds mijn lieve, kleine jongen. Dat vind je toch niet erg?" „Nee hoor, oma." Ze lopen door het halletje naar de woonkamer. Daar is het licht en groen. Grote ramen, veel planten, bloemen vers uit de tuin. Een

grootbeeldtelevisie staat bijna midden in de kamer. Oma is dol op soaps en Amerikaanse series, waarvan er juist een aan de gang is. Arno gaat naast oma op het gebloemde rotan bankstel zitten. Op het televisiescherm zegt iemand volgens de ondertiteling 'klootzak' en smijt de deur dicht voor de neus van een jonge man in een witte doktersjas. „Snoepje?" Oma houdt de snoeptrommel onder Arno's neus. „Kijk je even gezellig met mij mee? Dit is een van mijn lievelingsseries. Zij daar doet het stiekem met hém, zonder dat haar man het weet. Maar die heeft weer wat met zijn secretaresse en die heeft een ongeneeslijke ziekte. Ingewikkeld hoor, die moderne televisieseries. Je moet wel blijven kijken om er iets van te snappen." Arno hoort niet wat oma zegt. Hij kijkt een poosje peinzend naar de foto van opa op de televisie. Vijfjaar geleden is hij gestorven. „Oma, heeft opa vroeger wel eens iets gezegd over dingen in het zwembad?" „Dingen in het zwembad? Wat bedoel je?" „Nou... dingen die over de bodem van het zwembad kruipen en die proberen je bij je enkels te pakken." Oma fronst haar wenkbrauwen en kijkt Arno aan. Ze pakt de afstandsbediening en zet de tv uit. 68 „Wat gaat er in jouw hoofd om, Arno? Heb je weer nachtmerries, net als toen opa gestorven was?" „Nachtmerries?" „Ja, herinner jij je dat niet meer?" zegt oma, terwijl ze hem ernstig aankijkt. „Je werd nachtenlang schreeuwend wakker. Je ijlde en riep steeds dat opa aan het zwemmen was en naar de bodem gesleurd werd door onzichtbare monsters." Arno kan zich niets meer herinneren. Zouden die nachtmerries de oorzaak zijn van zijn angsten? „Dus opa is echt aan een hartstilstand gestorven?" Oma glimlacht droevig en strijkt hem over zijn haar. „Natuurlijk, jammer genoeg wel, jongen. Het kwam als een grote schok, want hij had een sterk hart. Maar de dokter zag het onmiddellijk: zijn hart had het bege )) ven. „En opa heeft echt nooit iets gezegd over dingen "i" op...? Oma giechelt even. „Opa zei zo veel. Hij hield ervan verhaaltjes te verzinnen. Mij hield hij ook altijd voor de gek. En hoe ouder hij werd, hoe gekker zijn verhalen werden. Ik nam ze allemaal met een korreltje zout. Misschien heeft hij jou vroeger ook wel eens rare verzinsels verteld." Arno weet genoeg. „Ik stap weer eens op, oma, anders weet mama niet waar ik blijf." Hij geeft oma een zoen en loopt naar de hal. „Dag jongen, fijn dat je even langskwam. Kom je gauw weer?" „Ja, oma. Dag." Terwijl Arno naar huis fietst, ontstaat er langzaam een plannetje in zijn hoofd. Een plannetje, waardoor

69 «,1 hij voor eens en voor altijd van zijn waterangst hoopt af te komen. Het zwembad steekt donker af tegen de nachthemel. Achter de hoge ruiten brandt geen licht, maar in het glas weerspiegelt het heldere licht van de maan. De parkeerplaats is verlaten. Het zwembad is al lang dicht. Het is

tien uur 's avonds. Arno zet zijn fiets in de schaduw van een struik. Het heeft hem wel wat moeite gekost om zo laat nog thuis weg te komen. Maar blijkbaar klonk zijn smoes dat hij absoluut een aardrijks kundeboek moest ophalen bij een klasgenoot, overtuigend genoeg. „Blijf niet te lang hangen," had zijn vader gezegd. „Zorg dat je om half elf weer thuis bent, jongen." Arno kijkt op zijn horloge. Nog een halfuur, dat moet lukken. Snel loopt hij naar de achterkant van het gebouw naar een raam. In zijn binnenzak heeft hij een stevige schroevendraaier. De kier tussen de sponning en het raam is breed genoeg. Schroevendraaier ertussen en het raam knalt open. Dat gaat gelukkig makkelijk. Arno kijkt snel om zich heen. Niemand te zien, geen mens heeft het gehoord. Hij trekt zichzelf op aan het kozijn, duwt het raam verder open en zwaait zijn benen over de vensterbank. Hij is binnen. Zachtjes landt hij op de tegelvloer. Hij staat in het gangetje achter de kleedhokjes. De geur van schoonmaakmiddelen, vermengd met chloorlucht prikkelt zijn neus. Het maanlicht werpt vierkante vlakken op de vloer. Arno staat doodstil en luistert. Geen geluid. Er is niemand. Snel loopt hij naar het einde van het gangetje. Daar zijn de doucheruimtes en daarachter ligt het zwembad. 70 Even dringt zich in Arno's geest het beeld op van dingen die daar onder water liggen te wachten. Dingen die hun armen naar hem willen uitstrekken, hem willen laten verdwijnen in hun duistere onderwaterwereld. Hij kan nog weg, terug door het raam, niemand zal ooit weten dat hij hier geweest is. „Ren dan weg, mietje," hoort hij Kevin fluisteren. Arno rent niet weg. In plaats daarvan loopt hij langzaam naar de hoge duikplank. Hier, vanavond, zal hij voorgoed afrekenen met zijn angsten. Kevin kan naar de hel lopen. Arno's schaduw glijdt over het spiegelende water met hem mee, terwijl hij verder loopt. Het enige geluid is de zachte tred van zijn rubberen zolen. Bij de hoge duikplank blijft hij staan. Hij trekt zijn schoenen uit en daarna zijn sokken, onderbroek, spijkerbroek, jack en shirt. De ijzeren traptreden voelen ijskoud aan zijn blote voetzolen. Tree voor tree klimt Arno omhoog, tot hij de plank bereikt heeft. Langzaam loopt hij naar de rand van de duikplank. Het water ziet er zo strak uit, zo perfect, dat het haast zonde is om het dadelijk te breken. Maar het moet. Eén keer duiken en hij zal bevrijd zijn. Hij zal naar de kant zwemmen als een olympisch kampioen. Arno strekt zijn armen kaarsrecht voor zich uit. Achter de hoge ramen ziet hij de bomen op het parkeerterrein. De toppen deinen zachtjes in de wind. Hij kan de bladeren horen ritselen. Steeds harder. Het dringt slechts langzaam tot hem door dat het geen bladergeritsel is, wat hij hoort. Dat kan ook niet. Het geluid van de bladeren kan onmogelijk door de stenen muren en de ramen dringen. Fluisterende stemmen zijn het. Knisperende stem71

men, ritselend als herfstbladeren. Ze fluisteren zijn naam, ze roepen hem, blazen in zijn oren: „Ar-no, Arno, Ar-no." Arno staat doodstil, zijn armen uitgestrekt. Zijn witte huid glanst in het maanlicht. Hij lijkt een marmeren beeld, niet in staat zich te bewegen, terwijl het gefluister sterker wordt. Als een golf spoelen de stemmen over Arno heen. Ze weerkaatsen tegen de tegelmuren, tegen het plafond, worden duizendvoudig vermenigvuldigd. „Ar-no, Ar-nonoarnoarnoarnooo..." Het klinkt als een bezwering, een toverspreuk, die alle weerstand uit zijn lijf verdrijft. Onder hem, in het bassin rimpelt het water. Er ontstaan golfjes, het water kolkt alsof iets vanaf de bodem met veel geweld naar boven komt. Het spat tegen de kant, klotst over de rand. Het zwembad wordt een woeste, schuimende massa. Arno staat roerloos als een stenen beeld in een ziedende orkaan van wind en water. Zijn ogen draaien omlaag, worden naar het water getrokken. Uit de golven komen armen te voorschijn, tientallen armen zonder huid, magere, met spierweefsels overdekte grijpers. Ze klauwen in de lucht naar de hoge. Hoofden duiken boven water, ontvelde koppen, haarloze schedels waar de huid in lappen aan hangt, lege oogkassen, monden als gaten met afgebrokkelde tanden, die steeds zijn naam herhalen. „Ar-no, Ar-no, kom bij ons, kom bij ons." Hij moet springen, hij weet het. Hij ziet honderden koppen met open monden onder zich in het woedende water. De stemmen vullen zijn hoofd, dringen naar binnen door zijn oren, zijn neusgaten, alle poriën in zijn lichaam. Zijn lichaam volgt het bevel op. Hij 72 73

buigt voorover, zijn spieren spannen zich, klaar voor de sprong. De klauwen in het water wenken hem, de stemmen lokken hem: „Spring dan, Arno, kom bij ons, voor altijd." „Niet doen, Arno," zegt een zachte stem. Een hand, een zachte hand op zijn schouder. Arno knippert met zijn ogen, alsof hij ontwaakt. Nog steeds roepen de stemmen hem. Maar er klinkt twijfel in, woede ook. Ze vullen zijn hoofd niet meer. Het is alsof Arno langzaam weer zelf kan beslissen over wat hij doet. Hij kijkt om. Achter hem staat een oude man in een veel te wijde bloemetjeszwembroek. Arno slikt. Een warm, prikkend gevoel achter zijn ogen. „Opa?" De oude man knikt vriendelijk. Nog steeds rust zijn hand op Arno's schouder. „Ar-no, spring dan!" dringen de stemmen aan. Opa schudt zachtjes zijn hoofd. Zijn witte haren glanzen als een stralenkrans. Met zijn vrije hand wenkt hij. „Luister niet naar ze, Arno. Ga niet naar ze toe. Je hoort niet bij hen. Zij zijn dood en jij leeft." Arno slikt nog een keer. Hij ziet opa door een vochtig waas. Hij is het echt. Het vriendelijke, gerimpelde gezicht. De heldere, lichtblauwe ogen. De witte haren, waar hij vroeger zo graag zijn gezicht tegenaan drukte. „Opa, je bent niet dood, je leeft, ik dacht..." Hij fronst zijn wenkbrauwen. Waar is opa al die jaren geweest? Heeft hij zich ergens verborgen gehouden? Waarom heeft hij nooit iets van zich laten horen? Geen brief, geen verjaardagskaart. Wat doet opa hier zo laat 74 op de avond in zijn zwembroek? Heeft hij ook ingebroken? En opeens beseft Arno dat hij hier poedelnaakt op de duikplank staat. Kwetsbaar, weerloos. Onder hem kolkt en spat het water. Schurende stemmen roepen hem nog steeds. Hij kijkt omlaag met grote, verschrikte ogen. „Kom nou maar," zegt opa. Langzaam leidt hij Arno terug naar de trap. Behoedzaam, zoals je probeert iemand ervan te weerhouden uit een torenflat te springen. Voetje voor voetje dalen ze de trap af. „Kleed je aan," zegt opa, als ze onder aan de trap staan. Arno raapt zijn kleren op. Hij kijkt opzij. „Kijk niet naar ze! En luister niet naar hun stem men. „Wie, wie zijn dat?" fluistert Arno, terwijl hij zijn spijkerbroek aantrekt. „Zombies?" „Zoiets," zegt opa. „Het zijn de doden die vroeger hier begraven lagen. Ze zijn boos. Ze willen wraak. Wraak op de levenden die op hun rustplaats plezier maken, gillen, de rust verstoren." „Maar waarom willen ze mij?" Opa kijkt Arno vol meeleven aan. „Omdat jij ze gezien hebt. Ze kunnen alleen mensen lokken die hen kunnen zien, die hun aanwezigheid voelen." Er komt een droevige blik in opa's ogen. „Het is mijn schuld. Ik heb het je verteld. Door mij ging je ze zien." Opa kijkt naar het water, waaruit nog steeds kreten komen. „Schiet eens wat op, Arno," zegt hij gehaast. Arno strikt zijn veters en trekt zijn jas aan. „Dus... u had ze echt gezien?" Opa knikt. „Ik was al oud, jongen. Ik dacht veel na

75

over mijn oude vrienden. Ik ging ze vaak opzoeken op de begraafplaats. En later ging ik elke dag zwemmen op die plek, toen het zwembad daar was neergezet. Misschien heb ik er wel te veel over nagedacht. Misschien heb ik ze zelf daardoor opgeroepen, terugge-. haald naar deze plek." Water spat op Arno's been. Een gezicht, een afschuwelijk masker van botten, gerafeld vel en een gapend gat als mond, waar water uit golft, duikt boven de rand van het zwembad op. „Ar-no," rochelt de stem, die niets menselijks heeft. De arm van de zombie klauwt over de tegels en graait naar Arno's enkel. Meer armen komen boven de rand te voorschijn. „Ren, Arno," roept opa. „Wegwezen, ze komen eruit." Arno deinst terug en rent naar de uitgang. Hij glibbert weg over het water dat op de kant gegolfd is. Hijgend krabbelt hij overeind. Als hij omkijkt, ziet hij dat opa is blijven staan. Drie zombies zijn al op de kant geklauterd. Op gammele benen en met knikkende koppen komen ze overeind. „Opa, kom dan, anders pakken ze u!" Opa schudt zijn hoofd. Zijn stem klinkt onmetelijk droevig. „Mij niet, jongen. Ik ben net als zij." En opeens staat daar, waar opa stond, een zombie met ingevallen wangen, lege oogkassen. Een veel te wijde bloemetjeszwembroek slobbert om zijn magere benen. Een zombie in een zwembroek, dat is alles wat van opa over is. Arno schreeuwt het uit en vlucht dan weg, door de doucheruimte, langs de kleedkamers het gangetje in, het zwembad uit. Hij struikelt, staat weer op. Hij kan het raam aan het einde van de gang al zien. Achter 76 hem klinkt het geklets van zombievoeten op de tegels. Klagende, huilende stemmen roepen zijn naam, maar het lijkt of ze steeds zwakker worden. Meer voorovervallend dan rennend bereikt hij het raam. Het staat nog steeds op een kier en de koele nachtlucht stroomt naar binnen. „Ar-no, Ar-no!" roepen de stemmen vanuit het zwembad. „Val dood!" mompelt Arno. Hij hijst zich op aan de vensterbank, duikt het raam uit en valt voorover in de struiken. Er kraakt iets in zijn linkerarm en hij schreeuwt het uit. Maar hij heeft nu geen tijd voor pijn. Elk moment kunnen gruwelijke handen door het raam naar buiten komen. Hij ondersteunt zijn arm met zijn rechterhand en strompelt naar zijn fiets. Met een bibberende hand frommelt hij het sleuteltj e in het slot. Zijn linkerarm brandt als de hel. Moeizaam hijst Arno zich op de fiets. Dan kijkt hij naar het raam. Niets beweegt daar en het is doodstil. Er komt geen geluid meer uit het zwembad. Zouden ze het opgegeven hebben? En opa? Hoort opa werkelijk bij hen? Opa heeft hem gered, tegengehouden, anders zou hij gesprongen zijn. Is het allemaal wel echt gebeurd? Het zijn te veel vragen die door zijn hoofd malen. Een hand pakt zijn schouder beet en Arno veert op. „Rustig maar, jongeman. Wat doe je hier zo laat? Het zwembad is gesloten." Achter Arno staat een agent. Een eindje verderop staat een witte politieauto. Arno was zo verdiept in zijn gedachten dat hij hem niet eens heeft horen aankomen. Hij wil iets zeggen, maar een stekende pijn schiet door zijn arm. Zijn gezicht vertrekt van pijn.

77

„Zo, wat heb jij gedaan?" zegt de agent verbaasd, als hij Arno's arm ziet. „Daar zit een vreemde knik in, jongen. Die arm is gebroken. Hoe komt dat?" „Gevallen," kreunt Arno. De agent handelt snel. Hij gooit Arno's fiets in de achterbak, zet Arno naast zich in de auto en rijdt richting ziekenhuis. Drie dagen later zit Arno weer bij oma op de bank met één arm in het gips. Voorlopig is hij daar zes weken zoet mee. In elk geval hoeft hij dus zes weken niet mee met het schoolzwemmen. Zijn ouders waren zich een ongeluk geschrokken, toen de politieman hem thuisbracht met een gebroken arm in het gips. Van de fiets gevallen, had hij alleen maar gezegd. Over de rest had hij gezwegen. Hij heeft lang over alles nagedacht en besloten dat het niet echt gebeurd is. Wat hij gezien heeft in het zwembad is alleen maar verbeelding geweest, dat kan niet anders. Ik heb gedroomd, denkt hij. Gedroomd terwijl ik wakker was. Toen ik op de hoge in het zwembad stond, was ik zo bang, dat ik rare dingen ging zien. En het raarste van alles was wel opa in die bloemetjes zwembroek. Hij heeft er tegen oma ook niets over gezegd. Alleen maar dat hij met zijn fiets gevallen was en verkeerd terechtgekomen. „Snoepje, lieve jongen?" zegt oma en ze houdt de trommel onder zijn neus. Met zijn vrije hand pakt Arno een zuurtje. „Weet je," zegt oma. „Laatst is er hier ook iets 78 l vreemds gebeurd, dezelfde avond dat jij met je fiets gevallen bent." „O ja?" vraagt Arno verbaasd. „Wat dan?" „Nou, die avond, om ongeveer tien uur, hoorde ik een vreemd geluid in huis. Een soort geschuifel in de slaapkamer. Ik pakte de bezem en ging kijken. Tegenwoordig zijn inbrekers zo dapper dat ze zelfs alleenstaande vrouwen beroven, dus je weet maar nooit, dacht ik." „En was er een inbreker?" Oma schudt haar hoofd. „Nee hoor, er was niemand te zien, maar ik dacht wel even dat ik voetstappen hoorde, heel zacht. En het gordijn wapperde even. Dat moet allemaal verbeelding geweest zijn." „Ja, verbeelding kan soms heel lastig zijn," zegt Arno. „Maar weet je wat het rare was," zegt oma. „De volgende dag merkte ik dat er wel iets weg was." „Echt waar, oma? Wat vreemd." Oma knikt. „Het was iets waar een inbreker beslist geen belangstelling voor kan hebben. En toch is het sinds die avond verdwenen: opa's oude bloemetjes zwembroek. Dat ding was veel te wijd, maar toch ging hij er altijd in zwemmen. Hij was er dol op." Oma glimlacht. „Soms denk ik dat opa die avond eventjes teruggekomen is, om zijn zwembroek op te halen. Misschien was hij er zo aan gehecht, dat hij hem niet kan missen. Ik vind dat wel een schattige gedachte." Arno hapt naar adem. Een vreemd, duizelig gevoel maakt zich van hem meester. De kamer begint te draaien voor zijn ogen.

79

„Wat is er, Arno?" zegt oma bezorgd. „Je ziet opeens net zo wit als dat gips om je arm. Wat is er dan? Ar-no, Ar-no!" zap! „Ar-no, Ar-no." Berry hoort de stem van oma nog nagalmen in zijn hoofd. Het lijkt wel of zij Ber-ry, Berry, roept. Maar de huiskamer is verdwenen. Ze zijn weer teruggezapt in de AW-bus en kijken tegen het benige achterhoofd van de chauffeur aan. Onnoval staat op zijn vaste plek, naast de bestuurder, met zijn rug naar hen toe. De motor ronkt. De Griezelbus is op weg naar een volgende halte. „Pfjoeh! Dat was heftig!" zegt Richard. „Ja, zombies in zwembroeken, waanzinnig." Lydia giechelt en ook Richard begint te lachen, terwijl langs de ramen van de AW-Griezelbus steeds meer bomen voorbijflitsen. Berry kijkt stil voor zich uit. „Ik vind het echt te gek! Waanzinnig, die Andere Werkelijkheid," zegt Lydia. Shakir begrijpt haar niet. Wat was er zo leuk aan dat verhaal? Hij vond het vreselijk en is zelf nog nauwelijks bekomen van de schrik. Het leek of hij zelf Arno was en alles voelde. Zelfs Arno's gedachten waren zo helder als kristal voor hem. Het angstzweet staat nog op zijn rug. Want ook de angst van Arno heeft hij in elke vezel van zijn lichaam gevoeld. Zouden de anderen daar helemaal geen last van hebben? Die AW-helmen zijn wonderbaarlijke dingen, denkt hij. Maar gevaarlijk. Je wordt meegesleurd in de Andere Werkelijkheid en het lijkt of je alles zelf meemaakt. Knap vermoeiend is dat. Shakir krijgt er een loom gevoel van. De gedachte dat zijn vrienden helemaal in de ban zijn van dit spel - als je het zo noemen kunt - is verontrustend. Hij luistert 81

nog even naar hun gelach. Het klinkt opeens spottend, alsof ze hem uitlachen. Natuurlijk, ze weten allemaal dat hij eigenlijk bang is en nu lachen ze hem uit. Ook Lydia, dat is het ergste. „Ik wil eruit!" roept hij opeens. „Eddy C., hoor je mij? Ik doe niet meer mee." Eddy C. geeft geen antwoord, maar Onnoval kijkt Shakir strak aan en schudt alleen maar zijn hoofd. „Eddy C., geef antwoord. Ik vroeg het aan jou, niet aan dat stomme computerbeeld van die schrijver!" schreeuwt Shakir. „Hé, Shakir, doe niet zo flauw," zegt Richard. „Ik wil verder, meer zien. Dit is toch hartstikke gaaf. Zoiets heb je nog nooit meegemaakt." „Ja, kom op, Shakir, ik wil ook nog meer zien. Je wilt mij toch wel een plezier doen?" Lydia loopt naar hem toe en strijkt over zijn wang. Hij voelt er niets van. „Ik vind jou anders best stoer," zegt Lydia. „Je bent toch niet opeens een watje geworden?" Shakir kijkt schuin op naar Lydia. Er is iets in haar ogen wat hem niet bevalt. Ze lijkt helemaal bezeten van dat gedoe met de Andere Werkelijkheid. Maar ze lacht allerliefst naar hem. Hij zucht eens. Waarschijnlijk lachte ze hem helemaal niet uit. Dat was natuurlijk weer die sterke verbeelding van hem. Vooruit dan maar. Hij heeft nu eenmaal een zwak voor Lydia en vooral als ze het met zo'n poeslieve stem vraagt, kan hij niet weigeren. „Ik ben geen watje," mompelt hij beledigd. Maar wel een schijtluis, denkt hij bij zichzelf. „Zo mag ik het horen!" zegt Onnoval. „We gaan 82 door! Met de Griezelbus in de Andere Werkelijkheid reizen is net zoiets als een spannend boek lezen. Dan wil je ook steeds weten hoe het verder gaat en kun je niet ophouden." Kan wel zijn, denkt Shakir, maar een boek kun je dichtslaan als het te eng wordt. En dat kan niet bij deze verhalen. Je zit er telkens middenin en je móet mee tot het einde. En wie weet hoe het afloopt! Meester Jacques en groep acht wandelen naar de parkeerplaats van het Autotron toe. Het regent nog steeds een beetje en het begint donker te worden, maar het onweer is opgehouden. Gelukkig blijkt de verlichting langs het pad wel te werken. Met opgezette kragen loopt de groep onder de lantaarns door, meester Jacques met gebogen schouders voorop. Hij heeft zijn pijp aangestoken en die gloeit als een baken in het donker. „Bij elkaar blijven, jongens," roept meester Jacques. „Hopelijk is de bus er al, dan kunnen we meteen instappen." „Busje komt zo, busje komt zo, busje komt zo...," begint iemand te zingen. De rest van de groep neemt het over en zingend volgen ze de meester. Joke en Mitchell lopen helemaal achteraan. „Moeten we het Jacques nu niet vertellen van Lydia en de rest?" zegt Joke. „Nee, wacht nog maar even, die komen heus wel," antwoordt Mitchell. „Misschien zijn ze al op de parkeerplaats. Als we ze nu verraden, krijgen ze ongelofelijk op hun donder." Joke knikt, maar ze is er toch niet helemaal gerust

83

op. Ze kijkt telkens achterom. Nergens is een spoor van Lydia en haar vrienden te zien. In het Automobiel museum brandt nog steeds geen licht. Het gebouw ziet er hartstikke verlaten uit. Daar zijn ze in elk geval niet meer, denkt Joke. Als ze weer voor zich kijkt, ziet ze dat ze een beetje achterop is geraakt. Ze zet het op een rennen en sluit zich vlug weer bij de groep aan. „Ik geloof dat ik in de verte de bus al zie," roept meester Jacques. „Dat is mooi, dan kunnen we meteen vertrekken." „En als ze niet op de parkeerplaats zijn?" fluistert Joke. Mitchell trekt zijn kraag wat hoger op, want het begint weer harder te regenen. „Dan wordt het tijd om alarm te slaan," zegt hij. „Klaar voor het volgende verhaal?" Onnoval houdt het boek op, de afbeelding op de bladzijde komt razendsnel op hen af. flits! Voor hen ligt een kruising van vier wegen. In de verte klinkt geraas van verkeer, maar op de kruising is het stil. „Wat nu?" zegt Lydia. „Waar wachten we op?" „Zo dadelijk gaat er hier iets gebeuren," klinkt de stem van de schrijver. „Let maar op. Daar komen ze al 55 aan. Twee auto's naderen met volle snelheid van verschillende kanten. Midden op de kruising rijdt een fietser, een meisje van een jaar of twaalf. Ze heeft lang, zwart haar, dat wappert in de wind. „Hé, die meid ziet die auto's niet," zegt Richard. 84 l „Dadelijk rijden ze haar van haar sokken." Onnovals lach galmt. „Klopt, dat moet ook gebeuren. Daarna begint het verhaal." Lydia kijkt Richard ongelovig aan. „Niks ervan. We moeten haar waarschuwen." Ze begint te roepen en te zwaaien. „Hé, jij daar op die fiets, pas op. Die auto's..." Ook Richard, Berry en Shakir beginnen te roepen. Het heeft geen zin. Het meisje hoort hen niet. Ze bestaan eenvoudig niet voor haar. Onontkoombaar rijdt het meisje haar noodlot tegemoet. Op het laatste moment ziet ze de auto's van twee kanten naderen. Ze wordt spierwit. Haar mond gaat open en er ontsnapt een luide angstkreet, die verloren gaat in het geluid van gierende banden. Shakir sluit zijn ogen, Lydia wendt haar gezicht af, terwijl Richard en Berry nog een keer tevergeefs roepen. Alleen Onnoval kijkt rustig toe. Krijsende remmen, dan een vreselijke klap. De auto's staan met rokende motorkappen op de kruising. De neuzen van beide wagens zijn in elkaar gefrommeld, ruiten aan scherven. De deuren gaan open. Beide bestuurders stappen wankelend uit. Een eind van de wagens vandaan ligt een verkreukelde fiets. En nog wat verder ligt het meisje, languit op de straatstenen, haar haar als een zwarte inktvlek om haar hoofd gespreid. Bloed druppelt uit haar mondhoek. Van alle kanten komen mensen aanlopen. Auto's stoppen, fietsers stappen af. In de verte klinkt het geloei van een ambulance. „En nu begint het verhaal," zegt Onnoval.

85

De voorraadkamer „Maak plaats, uit de weg, daar is de ambulance." De loeiende sirene en de stemmen van de mensen om haar heen dringen maar vaag en vervormd tot het meisje door. Ze wil dat het gebonk in haar hoofd ophoudt. Slapen wil ze, heel lang. Maar de grond waar ze op ligt is zo hard. Grond? Hoe komt ze hier eigenlijk terecht? Vaag herinnert zij zich haar fiets. Ja, ze was op de fiets, dat is het enige wat ze nog weet. Toen kwamen er twee auto's. Ze reden allebei op haar af, zagen haar niet, zagen elkaar niet. Daarna een klap. Ze werd door de lucht geslingerd. Toen was alles even zwart geworden. Met verbazing merkt ze dat ze haar naam niet meer weet. Nadenken doet pijn, maar na heel veel moeite duikt haar naam uit haar herinnering op. Chantal, zo heet ze. Het snerpende geluid van een sirene snijdt door haar gedachten. Chantal wil haar hoofd schudden om dat rotgeluid weg te jagen. Maar ze kan het niet bewegen. Ze probeert haar arm op te tillen. Die weegt wel een ton en komt geen millimeter van zijn plaats. Zelfs haar oogleden zijn zwaar als lood en ze krijgt haar ogen niet open. Gelukkig houdt die sirene plotseling op. „Uit de weg, laat ze erbij met de brancard," roepen stemmen. Brancard? Heel langzaam dringt tot Chantal door wat er gebeurd is. Shit, ik heb een ongeluk gehad! Een aanrijding. En nu kan ik me niet meer bewegen. Ben ik bewusteloos? Verlamd? Dood? Nee, dat kan niet, want ik hoor van alles. 86 Onbekende handen tillen haar op en leggen haar op iets wat minder hard aanvoelt dan de grond. „Voorzichtig maar, laten zakken, ja, goed zo." Wie zijn die stemmen toch? Wat doen ze met haar? „Leeft ze nog?" „Nauwelijks, volslagen buiten bewustzijn. Ze moet onmiddellijk naar het ziekenhuis om te redden wat er te redden valt." Nietes, ik ben niet buiten bewustzijn en ik ga heus niet dood, denkt Chantal. Ze wil het uitschreeuwen, maar er komt geen geluid uit haar mond. Chantal zweeft. Ze wordt gedragen en dan weer neergelegd. Deuren slaan dicht. Een motor start en die akelige sirene begint weer te loeien. Met een enorme krachtsinspanning kan Chantal haar oogleden een millimeter openen. Drie gedaanten staan om haar heen in een kleine ruimte. Er zijn kleine raampjes, maar die zijn geblindeerd. Ze ligt in de ambulance, begrijpt ze, en die gedaanten zijn broeders. Ze dragen witte jassen, witte petjes en witte maskertjes voor hun gezicht, zodat je alleen hun ogen ziet. Maskertjes? Waarom? Dit is toch geen operatiekamer? Chantal probeert beter te kijken, maar alles wordt vertroebeld door haar wimpers, die als een gordijn voor haar ogen hangen. „Zo, dat is er weer eentje voor de voorraadkamer," zegt een van de drie. Voorraadkamer? Dat heeft ze vast verkeerd verstaan. Dat moet natuurlijk operatiekamer zijn. Moet ze geopereerd worden? Ik wil niet, denkt Chantal. Ze wil opstaan, weg uit de ambulance, maar ze voelt dat ze langzaam wegzinkt.

87

„Sst," zegt een andere man. „Waarom? Die hoort en ziet echt niks. Kijk maar, helemaal knock-out." Een gezicht zweeft als een ballon vlak boven haar. Er is iets vreemds aan de hand met de ogen, die over de rand van het masker naar haar kijken. Ze zijn glanzend wit, net zo wit als het masker. Dat kan toch niet, denkt Chantal. Ze probeert uit alle macht scherper te zien, maar de inspanning is te groot. Zonder dat ze er iets aan kan doen, vallen haar oogleden dicht en trekt een diepe duisternis haar omlaag. Het lijkt of ze in een zwarte put valt. In die duisternis ziet ze nog steeds twee spierwitte ogen. Dan verdwijnen ook die en alles is donker. Chantal knippert met haar ogen. Wit licht verblindt haar. Ogen, denkt Chantal. Witte ogen. Maar het zijn lampen aan het plafond waar ze in kijkt. Ze merkt dat ze haar hoofd kan bewegen. Ook haar armen en haar benen luisteren weer naar haar. Gelukkig, ze is dus niet verlamd. Maar ze voelt zich nog steeds zwak en duizelig. Ze ligt in bed, weggestopt onder een deken. Nu weet ze het weer: het ongeluk, de ambulance, de verpleger met de witte ogen. Dat laatste was natuurlijk haar verbeelding geweest, veroorzaakt door de aanrijding. Ze ligt in het ziekenhuis, dat is duidelijk. Haar bed staat bij het raam en naast haar staan nog twee bedden. Het is doodstil in de zaal. De twee kinderen slapen, zo te zien. Naast haar ligt een jongen met zwart haar. Hij heeft een bleek, ingevallen gezicht en donkere vlekken onder zijn ogen. Naast hem ligt een meisje. Ook zij is in diepe slaap en haar gezicht is net zo bleek en inge 88 vallen als dat van de jongen. De andere bedden zijn leeg. Chantal duwt zichzelf overeind. Het lijkt of er zware stenen door haar hoofd rollen. Ze kijkt naar de doodsbleke gezichten van haar buren. Het is net of ze nauwelijks ademhalen. Die kinderen lijken zwaar ziek. Is zij er zelf ook zo aan toe? Chantal is doodmoe geworden van het steunen op haar armen en gaat weer achterover liggen. Hoe lang ben ik hier al? Wat hebben ze met me gedaan? Hoe laat is het eigenlijk? Ze heeft geen idee. Haar horloge heeft ze niet meer om. Ook haar kleren heeft iemand uitgetrokken. Ze draagt nu een nachthemd met korte mouwen. Verbaasd kijkt ze naar haar arm. Ze ziet een grote, blauwe plek aan de binnenkant van haar elleboog. In het midden is er een pleister op geplakt. Als ze de pleister een eindje opzijtrekt, ziet ze een wondje, alsof ze daar een prik gehad heeft. De jongen naast haar kreunt zwak en zijn ogen gaan wijd open. Even maar. De jongen staart naar de muur aan de overkant, alsof daar iets afschuwelijks te zien is. Dan vallen zijn ogen weer dicht. Chantal voelt het kloppen van haar hart. Nog nooit heeft ze zo'n doodsangst in iemands ogen gezien. Waarvoor? Op de muur aan de overkant is niets bijzonders te zien. Het moet iets anders zijn. Misschien heeft de jongen koorts. Misschien zag hij in zijn hoofd iets. De stilte in de kamer wordt onbehaaglijk. Ik wou dat er iemand kwam, denkt Chantal. Iemand die mij vertelt hoe lang ik hier al ben en... „Hallo, hallo, eindelijk wakker, zie ik. En hoe voelen we ons?" De deur zwaait open en een jonge vrouw in een witte jas komt de zaal in. Chantal tilt haar hoofd

89

een beetje op. De vrouw lacht haar vriendelijk toe, donkerblauwe ogen, een mond vol rechte, hagelwitte tanden, felrode lippenstift. Ze heeft lange, glanzend zwarte haren. Om haar nek hangt een stethoscoop. Op het naamplaatje op haar witte uniform staat: dr. Dorian. Ze gaat op de rand van het bed zitten en strijkt over Chantals voorhoofd. „Hoe lang lig ik hier al?" vraagt Chantal. „Eens even kijken." De dokter pakt een kaart uit haar borstzak. „Precies drie dagen, kindje." „Drie dagen!" Chantal gaat met een ruk overeind zitten. „Drie dagen! Dat kan niet. Wat is er met mij aan de hand? Is mijn moeder al op bezoek geweest?" „Rustig, rustig, kindje. Ga nou maar weer liggen. Het is niet goed als je je opwindt. Je hebt een zwaar ongeluk gehad." De dokter steekt een hand uit en duwt Chantal zachtjes terug op het kussen. „Natuurlijk zijn je ouders al op bezoek geweest. Ik moest je van allebei de hartelijke groeten doen. Ze hebben uren aan je bed gezeten, maar jij was volslagen buiten bewustzijn. Ze komen gauw weer." „Ik voel me helemaal niet ziek meer. Alleen maar een beetje duizelig. Ik ga naar huis." Dokter Dorian schudt haar hoofd. „Geen sprake van. Je hebt geen idee van wat er gebeurd is, blijkbaar. Je hebt veel bloed verloren en was bijna dood geweest." Chantal zucht vermoeid. Ze wrijft over de blauwe plek op de binnenkant van haar arm. „Hoe kom ik aan die blauwe plek?" „Dat komt door de naald van het infuus. Je had echt 90 veel bloed verloren en je hebt nieuw bloed gekregen. Nog een keer of twee aan het infuus en je zult zien dat je je een stuk beter voelt." Chantal knikt voorzichtig. De kamer en de dokter zwaaien op en neer. Dokter Dorian trekt de deken recht en stopt Chantal stevig in. „Ga nu maar slapen, kindje. Het is avond, ik doe het licht op de zaal uit." Geen van de twee andere kinderen is wakker geworden. Ze liggen nog even stil als voorheen, nauwelijks merkbaar ademend. „Wat is er met hen aan de hand?" vraagt Chantal. „Ze zien er allemaal zo ziek uit. Mogen zij ook snel naar huis?" De dokter kijkt even naar de twee patiënten. „Dat zijn ernstige gevallen, kindje. Maak je niet druk, je zult geen last van ze hebben. Die zijn allebei al ver weg." Vreemd antwoord voor een dokter. Er klopt nog meer niet, iets wat de dokter gezegd heeft. Maar Chantal is nog te versuft en het wil haar niet te binnen schieten. „Ga nu maar lekker slapen," zegt de dokter. „Als er iets is, dan roep je maar. Mijn kamer is in de gang om de hoek." Ze draait zich om en loopt terug naar de deur. Het licht gaat uit. Chantal vecht tegen de slaap. Ze wil wakker blijven. Het is allemaal heel vreemd en onwerkelijk dat ze hier ligt. Bovendien zeurt er in haar hoofd het idee dat de dokter liegt. Maar waarom? Nadenken valt niet mee. Langzaam overmant de slaap haar toch. Ze denkt aan haar moeder. Wanneer zal zij haar weer zien? Dan, vlak voor de slaap als een deken over haar heen valt, weet ze het opeens. De dokter zei 91

dat haar ouders op bezoek waren geweest. Haar beide ouders. Maar dat is onmogelijk. Haar ouders zijn gescheiden, haar vader is twee maanden geleden naar Amerika verhuisd en ze hebben zijn adres en telefoonnummer zelfs niet. Dat zal hij opsturen, zodra hij een huis gevonden heeft. Ze kunnen nooit samen hier geweest zijn. Bovendien zou haar moeder altijd een kaart of bloemen of iets lekkers achtergelaten hebben. Er lag helemaal niets op het nachtkastje. Geen enkel teken dat er iemand op bezoek was geweest. De dokter had gelogen. Maar waarom? Misschien om haar gerust te stellen. Ze is ontzettend lief en Chantal vond haar meteen aardig. Misschien had haar moeder vandaag geen tijd, al lijkt dat onmogelijk. Welke moeder komt niet ogenblikkelijk naar het ziekenhuis als ze hoort dat haar dochter een ongeluk gehad heeft? Maar waarom is mama dan niet gekomen? De vraag maalt door haar hoofd, maar ze valt in een diepe slaap zonder dat antwoord te vinden. Veel later wordt Chantal even wakker van een gekreun. Het is de jongen in het bed naast haar. Hij mompelt iets onverstaanbaars. Chantal opent haar ogen. Maanlicht schijnt door de gordijnen en verlicht de zaal zwak. De jongen naast haar kreunt opnieuw. Zou hij pijn hebben? Met haar slaperige geest ziet Chantal dat een donkere gedaante naast het bed van de jongen staat. De gedaante buigt voorover, legt een hand op het hoofd van de jongen en fluistert sussende woorden. De jongen houdt op met kreunen. Gelukkig, er wordt voor hem gezorgd, denkt Chantal en ze valt opnieuw in slaap. Dromen spoken door 92 haar hoofd. Auto's met felle koplampen als witte ogen komen op haar af. Remmen piepen. Een fiets vliegt in slowmotion door de lucht. Gezichten met witte masker tj es zweven boven haar en kijken op haar neer. Injectienaalden glinsteren en worden in haar armen gestoken. Een gloeiende pijn snijdt in de binnenkant van haar arm. Met een gil opent Chantal haar ogen. Maar de droom gaat door. Een monsterlijk gezicht kijkt haar aan. Oeroud, een en al rimpels, witte ogen die langzaam rood worden, bloedrood en daarna langzaam donkerblauw. De huid in het gezicht verstrakt, wordt gladder. De rimpels trekken weg. De jaren vallen in snel tempo van het gezicht af. Chantal gilt. Onmiddellijk gaat het licht aan. Boven haar ziet ze het gezicht van dokter Dorian dat haar bezorgd aankijkt. „Wat is er, kindje?" vraagt de vrouw. „Je hebt zeker naar gedroomd, je lag zo te schreeuwen." Chantal kijkt de dokter verward aan. Haar adem is stotend. „Ik... ik zag een gezicht. Een eng, oud gezicht." „Een oud, eng gezicht? Dat was beslist een droom, kindje. Er zijn hier geen oude, enge mensen." „Dus het was echt alleen maar een droom?" Dokter Dorian knikt. „Ga nu maar weer slapen." „Maar er prikte iets in mijn arm, ik voel het nog steeds." De dokter pakt Chantals arm voorzichtig beet en legt haar vinger op de binnenkant van de elleboog. Er zit een nieuwe pleister op. „Je hebt weer een infuus gehad, terwijl je sliep. Je zult zien dat je je morgen al een stuk beter voelt. Een 93 litertje nieuw bloed doet wonderen." Ze buigt zich over het bed en kust Chantal op haar voorhoofd, een onverwacht teder gebaar. „Welterusten, kindje." „Welterusten, dokter." Chantal kijkt de dokter na, terwijl ze de zaal uitloopt. Het licht gaat uit. Chantal staart met open ogen in het duister. Ze voelt zich slap en verward. De kus van de dokter heeft haar verrast. Maar nog vreemder vindt zij wat ze zag toen de dokter zich over haar heen

boog. Er zat een rode veeg naast haar mondhoek. Lippenstift misschien. Maar gek genoeg deed het Chantal denken aan bloed. Opgedroogd bloed. De jongen naast haar kreunt opeens weer zachtjes. Hij mompelt iets onverstaanbaars. Chantal beweegt haar hoofd een beetje naar zijn kant. „Hé, ben je wakker? Hoe heet jij?" De jongen reageert niet. Hij blijft mompelen in zijn slaap, telkens hetzelfde woord. Na herhaalde malen, meent Chantal hem te verstaan. „Vlucht," kreunt de jongen. Chantal begrijpt er niets van. Misschien heeft de jongen een nachtmerrie. Ze is te moe om erover na te denken. Ze voelt zich uitgeput, zo slap als een vaatdoek. Slapen moet ze, dat geeft kracht. Morgen zal ze zich een stuk beter voelen, volgens dokter Dorian. De volgende dag voelt Chantal zieh net zo beroerd als de vorige dag, misschien zelfs nog beroerder. Dat infuus van vannacht heeft dus weinig geholpen. Hoe laat zou het zijn? Nergens is een klok. De gordijnen zijn nog steeds dicht. Waarom hebben ze die niet opengemaakt? Dan kan de zon tenminste naar binnen. 94 Zonlicht is goed voor zieken. Het is nog steeds doodstil in de zaal. Er is ook niets veranderd. Het moet al lang ochtend geweest zijn, maar er is zelfs geen ontbijt gebracht. Nee, er is wel iets veranderd. Het meisje dat naast de jongen lag, is weg. Zou zij naar huis zijn? Chantal schrikt als ver weg opeens een torenklok slaat, heel zacht. Ze telt de slagen... drie, vier, vijf. Vijf uur! Het is alweer bijna avond. Ze heeft de hele dag doorgeslapen. En nog steeds voelt ze zich ontzettend moe. Ze kijkt naar het lege nachtkastje naast haar bed. Mama, denkt ze opeens. Mama is niet geweest. Hoe kan dat nou? De dokter heeft gezegd dat ze vandaag zou komen. Dat was een leugen, denkt Chantal. En over gisteren heeft de dokter ook gelogen. Dat kan maar één ding betekenen: haar moeder weet niet dat ze hier ligt. Niemand heeft het haar verteld. Het is een verbijsterende ontdekking. Chantal tast met haar hand langs de muur naast het bed. Een knopje, een belletje. Ze moet een verpleegster roepen. Iemand die haar kan uitleggen wat er aan de hand is. Maar er zit geen knopje, nergens. En nu Chantal erover nadenkt, beseft ze opeens dat ze helemaal geen verpleegster gezien heeft. Alleen maar de dokter. Dat is raar. In elk ziekenhuis lopen toch de hele dag verpleegsters rond en als je ze nodig hebt, kun je ze oproepen. Hier niet. De doodse stilte krijgt opeens een akelige betekenis. Er komen geen geluiden uit de gang, geen voetstappen, geen tekenen van bedrijvigheid. Chantal duwt zichzelf overeind. Het kost veel moeite en haar hoofd bonst, maar ze moet weten wat er aan

95 l de hand is. Voorzichtig zet ze een voet op de grond. Daarna de andere. Ze steunt met haar hand op het nachtkastje en gaat moeizaam staan. Door die zware inspanning ziet ze plotseling twee kamers voor zich en het dubbele aantal bedden. Ze blijft staan, tot de twee beelden zich weer tot één samenvoegen. Voetje voor voetje schuifelt ze naar het bed van de jongen naast haar. Met een zucht gaat ze op de rand van het bed zitten. De jongen wordt niet wakker. Hij ziet nog bleker dan gisteren, zo bleek dat zijn huid van porselein lijkt.

„Psst, word eens wakker," zegt Chantal. Geen reactie. Voorzichtig schudt Chantal de jongen heen en weer. „Wakker worden, alsjeblieft." Misschien komt het door de smekende klank in haar stem. De oogleden van de jongen trillen. Ze gaan een heel klein beetje open. „Kun je mij verstaan?" vraagt Chantal. Nauwelijks merkbaar knikt de jongen. Hij kreunt iets. „Wat zeg je?" Chantal houdt haar oor vlak bij zijn mond. „Vlucht!" Hij spert zijn ogen plots wijd open. Ze lijken groot en hol in zijn ingevallen, wasbleke gezicht. En er spreekt maar één ding uit: angst. Als vanzelf slaat dat gevoel over op Chantal. „Wat is er dan?" fluistert ze. „Wat is hier aan de hand?" Met een uiterste krachtsinspanning tilt de jongen zijn arm op. Net als bij Chantal zit er ook bij hem een grote, blauwe plek met een pleister op de binnenkant. Met een trillende hand pakt hij de pleister beet en probeert eraan te trekken. Het lukt niet. „Moet het eraf? Wacht, ik help je." Chantal wurmt 96 haar nagels onder de pleister en geeft er een ruk aan. Bij elke beweging verergert het gebonk in haar hoofd, maar de pleister scheurt los. Chantals adem stokt even, als ze de wond op de arm van de jongen ziet. Het is een grote, rauwe wond, met rafelige korsten van opgedroogd bloed. „Komt dat van het infuus?" fluistert Chantal. „Hoe vaak hebben ze jou al bloed gegeven? En je ligt er nog steeds als een lijk bij!" De grote, donkere ogen van de jongen kijken haar hulpeloos aan. „Niet... gegeven. Ze... nemen het!" De stem van de jongen is een hees gefluister. „Wat zeg je?" Ze moet hem verkeerd verstaan hebben. „Bloedzuigers! Monsters." Zijn ogen worden plotseling feller. „Overdag slapen ze. Maar 's nachts komen ze ons bloed uitzuigen." Chantal kijkt in de ogen van de jongen. Die is echt goed ziek, denkt ze. Hij ijlt. De jongen begint weer te praten, iets harder nu. Ergens heeft hij de energie vandaan gehaald en nu stromen de woorden uit zijn mond. „Dit is geen echt ziekenhuis. Jij denkt dat je bloed krijgt via een infuus. Je hebt de prik van een injectienaald zeker ook gevoeld vannacht." Chantal knikt ademloos. De hysterische uitdrukking van de jongen en zijn woorden maken haar bang. Zijn handen grijpen haar polsen beet. Het is verbazingwekkend hoeveel kracht hij plots in zijn vingers heeft. „Van ons bloed wordt ze weer jong en mooi. Voor heel even.

97

„Wie?" fluistert Chantal. „Wie?" De greep om haar polsen verslapt. De jongen zinkt weer achterover op zijn kussen. Zijn ogen vallen dicht en even is Chantal bang dat hij weer slaapt. „Wie?" fluistert ze nog eens. Langzaam gaan de ogen van de jongen weer open. „Dokter Dorian." Hè>" „A XV,. Chantal staart de jongen sprakeloos aan. Hij is gek geworden, dat is duidelijk. De arme jongen heeft hoge koorts. Dokter Dorian is juist een heel lieve dokter. Ze herinnert zich de kus die ze op haar voorhoofd kreeg. Maar ze heeft wel tegen je gelogen over je moeder, zegt een stemmetje in haar hoofd. Misschien was die kus alleen maar een truc. En dan herinnert Chantal zieh ook het oeroude, gerimpelde gezicht uit haar droom. Was dat wel een droom? Dat gezicht was langzaam veranderd in een glad, jong gezicht. Het gezicht van dokter Dorian, die plotseling naast haar bed stond. „Maar dat bestaat toch niet," fluistert ze tegen de jongen. Hij likt langs zijn uitgedroogde lippen. „Heb je hun ogen niet gezien? Ze zijn wit. Niet menselijk. En zie je dat lege bed naast me? Dat meisje is weg. Voor haar is het te laat." Weer bevochtigt hij zijn lippen. „Zij lag er al, toen ik hier binnengebracht werd. Ik denk dat zij is... opgebruikt." De kamer begint weer te draaien voor Chantals ogen. Het is te ongelooflijk wat de jongen vertelt. Te afschuwelijk om waar te zijn. „Ga kijken," hijgt de jongen. „In de gang, daar is haar kamer. Daar ligt ze nu te slapen. Nog even, tot 98 het donker is. Ga snel kijken en ren dan voor je leven. Ik kan niet meer. Ik ben al te erg verzwakt." Zijn ogen vallen dicht en hij zegt niets meer. Even is Chantal bang dat hij dood is, maar zijn borstkas gaat heel licht op en neer. Gelukkig, hij ademt nog. Wat nu? Ze kijkt hulpeloos om zich heen en schudt haar hoofd. Het kan niet waar zijn wat de jongen gezegd heeft. Waandenkbeelden van een doodzieke. En als er niet snel iemand komt, gaat hij misschien echt dood. Ze moet meteen dokter Dorian halen. Elke seconde dat ze wacht, kan het te laat zijn. „Vlug, vlug," mompelt Chantal. Bij de eerste stap die ze in de richting van de deur zet, wankelt ze al. Hamers kloppen tegen de binnenkant van haar hoofd. Snel grijpt ze zich vast aan het bed van de jongen. Ze was even vergeten hoe verzwakt ze zelf is. „Rustig aan," mompelt Chantal. „Niet te snel, anders haal je de gang niet eens." Langzaam schuifelt ze langs de bedden naar de deur. Ze duwt hem open. Achter de deur is een gang met witte muren. Op de vloer ligt grijze, versleten vloerbedekking. Is dit wel een echt ziekenhuis? Er is geen mens te zien en het is muisstil. Grote, glazen ramen zitten verstopt achter gordijnen, waardoor geen daglicht naar binnen valt. Aan het einde van de gang is een trap naar beneden, maar ook vandaar komt geen enkel geluid. Het ziekenhuis is zo verlaten als een kerkhof. De twijfel knaagt steeds meer aan Chantal. Maar de jongen heeft hulp nodig, dat is op dit moment het belangrijkste. Er moet iemand komen. „Help," roept Chantal, „dokter Dorian!" Haar stem

99

is een zacht gefluister. Een paar meter naar links is een deur. Daar moet de kamer van dokter Dorian zijn. Steunend tegen de muur loopt Chantal ernaartoe. De gang schommelt heen en weer en ook het plafond beweegt bij elke stap. Chantal bijt op haar tanden en dwingt haar voeten verder te lopen tot ze bij de deur is. Ze klopt aan. Geen antwoord. „Is daar iemand?" Haar stem wordt steeds zwakker. Voorzichtig pakt ze de klink beet, duwt hem omlaag. De deur zwaait zachtjes open. Wankelend blijft Chantal in de opening staan. Ze kijkt in een kleine, schemerige kamer. Net als in de gang zijn ook hier de gordijnen dicht. Langzaam wennen Chantals ogen aan het duister. Ze ziet de omtrek van een bureau, een tafel, een kast. Toch maakt de kamer een merkwaardig doodse indruk, alsof alles er maar voor de schijn staat. Tegen de muur staat een langwerpige, donkere vorm, een bank. En op die bank ligt iemand. Chantal kan de vormen van schouders en een hoofd onderscheiden. Ze hoort een raspende ademhaling. „Dokter Dorian?" Stilte. Een akelige, koude stilte. Chantal voelt kip penvel over heel haar lijf. „Dokter Dorian?" fluistert ze nog eens. Het knagende gevoel van angst wordt steeds groter. Er komt geen geluid meer uit haar keel. Maar dat is ook niet nodig. De gedaante op de bank beweegt. Ogen gaan open en kijken Chantal recht aan. Spierwitte ogen. Het ongeluk, de broeders, de brancard, de witte ogen boven het maskertje, de bleke gezichten van de kinderen, de vriendelijke lach van dokter Dorian, de 100 angstige ogen van de jongen, alles flitst in één razendsnelle seconde aan Chantal voorbij. De jongen had gelijk. Het was geen koortsdroom van hem. „Kom maar bij mij, meisje," zegt dokter Dorian. „Je bent in de war. Ik zal je troosten." Haar stem klinkt oud en gebarsten. Langzaam komt ze overeind van de bank. De donkere gedaante is krom, uitgezakt, en beweegt moeizaam, heel anders dan de dokter Dorian die naast Chantals bed zat. Haar witte ogen proberen Chantal vast te houden. . „Kom bij me, kindje, ik heb je nodig." „Nee," fluistert Chantal hees. Ze houdt zich vast aan de deurstijl om niet te vallen. De blik van dokter Dorian brandt in haar hersenen, verschroeit haar netvliezen. „Nee," fluistert ze nog eens. Ze stapt naar achteren. „Wacht!" roept dokter Dorian, maar Chantal wacht niet. Struikelend en zwabberend schuifelt ze terug naar haar kamer. Ze valt naar binnen over de drempel. In de gang klinkt geschuifel. Dokter Dorian komt eraan. Met een enorme krachtsinspanning trapt Chantal de deur dicht. Ze ziet dat de jongen op de grond naast zijn bed ligt. Is hij eruit gevallen? Is hij misschien al dood? Geen tijd om dat te controleren. Op handen en voeten kruipt ze naar het raam. De gordijnen, denkt Chantal. Openmaken, op het raam bonken, om hulp schreeuwen. De afstand tot het raam lijkt kilometers lang. „Doorgaan, doorgaan," fluistert Chantal. Haar spieren willen niet, haar armen en benen werken tegen, haar hoofd lijkt een draaimolen, waarin de kamer rondtolt.

101 achter haar vliegt de deur open. Dokter Dorian staat op de drempel. Chantal kijkt even om. Een kreet van afschuw blijft in haar keel steken. Dokter Dorian draagt nog steeds het witte doktersuniform met haar naamplaatje. Dat is het enige waar zij aan te herkennen is. Haar gezicht is oud en vermolmd als boomschors, vol groeven, spleten, schilfers, knoesten. Een gezicht waar

de eeuwen in gekrast zijn. Haar haren zijn pluizige, spierwitte strengen. Met uitgestrekte armen waggelt dokter Dorian op Chantal af. Haar gerimpelde mond gaat open, steeds wijder. Slijm druipt uit de mondhoeken en een lange, gevlekte tong ontrolt zich als een slang. Onder de tong komt een glanzend huisje te voorschijn, scherp als een injectienaald. Chan tal duwt zichzelf overeind. Ze is er bijna. Nog even. Achter haar komt dokter Dorian hijgend dichterbij. Met haar laatste krachten duikt Chantal naar voren. Haar handen grijpen het gordijn beet en ze blijft er met haar hele gewicht aan hangen. De rail aan het plafond laat los en komt in een wolk van kalk naar beneden. Het vallende gordijn onthult een grote ruit, die uitzicht biedt op hoge flats. Beneden op straat, vele verdiepingen lager, lopen mensen, klein als mieren. Chantal ligt half bedekt onder het gordijn. Ze heeft geen kracht meer om het raam te openen en om hulp te roepen. Bovendien zal toch niemand haar horen. Dokter Dorian zal haar te pakken nemen en leegzuigen met dat afschuwelijke ding onder haar tong. Met die naald slurpt ze het bloed van haar patiënten op. Elke nacht een beetje. Nu pas begrijpt Chantal alles. Chantal voelt geen verzet meer. Het is voorbij. Of toch niet? Dokter Dorian is in het midden van de 102 103

kamer blijven staan, haar handen opgeheven voor haar gezicht. Achter de flats aan de overkant is een dunne rand van de zon te zien. Gouden lichtstralen schijnen precies door de ruit in de zaal. Dokter Dorian krijst. Rook walmt van haar handen, er verschijnen grote brandplekken op haar armen, zwarte blaren. Stukken verkoolde huid dwarrelen als bladeren neer in de gouden gloed van het zonlicht. Een smerige barbecuelucht vult de kamer. Zonlicht, denkt Chantal. Ze kan niet tegen zonlicht! Gered! zegt een stemmetje in haar hoofd. Zij zal verbranden. Chantal worstelt onder het gordijn uit. Dan wordt het donkerder in de kamer. De gloed is verdwenen. Aan de overkant zakt de zon weg achter de flat. Dokter Dorian staat nog steeds overeind, doodstil, zwartgeblakerd, als een door de bliksem getroffen boom. Langzaam laat ze haar armen zakken. Uit haar huid walmt rook, haar gezicht is een afzichtelijk, verkoold masker. Maar de witte ogen zijn nog even fel als voorheen. Een krakende lach komt tussen haar zwarte lippen vandaan. „Te laat voor jou!" Haar kaak zakt open tot op haar borst en onder haar tong schiet de spitse buis weer naar voren. Met een onverwachte snelheid stort dokter Dorian zich naar voren. Chantal ziet het monsterlijke wezen op zich af komen, rokend, met verschroeide handen als zwarte klauwen naar haar uitgestrekt. Plotseling lijkt het even of dokter Dorian vliegt, ze struikelt en zweeft in volle vaart over Chantal heen. Haar hoofd knalt door de ruit, die rinkelend instort. In een regen van splinters en scherven verdwijnt dokter Dorian 104 L door het gat over de vensterbank. Haar armen en benen maaien machteloos in de lucht, als ze met een afgrijselijke kreet in de diepte stort. Gepiep van remmen. Getoeter. Chantal hijst zich op aan de vensterbank. Haar hart gaat wild tekeer. Gered! denkt ze, al kan ze het nog nauwelijks geloven. Ze kijkt hijgend naar beneden. Daar op straat ligt een zwarte gedaante, roerloos. Er klinken kreten van afschuw. Auto's stoppen midden op straat. Mensen komen van alle kanten toegesneld. Sommige kijken omhoog. Chantal zwaait met haar armen. Het lukt haar om één keer hard om hulp te roepen. Mensen hebben haar gehoord. Ze zal gered worden. Zelf kan ze het nauwelijks bevatten. Ze begrijpt nog steeds niet wat er gebeurd is. Dan kijkt ze naar de jongen. Hij ligt achter zijn bed, met één been uitgestrekt. Dat moet hij met bovenmenselijke inspanning opgetild hebben, zodat dokter Dorian struikelde en dwars door het raam viel. Op zijn gezicht ligt een vredige glimlach. Hij beweegt niet meer. Minutenlang zit Chantal stil naar hem te kijken. Tranen vullen haar ogen en rollen over haar wangen. Beneden in de straat klinkt opeens de sirene van een ziekenwagen en onwillekeurig schrikt Chantal van dat geluid. Vlug hijst zij zich op aan de vensterbank en kijkt omlaag. Een ambulance is gestopt. Drie verplegers springen eruit met een brancard. Chantal voelt zichzelf helemaal koud worden. Zij weer! denkt ze. Nee, dat kan niet. Ik moet me vergissen. De drie verplegers duwen de mensen opzij, tillen dokter Dorian op de brancard en dragen haar naar de auto. Voor ze zelf instappen, kijken ze alle drie

105

omhoog, naar het raam waarachter Chantal zit. Chantals ogen lijken een camera, die inzoomt op de gezichten en ze dichterbij haalt. Ze ziet duidelijk de masker tjes voor de gezichten. En ook ziet ze de ogen van de verplegers. Die zijn spierwit. Het is net of de verplegers lachen achter hun maskertjes. Chantals hart begint sneller te kloppen, dan ziet ze nog iets, waardoor ze begint te gillen. Het lijkt of ze pas ontwaakt is uit een nachtmerrie en ontdekt dat ze nog steeds droomt. Want vlak voor de verplegers de brancard in de auto schuiven, beweegt de gedaante die erop ligt. Dokter Dorian tilt een zwartgeblakerde hand op, daarna haar verschroeide hoofd. Haar ogen gaan plotseling open: twee bolletjes wit vuur, die vol haat omhoogkijken, naar het raam. Chantal ziet het, ze kan niet stoppen met gillen. Dan gaan de deuren van de ambulance dicht. De verplegers stappen vlug in en scheuren weg, op het moment dat er een andere ambulance aankomt. De echte. Chantal zakt op de vloer. Ze gilt nog steeds. Ze wil wel ophouden, maar ze kan niet. Even later komen vier politieagenten de zaal binnen. Twee van hen onderzoeken de dode jongen. De anderen proberen Chanlta te kalmeren, maar dat lukt niet. „Nou, nou," zegt een agent. „Die heeft een flinke shock te pakken. Ze moet vlug naar het ziekenhuis. Later zoeken we wel uit wat er hier gebeurd is. Wat schreeuwt ze toch de hele tijd?" De andere agent haalt zijn schouders op. „Ik begrijp het ook niet. Ze roept steeds maar: dokter Dorian leeft! Misschien bedoelt ze die vrouw, die zojuist met 106 een ambulance is afgevoerd. Arm kind, ze heeft vast veel van die vrouw gehouden en hoopt dat ze nog leeft. Maar zo'n val overleeft niemand." Hoofdschuddend dragen ze Chantal de kamer uit.

107 zap! In een flits zijn ze terug in de AW-bus. „Dat was de derde halte," zegt Onnoval. Hij leunt met een arm op de schouder van de chauffeur en bladert in De griezelbus. „Eens kijken waar we nu heen gaan. Hoe vonden jullie het verhaal trouwens?" „Lekker eng," zegt Lydia. „Ik wil nog veel meer zien. Ik vind die Andere Werkelijkheid gaaf, hartstikke te gek. Ik hoef geen televisie meer, dit is tien keer beter." Ze aarzelt even. „Alleen ZOu deze bus best wat griezeliger mogen zijn. Ik vind hem een beetje saai." „Saai?" De schrijver kijkt Lydia aan. „Noem jij mijn bus saai?" Verbazing en woede strijden om voorrang in zijn ogen. Lydia wijkt niet voor zijn blik. „Ja. Ik bedoel, dit geval heet de Griezelbus. Maar er is niets griezeligs aan. Behalve misschien die knekelkop achter het stuur, maar die is ook zo suf als een konijn. Het zou leuker zijn als het er hier uitzag als, ik weet niet..." „Ais een spookhuis," vult Richard aan. Plotseling krult de mond van de schrijver in een fijn lachje. „Je vergist je, meisje, kijk maar eens achterom." Een hete wind waait van achter uit de bus naar voren. Alle vier tegelijk draaien ze zich om. De duisternis achter hen opent zich als een reusachtige mond. Een drakenmuil met tanden, groot als druipstenen. Verschroeiende vlammen spuiten over hun hoofden. De muil braakt een zwarte wolk uit, die

uiteenvalt in honderden fladderende wezentjes. Vleermuizen met lelijke hondenkoppen, kwijlende kaken met messcher 108 109

rr pe tanden. De monstertjes scheren over de hoofden van de kinderen, duiken krijsend op hen neer. „Te gek!" roept Richard. „Net echt." Het volgende moment schreeuwt hij het uit. Verbijsterd kijkt hij naar de bloederige schram op zijn arm. Een vleermuis heeft hem geraakt. Hoe kan dat? „Mijn haar!" gilt Lydia. „Die rotzakken zitten in mijn haar en het doet zeer!" Ze slaat woest om zich heen. Shakir voelt klauwtjes in zijn nek en gilt. Om zich heen hoort hij het piepend gekrijs en de klapperende kaken van de vleermuizen. Hij drukt zijn handen tegen zijn oren en voelt iets kleverigs in zijn hals. Berry ligt op de grond te vechten met een hele kluit zwarte, gevleugelde monstertjes. Berry's mouwen hangen in rafels aan zijn armen. Bloed druppelt over zijn huid. Wat gebeurt er? denkt Shakir. Verbijsterd kijkt hij om zich heen. Uit de gloed van de drakenmuil komen schimmige gedaantes te voorschijn: een man met een strop om zijn geknakte nek, een vrouw met een wol venkop. Achter haar waggelt een soort worm, overdekt met glinsterend slijm. Zijn zes dunne poten klauwen in de lucht. Er klinkt gegrom, gelach, gekakel, als steeds meer gedaantes verschijnen. Door het gangpad komt iets aankruipen, een baby. Shakir ziet een misvormd gezicht. De baby strekt zijn handje uit. Klauwen in plaats van vingers. Hij opent zijn mond wijd. Tandjes, lang en scherp als naalden. „Stop!" schreeuwt Berry. „Stop! Ik wil niet meer." Hij rolt heen en weer over de vloer, slaat met zijn armen om zich heen, trappelt met zijn benen. Meteen stopt de bus met piepende remmen. Er is een enorme, groene lichtflits, dan is het doodstil. Weg zijn de 110 vleermuizen, de gedaantes, de vlammen, de drakenmuil. De kinderen bekijken zichzelf ongelovig. Bloed kruipt terug in de wonden, de huid groeit vanzelf weer dicht. Ze hebben geen schrammetje meer, geen spoortje bloed, alle wonden zijn geheeld. Onnoval zit met gekruiste benen naast de chauffeur, pulkt tussen zijn tanden met een lange, scherpe nagel. „Griezelig genoeg zo? Jullie hebben kennisgemaakt met enkele bewoners van de Griezelbus. Figuren uit oude verhalen, allemaal bedacht door mij." „Waanzinnig!" zegt Lydia. „Zoiets bedoelde ik onge i" veer! „Ik bloedde," zegt Richard. „Ik zag het en ik voelde het. Maar nu is het weg. Dat kan toch niet. Of was dat computerbloed?" Onnoval haalt zijn schouders op. „In de Andere Werkelijkheid lijkt alles echt. Zo echt als je zelf wilt." „Maar het leek zo ontzettend echt!" zegt Shakir. De verbijstering is nog steeds van zijn gezicht te lezen. „Echter dan echt, bedoel ik. Mijn nek zat onder het bloed. Ik zag hoe die vleermuizen aan Berry's mouwen trokken en ze verscheurden!" Berry staart glazig naar zijn mouwen. De gescheurde stof is weer heel, alsof een onzichtbare naaister alles bliksemsnel hersteld heeft. „Het was geweldig," zegt hij met een toonloze stem. „Geweldig. Ik geloof dat ik in mijn broek gepiest heb." „Waanzinnig," lacht Lydia. „Dat moet dan computerpies zijn. Die Eddy C. lacht zich vast een kriek." Eddy C. grijnst naar zijn computerschermen, waarop hij in veelvoud alles kan volgen wat in de Andere Wer

111 kelijkheid gebeurt. Dan draait hij zich om en kijkt naar zijn vier proefpersonen. Langs de randen van de helmen straalt de zachte gloed die afkomstig is van de beeldschermpjes in de helmen. De kinderen bewegen nauwelijks. Dat kan ook niet, want de stalen klem drukt hen tegen de stoel. Bovendien zijn hun polsen en enkels nu ook met stalen banden vastgeklonken aan de stoelen. Eddy C. bekijkt hen langdurig, de aan flarden gescheurde mouwen van Berry en de bloederige strepen op zijn armen. Ook Richard heeft verwondingen aan zijn armen en bij Shakir zijn rode krassen in zijn nek zichtbaar. Eddy C. kijkt er tevreden naar. „Het werkt!" fluistert hij. „Wat zij in de Andere Werkelijkheid meemaken, heeft hier zijn uitwerking. Maar dat weten zij niet." Hij balt zijn vuist en kijkt naar het langwerpige litteken op zijn onderarm. Het ziet er rood en opgezwollen uit. Het klopt alsof het leeft. „Het werkt, meester," fluistert Eddy C. „Zij zijn voor u en niemand kan ze redden!" „Kom op, erin," roept meester Jacques, als de bus eindelijk de parkeerplaats oprijdt. Hij wenkt. De wind waait vonken uit zijn pijp. Langzaam schuifelt de rij de bus in. Joke kijkt Mitchell weer aan. Hij haalt zijn schouders op. Als laatsten stappen zij de bus in en zoeken hun plaatsen op. Meester Jacques gaat vooraan, naast de chauffeur zitten. Hij vergeet zelfs de koppen te tellen, dat doet hij anders altijd. Deze keer niet. Misschien is hij met zijn hoofd nog bij de stroomuitval, waardoor zijn programma in duigen gevallen is. Joke drukt haar gezicht tegen 112 de ruit en speurt de parkeerplaats af. Als ze nou niet komen, zijn ze te laat. „Vooruit, chauffeur, rijden maar," zegt meester Jacques. De motor wordt gestart en de bus trekt op. Langzaam rijdt hij naar de uitgang. Joke schiet overeind van haar zitplaats. „Nee!" gilt ze door de bus. „Stop!" De chauffeur remt, zodat iedereen naar voren schiet. Meester Jacques komt langzaam overeind. Zijn gezicht is rood geworden. Hij ziet eruit alsof hij een van zijn beruchte ontplofbuien zal krijgen. „Joke, wat is hier aan de hand?" „We liggen een beetje achter op het reisschema, dus we zetten er vaart achter." Onnoval slaat een bladzijde van De griezelbus om. flits! Het volgende moment zijn de kinderen niet meer in de bus, maar in een kamer, een soort rommelige kantoorruimte. Er staat een bureau met een computer. Kasten vol met boeken, heel veel boeken. Archiefkasten, waarvan de laden uitpuilen. De muren zijn behangen met posters van monsters en met oorkondes. Naast de computer liggen stapels brieven. Ook de vloer is bezaaid met enveloppen. Al die brieven zijn aan dezelfde persoon gericht: Dhr. Nol van Lapou, kinderboekenschrijver. Er klinkt een doffe bonk en een luid gekreun. Dan komt er iemand op handen en voeten onder het bureau uit gekropen. Hij vloekt en wrijft met zijn hand over zijn voorhoofd.

113

II l Het kantoor van de schrijver „Ik zou er alles voor overhebben om ongestoord mijn boek te kunnen schrijven." Nol van Lapou, kinderboekenschrijver, kijkt treurig naar de berg post die voor hem ligt. Allemaal brieven van fans. Elke dag komen er meer bij en er lijkt geen einde te komen aan de stroom. Plotseling, met één beweging, veegt hij alles van de tafel. Zuchtend vouwt hij de krant open en kijkt hoofdschuddend naar de oproep die hij eergisteren ingeleverd heeft voor de pagina met personeelsadvertenties. Gezocht: Sehr, zoekt griez. secr. die hem kan hip. met beantw. van post e.d. Spoed. „Ik ben benieuwd of dáár iemand op reageert," mompelt hij met ingehouden woede. „Het zou een wonder zijn als iemand die advertentie begrijpt." Eigenlijk luidde de tekst die Nol bij de krant heeft ingeleverd: „Schrijver van griezelverhalen zoekt secretaresse die hem behulpzaam kan zijn bij het beantwoorden van lezerspost, telefoontjes en andere zaken." Blijkbaar heeft een of andere ijverige redacteur bij de krant het nodig gevonden zijn tekst grondig in te korten en aan te passen tot één zinnetje vol wartaal waar niemand iets van zal begrijpen. „Wat is een griez. secr.?" roept Nol vertwijfeld uit. „Daar snapt geen hond iets van!" Hij verfrommelt de krant en werpt hem woest in de prullenbak. Hopeloos. Nu moet hij dus nog steeds zelf al die brieven beantwoorden. Dat kost hem tegenwoordig gemiddeld zes uur per dag, zoveel komen er uit alle hoeken van Nederland en België. Het is prettig als lezers je boeken leuk vinden en brieven sturen. Maar op deze manier 114 komt er natuurlijk niets terecht van zijn nieuwe boek dat hij eigenlijk over twee weken bij zijn uitgever moet inleveren. De titel van dat boek is: „De Griezel trein." „Dat red ik nooit," kreunt Nol. „Ik heb pas twintig bladzijden en het moeten er wel tweehonderd worden. En dat komt allemaal door die brieven. Waarom is het zo moeilijk om een goede secretaresse te vinden!" Nol trekt vertwijfeld met twee handen aan zijn beetje haar en kijkt naar het plafond. „Alle duivels nog aan toe! Ik heb er echt alles voor over om dat boek ongestoord af te kunnen maken." Zuchtend start hij zijn computer. De brieven moeten vandaag maar wachten. Op het scherm verschijnt de eerste pagina van zijn nieuwe boek. Op hetzelfde moment rinkelt de bel van de voordeur. „Ook dat nog! Altijd als ik wil beginnen, gaat de telefoon of de deurbel. Wat een ellende om schrijver te zijn." Hij strompelt zuchtend de hal in en opent de voordeur. „Hallo, hier ben ik dan." Nol kijkt de bezoeker ongeduldig aan. Het is een meisje, leeftijd ergens tussen de dertien en de zeventien jaar, schat hij. Ongetwijfeld weer een fan die achter zijn adres gekomen is. „Het spijt me. Ik heb geen tijd voor bezoek. Schrijf maar een brief net als de anderen. Misschien krijg je dan nog wel eens antwoord van mij." Hij wil de deur dichtdoen, maar het meisje zet haar voet over de drempel. „Ik kom voor de advertentie. U vroeg toch om een griezelsecretaresse? Nou, dat ben ik." Het meisje kijkt Nol stralend aan, alsof zij zijn laatste redding is. „Een wat?" zegt Nol.

115

„Griezelsecretaresse. U hebt die advertentie toch geplaatst in de krant?" Ze kijkt Nol strak aan. Groene ogen heeft ze, fonkelend als smaragden. Nol raakt er een beetje van in de war. „Eh, ja. Ik heb een advertentie gezet. Daarin vroeg ik om een..." „Griezelsecretaresse!" zegt het meisje, terwijl ze de krant onder zijn neus duwt. Haar vinger wijst naar de advertentie. Ze heeft lange, donkerrood gelakte nagels. Scherp zijn ze ook, want ze prikt een gat in de advertentiepagina. „Hier staat het: Sehr, zoekt griez. secr." Nol knikt. „Dat klopt, maar eigenlijk..." „Nou dan," zegt het meisje, „u hoeft niet verder te zoeken." „Eh, je bent nogal jong. Ik mag geen kinderen aannemen voor dit soort werk." „Ik ben studente aan de Academie voor Griezelkun de," zegt het meisje. „En ik ben heus niet zo jong als ik er uitzie. Als ik u was, zou ik mij aannemen. Misschien komt er wel niemand anders op uw advertentie af. In elk geval niet iemand die griezelkunde studeert." Nol moet grinniken. Dat kind is in elk geval niet op haar mondje gevallen. Zij zou aan de telefoon waarschijnlijk uitstekend lastige bellers kunnen afwimpe len. Hij heeft nog nooit van de Academie voor Griezel kunde gehoord, maar dat is een leuke vondst van haar. Het meisje verfrommelt de krant tot een prop en rolt die heen en weer tussen haar vingers. Tot zijn verbazing ziet Nol dat er alleen dunne reepjes papier overblijven. Tjonge, met die nagels zou ze snel enveloppen kunnen openritsen, denkt hij. Dat bespaart tijd en een briefopener. 116 „Ik ben namelijk de enige die binnenkort afstudeert in de griezelkunde," gaat het meisje verder. „De rest haalt het niet. Dat zijn van die halfgare luiwammesen die de hele dag in kisten slapen, of van die figuren die met volle maan uit hun vel springen. U begrijpt wel dat die nooit hun diploma halen." Nol knikt geamuseerd. „Dat geloof ik graag." „De leraar is trouwens een zombie," gaat het meisje verder. „Daar heb je helemaal niks aan. Staat de hele dag maar duf voor zich uit te staren. Maar ik ben een doorzetter. Keihard werken. Zelf alle griezelonderzoe ken doen, zonder hulp van die zombie. Mijn hoofdvak is monster-maken en.. ." Nol barst in lachen uit. „Genoeg. Je hebt me overtuigd. Ik neem je aan." „Wist ik wel." Het meisje stapt langs Nol naar binnen en loopt zijn kantoor in. Nol gaat snel achter haar aan. „Wacht even. Hoe heet je eigenlijk? Ik kan niet veel betalen, hoor." Het meisje lacht en kijkt over haar schouder naar hem. Haar ogen lijken groene vlammen. „Ik heet Marieke. En die betaling, dat zien we later wel. Ik ben allang blij dat ik een baan krijg bij zo'n beroemde schrijver." Ze schuift een stoel bij een tafeltje naast het bureau en begint de stapels post te sorteren. „Gaat u maar rustig aan het werk. Ik zorg wel voor de rest, zodat u ongestoord uw boek kunt afmaken. Daar hebt u toch alles voor over, dacht ik?" Nol is een beetje overrompeld door Mariekes kordate aanpak. Bovendien lijkt het wel of ze zijn gedachten kan lezen.

117

„Eh...ja," zegt hij. „Ik begin altijd pas om één uur 's middags, want ik werk steeds tot diep in de nacht door. Jouw werk is ..." „De post beantwoorden, telefoontjes afhandelen en lastige bezoekers van de deur weghouden. Ik begrijp het." Marieke gaat meteen aan de slag. Ze leest de brieven die de fans geschreven hebben, pakt pen en papier en schrijft brieven terug, namens Nol. „Je mag best mijn schrijfmachine gebruiken, hoor," zegt Nol. „Zelf werk ik al een tijdje met een compu ter." Marieke schudt haar hoofd. „Hoeft niet, meneer. Een geschreven brief werkt altijd beter dan een getypte brief. Dat heb ik op de Academie geleerd." „Oké, prima." Nol gaat achter zijn bureau zitten en even later is hij verdiept in een nieuw hoofdstuk van „De Griezel trein." De uren vliegen voorbij, zonder dat Nol het in de gaten heeft. Als hij opkijkt van zijn computer, is het elf uur 's avonds. Hij heeft tien bladzijden geschreven. Een record. Zijn hoofd zit nog helemaal vol met de enge avonturen die hij in „De Griezeltrein" laat gebeuren. Dan pas denkt hij aan Marieke. Hij is haar helemaal vergeten, het arme kind. Tot zijn verbazing ziet hij dat zijn bureau helemaal opgeruimd is. De stapels post zijn verdwenen. Marieke is ook weg. Op zijn bureau ligt een briefje. 118 Meneer Nol, Alle post is beantwoord. Ik heb de brieven meegenomen, zodat ik ze onderweg naar huis al in de brievenbus kan gooien. Ik hoop dat u tevreden over mij bent. Tot morgen, Marieke Wat ben ik een bofferd, denkt Nol. Door toeval heb ik de beste secretaresse van de wereld gekregen. Elke schrijver zou een Marieke moeten hebben. Tevreden kijkt hij naar zijn computerscherm. Als ik elke dag zo'n productie heb als vandaag, krijg ik mijn boek toch nog op tijd af. De volgende dagen staat Marieke steeds om één uur 's middags voor de deur. Ze wenst Nol goedemiddag en gaat meteen aan het werk. Nol kruipt achter de computer en gaat verder met zijn boek. Het vlot lekker. Elke dag komen er minstens tien pagina's bij. Soms is er in het kantoor urenlang alleen maar het geratel van toetsen en het zachte geluid van een pen op papier te horen. Marieke stoort hem nooit. Ze beantwoordt de brieven, zet koffie voor Nol en zorgt dat hij niet gestoord wordt door telefoontjes. Die handelt zij allemaal snel en vakkundig af, zonder dat Nol er iets van merkt. Blijkbaar is ze ook dol op overwerk, want ze blijft vaak tot 's avonds tien uur. „Wat schrijf je eigenlijk aan de kinderen?" vraagt Nol, als hij een poosje naar Marieke zit te kijken. Ijverig pent ze brief na brief. Ze lijkt onvermoeibaar. „Och, gewoon iets wat leuk voor ze is," antwoordt Marieke. „De meesten willen weten wanneer uw nieuwe boek uitkomt en dat soort dingen. Dat zet ik in de

119

brief en dan zet ik uw handtekening eronder met de stempel die u hebt laten maken." Met een dreun stempelt ze Nols handtekening onder een briefje dat ze juist af heeft. „Mag ik het eens lezen?" vraagt Nol. „Ik ben benieuwd wat ik allemaal aan mijn fans schrijf." „Natuurlijk, meneer." Marieke schuift de brief naar hem toe. Zwijgend leest Nol de brief. Alles wat erin moet staan, staat erin. „Heel goed, Marieke. Ik zou hem zelf geschreven kunnen hebben. Maar wat betekenen die regels onderaan? Daar staat: Beste griezelfan, omdat jij dol bent op griezelboeken, houd jij vast van monsters. Misschien zou je zelf wel eens een monster willen zijn. Dat kan. Als je hardop de volgende monsterspreuk leest, verander je in een monster... Dat wordt dolle pret." Nol kijkt fronsend naar Marieke, dan leest hij hardop: Alle duivels, groot en klein. Ik wil graag een monster zijn. Nol kijkt weer naar Marieke en begint hard te lachen. „Jammer, 't werkt niet, Marieke. Ik ben geen monster." Marieke geeft Nol een knipoog. „Nou ja, 't werkt natuurlijk alleen bij kinderen, meneer Nol. Die geloven dat soort dingen." Grinnikend schuift Nol de brief terug naar Marieke. „Ik vind het prachtig gevonden, Marieke. Dat zijn precies de grapjes die griezelfans willen lezen." Nog nagrinnikend gaat Nol weer aan de slag op zijn computer. Al gauw zit hij weer helemaal in het verhaal. 120 Zijn vingers ratelen over het toetsenbord. Na een paar uur rekt hij zich gapend uit. Buiten is het al weer donker en Marieke is naar huis. Nol geniet een poosje van de stilte in het kantoor. In zijn hoofd klinkt het geratel van de toetsen nog na. Hij gaapt opnieuw en kijkt door het raam naar buiten. Zijn mond blijft openstaan en hij valt bijna achterover van schrik. Er zit iets achter het raam. Een gezicht dat naar hem kijkt. Heel even maar, dan is het weer weg. Nu is het weer donker achter het glas. „Wat was dat nou?" vraagt Nol zich hardop af. Hij voelt hoe zijn hart bonkt. In gedachten ziet hij het bleke gezicht nog duidelijk voor zich. Een klein, rond gezicht, als een bleke ballon met boze ogen, een platte neus en een brede mond vol kleine, scherpe tandjes. Het afschuwelijkste gezicht dat hij ooit gezien heeft. „Onmogelijk," mompelt Nol nog eens. „Ik heb vandaag te lang aan mijn boek gewerkt, daardoor ga ik me rare dingen verbeelden." Hij staat op, loopt naar het raam en kijkt voorzichtig door de ruit. Zijn hart klopt nog steeds te wild. Stel je voor dat dat monsterlijke gezicht opeens weer voor hem opduikt en hem aankijkt! Maar dat kan niet! In het echt bestaan zulke monsters niet, denkt Nol. Die vind je alleen in mijn boeken. Achter de ruit is niets te zien. Alleen maar glinsterende sterren aan de hemel en een lege straat. „Zie je wel. Flauwekul." Nol lacht hardop. „Niet zo kinderachtig doen, Nol. Anders moet je voortaan maar balletboeken gaan schrijven in plaats van griezelboe ken."

121

Na drie weken is Nol bijna klaar met zijn boek. Hij hoeft nog maar een paar bladzijden. Het is alweer avond. Ook nu is Marieke nog niet naar huis. Nol kijkt peinzend naar haar en glimlacht. Er bestaat vast geen tweede secretaresse op de wereld zoals Marieke. Wat boft hij toch. „Niet te geloven, Marieke. Mijn boek is bijna af. Nog nooit heb ik zo snel een boek geschreven." „Wat fijn voor u, meneer." Marieke ziet er echt blij uit. Haar groene ogen stralen als ze Nol even aankijkt. Dan gaat ze ijverig verder met het schrijven van de brieven. Nol trommelt met zijn vingers op de tafel. „Weet je wat raar is, Marieke? Een paar weken geleden zag ik iets vreemds toen ik hier alleen in mijn kantoortje zat." Marieke stopt met schrijven. „Iets vreemds? Wat bedoelt u, meneer?" Nol glimlacht verlegen. „Een gezicht voor het raam. Een afschuwelijk, monsterlijk gezicht. En het keek mij aan. Ik kan dat beeld maar niet van mij afzetten." Hij verwacht dat Marieke in lachen zal uitbarsten, maar dat doet ze niet. Ze kijkt hem even onderzoekend aan. „Waarschijnlijk hebt u te hard gewerkt, meneer Nol. Als u nu snel uw boek afmaakt, kunt u daarna vakantie houden." Nol steekt zijn armen boven zijn hoofd, laat zijn vingers in elkaar grijpen en rekt zich nog eens flink uit. „Je hebt natuurlijk gelijk, Marieke. Ik ga meteen aan de slag. Vanavond is mijn boek af!" De volgende uren is Nol alles om zich heen vergeten. Hij staart alleen maar naar het scherm, terwijl zijn vingers over de toetsen zweven. Nog maar enkele regels 122 en het boek is af. Nol voelt zich als een marathonloper die de finish in zicht krijgt. Nog drie regels, nog twee, de laatste... „Klaar!" juicht Nol en met een diepe zucht schuift hij zijn stoel naar achteren. Hij heeft zo ingespannen naar het scherm zitten turen dat hij kringen voor zijn ogen ziet. Hij draait zijn hoofd naar het raam. Een bleek gezicht met vreemd gevormde ogen kijkt hem strak aan van achter het glas. Een mond als een halve maan vol kleine, blikkerende tandjes. Er klinkt een vals gegiechel. Het volgende moment is het gezicht verdwenen. Nol springt op uit zijn stoel en rent naar het raam. Er is niets te zien, alleen de maan, die aan de overkant boven de stille huizen hangt. „Meneer Nol, wat is er met u?" Verward kijkt Nol om. Marieke staat achter hem en kijkt hem bezorgd aan. Nol wrijft over zijn ogen en schudt zijn hoofd. Hij wankelt even en gaat op zijn stoel zitten. Zijn gezicht is spierwit en er staan zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd. „Ik... ik dacht even dat ik weer iets zag achter het raaAn, Marieke. Een eng gezicht. En ik hoorde akelig gelach." Marieke loopt naar de keuken en komt terug met een glaasje water. Ze geeft het aan Nol, die het gulzig opdrinkt. „Ik zag niets, meneer Nol, en ik heb ook niets gehoord. U hebt te hard gewerkt, daar komt het vast door." Nol knikt. „Maar nu ben ik klaar, Marieke. Het is me gelukt. Dankzij jou is mijn boek toch nog op tijd

123 l af." Hij kijkt naar de klok. Het is half een 's nachts. „Marieke," zegt hij geschrokken. „Waarom ben jij eigenlijk nog steeds hier? Jij had al lang naar huis moeten gaan, het is veel te laat."

Marieke haalt haar schouders op. „Ik vind het niet erg om laat te werken. Ik wilde er graag bij zijn als u uw boek afmaakte. Dat is toch een speciale gebeurte lì nis. Nol springt overeind. „Je hebt gelijk, Marieke. Ik ben dolgelukkig." Hij pakt Mariekes armen en danst met haar door het kantoortje. „Jij bent de beste secretaresse van de wereld, Marieke, ik wil dat je altijd voor mij blijft werken." Marieke glimlacht. „Dat kan niet, meneer. Binnenkort moet ik afstuderen." „Ja, ha, aan de Academie voor Griezelkunde," lacht Nol en hij knipoogt tegen Marieke. Zijn gezicht is vlak bij dat van haar en dan ziet Nol opeens iets vreemds. Marieke strijkt met haar tong langs haar lippen en die tong is groen! Groen en gespleten, als een slangentong. Meteen blijft Nol staan en hij laat Marieke los. Hij wrijft met zijn handen over zijn slapen. „Is er iets, meneer?" Marieke lacht vriendelijk naar hem. Geen groene tong te zien. Hij moet het zich verbeeld hebben. „Eh, nee, ik denk dat ik even een eindje ga lopen, Marieke. Even wat frisse lucht door mijn hersens laten blazen. Ik heb te lang binnen gezeten." Het is stil op straat. De meeste mensen slapen natuur"\ï lijk al lang. De straatlantaarns branden en er hangt een ' lichte mist. Met zijn handen in zijn zakken wandelt Nol de straat uit. Een blokje om zal me goeddoen, denkt hij. Die rare gedachten zullen dan wel uit mijn hoofd verdwijnen. Hij voelt zich schuldig, omdat hij geschrokken is van Marieke. „Schandalig," mompelt hij. „Zonder Marieke zou het mij nooit gelukt zijn het boek afte krijgen!" Hij zwijgt. Voor hem staat opeens een grote man. Lange zwarte jas, grote zwarte hoed. Zijn kraag staat hoog op en verbergt de helft van zijn gezicht. De vreemdeling kijkt Nol enkele seconden doordringend aan en blaast een paar rookwolkjes uit. Nol doet meteen een stap achteruit. Hij houdt niet van mensen die roken. De man zet een stap naar voren en blaast rook in Nols gezicht. „Bent u tevreden?" zegt hij dan. Nol begint te hoesten en doet nog een stap naar achteren. „Tevreden? Wat bedoelt u?" Weer zet de man een pas naar voren. Rook walmt over de kraag van zijn jas. „Over uw secretaresse, bedoel ik." „Oh, over Marieke, bedoelt u. Jazeker. Kent u haar?" De man knikt. „Ik ben de directeur van de Academie. Marieke is onze beste studente. Dit is haar eerste eh... opdracht en ik ben benieuwd hoe ze het doet." Voorzichtig schuifelt Nol weer iets achteruit. De rook die de man blijft uitblazen, verstikt hem haast, bovendien stinkt die kerel als een pasgeteerd fietspad. Maar hij is Mariekes directeur, dus wil Nol niet onbeleefd lijken.

124 125

„Marieke doet het geweldig. Dankzij haar is mijn nieuwe boek af. Zij is voor mij een geschenk uit de hemel." De directeur begint bulderend te lachen en verslikt zich vervolgens in zijn eigen rook. „Een geschenk uit de hemel! U zit er behoorlijk ver naast, vrees ik. Dus u bent echt tevreden? U kunt eindelijk ongestoord werken?" „Echt," zegt Nol. „Ik ben dolgelukkig met haar." Vent, rot op, denkt hij bij zichzelf. Ik wil terug naar mijn kantoor, ik sta hier te verkleumen. De man in het zwart knikt. Hij lijkt opgelucht. „Fijn. Want een schrijver heeft er alles voor over om ongestoord te kunnen werken, nietwaar?" „Ja!" zegt Nol, misschien iets te onvriendelijk. Maar de directeur schijnt dat niet te merken. Hij lacht zachtjes. „Mooi, dan zal ik nu maar eens oprotten, want u wilt ongetwijfeld terug naar uw kantoor." Hij draait zich om en wandelt langzaam weg, rookpluimen drijven om hem heen en vermengen zich met de mistslierten. Nol staart de vreemdeling met open mond na, tot hij verdwenen is. Ongelooflijk, hij herhaalde bijna letterlijk wat ik dacht! Nol krabt op zijn hoofd. Eigenlijk is het wel merkwaardig dat een directeur midden in de nacht over straat loopt om over een van zijn studenten te praten. Er is nog iets vreemds, wat eigenlijk nu pas tot hem doordringt. De directeur rookte als een schoorsteen. Maar Nol heeft geen sigaret in zijn mond of hand gezien. Sterker nog, de directeur heeft zijn handen helemaal niet uit zijn zakken gehaald. 126 Hoofdschuddend loopt Nol terug naar zijn kantoor. Dit is een rare avond, denkt hij, een heel rare avond. Ik moet Marieke eens vragen wat voor een man die directeur eigenlijk is. Intussen is de mist steeds dikker geworden. Het lijkt of Nol in een wolk loopt. „Welke kant moet ik nou op," mompelt hij tegen zichzelf. „Ah, hier rechtsaf, geloof ik. Ik zal maar op mijn gevoel afgaan." Dat gevoel Hopt dus niet, want na een kwartier heeft hij zijn kantoor nog steeds niet gevonden. Het lijkt wel of de mist hem voor de gek houdt, straatnamen verbergt, huizen onherkenbaar maakt en hem steeds de verkeerde kant op stuurt. Behalve de directeur van Marieke is hij geen mens tegengekomen op straat. Niemand gaat natuurlijk midden in de nacht in de mist ronddwalen, denkt Nol. Alleen een gekke schrijver. De mist kleeft aan hem, dringt door zijn kleren, zodat hij begint te rillen. Maar dan hoort hij toch iets. Voetstappen. Het klinkt meer als geschuifel. Misschien iemand die ook verdwaald is in de mist. Hij probeert door de grijze soep heen te turen. De schuifelende voetstappen lijken van alle kanten te komen. Nol kijkt verward om zich heen. Links en rechts van hem gloeien plotseling lichtjes op in de mist. Groene lichtjes. Hij hoort stemmen. Ze giechelen zacht met een boosaardige klank. Langzaam doemen er kleine, donkere gedaanten op uit de mist. Schuifelende voetstappen, vals gegiechel. En nog iets, een klapperend geluid. Klakketakketakketakke... Nol voelt het zweet tussen zijn schouderbladen

127

lopen. Zijn hart begint sneller te kloppen. Dat gegiechel, dat kent hij! Het klinkt hetzelfde als het geluid dat hij in zijn kantoor gehoord heeft. Het andere geluid, het geklakketak, kan hij niet thuisbrengen. Wat is dat? Wat schuifelt daar door de mist? Is zijn overspannen verbeelding hem tot hier gevolgd? Langzaam loopt hij achterwaarts de straat uit, maar de geluiden komen dichterbij. In de mist is het moeilijk te bepalen waar de geluiden precies vandaan komen. Ze klinken nu ook achter hem. Dan ziet hij het. Het zijn kinderen. Even haalt Nol opgelucht adem. Alleen maar kinderen, misschien verdwaald in de mist. Eenzaam en bang, giechelend van angst misschien en... Met een kreet doet Nol een stap achteruit als hij de bleke gezichten ziet. Vreemde, lichtgevende ogen, groen als glas, monden zo breed dat ze van oor tot oor lopen, met ontelbare kleine, scheermesscherpe tanden. Steeds meer kinderen komen te voorschijn uit de mist. Monsterkinderen zijn het, tientallen, overal om Nol heen. Hun tanden maken Wapperende geluiden. Klak ketakketakketakke... Steeds dichter naderen ze Nol. Allemaal hebben ze een boek van hem onder hun arm. Zijn laatstverschenen griezelboek. „Een handtekening, graag," sissen onmenselijke stemmen. „Ga weg," roept Nol. „Ik verbeeld mij dit," hijgt hij tegen zichzelf. „Ik ben overspannen. Dat komt ervan. Ik heb te veel griezel boeken geschreven. Als ik mijn ogen sluit en ze daarna weer open, zijn die monsters verdwenen." Nol knijpt zijn ogen dicht. Meteen schreeuwt hij het 128 uit als iets vlijmscherps in zijn arm snijdt. Hij spert zijn ogen open. Er zit een grote scheur in zijn mouw. „Handtekening," grauwt een stem. Het bleke, monsterlijke gezicht vlak voor hem kijkt hem dreigend aan. Een reep stof van Nols jas bungelt uit zijn mond. Het monster kauwt er grijnzend op en duwt een boek onder Nols neus. „ Handtekening! " „Au!" brult Nol. Een mond vol tanden hapt in zijn kuit. Van alle kanten komen de monsters op hem af. Hij ziet hun ogen moordlustig glinsteren, hoort het geklak van hun tanden. Knobbelige, misvormde vingers met lange, zwarte nagels wijzen naar hem, klauwen aan zijn jas. En achter hen komen er steeds meer te voorschijn uit de mist. Hele hordes zijn het. En allemaal zwaaien ze met zijn boek. „Nee," brult Nol. „Ga weg!" Hij rukt zijn been los en voelt de tanden door zijn vlees scheuren. Gillend duikt hij tussen zijn belagers door en rent weg, met zijn handen tegen zijn oren gedrukt. Bloed druipt over zijn been, dat halfopen ligt. Ook de mouw van zijn jas kleurt donkerrood. Zijn jas is gerafeld, aan flarden gescheurd. Achter hem klinkt het woedend gesis en tandengeklak. Nol denkt niet aan de pijn. Puur gedreven door angst holt hij voort door de mist. Het is gewoon geluk dat hij opeens de goede straat inholt. Daar, aan het einde, is zijn kantoor. Strompelend en hijgend rent Nol voort. Gered, hij is er. Vlug naar binnen en de deur op slot. Hij zoekt naar de sleutel in zijn jaszak, maar de deur gaat vanzelf al open. Daar staat Marieke. Gelukkig, ze is nog niet naar huis gegaan.

129 ^ „Marieke, help me," hijgt Nol. „Er zitten monsters achter me aan. Een hele horde bloeddorstige monsters. Vlug, sluit de deur." Hij valt over de drempel naar binnen.

Maar Marieke sluit de deur niet. In plaats daarvan, kijkt ze Nol bestraffend aan. „Maar meneer Nol. Hoe durft u de deur te sluiten voor uw trouwste fans. Dat is heel onvriendelijk van » u. Nol ligt uitgeput op de grond. Zijn broekspijp is doorweekt van het bloed. Zijn arm kan hij nauwelijks meer bewegen. Verbijsterd kijkt hij op naar Marieke. „Het zijn geen fans! Het zijn monsters, ze willen mij aan stukken scheuren." Mariekes ogen fonkelen. Een gevorkte tong flitst uit haar mond. „Het is uw eigen schuld, meneer Nol. Het zijn fans. Had u hun brieven maar zelf moeten beantwoorden. Nu komen ze naar u toe." Marieke duwt de deur wijdopen. Mistslierten drijven naar binnen en met de mist mee komen onmenselijke, groene ogen, handen als klauwen, vlijmscherpe, klakkende tanden en snippers van boeken die aan flarden gescheurd worden. Nol maakt een verstikt geluid, de monsters storten zich boven op hem. Een kwartier later gaat de deur van het kantoortje open. Zwarte rookwolken drijven naar binnen. Als de rook opgetrokken is, staat daar op de drempel de lange man in de zwarte jas. Rook kringelt uit zijn oren, langs de rand van zijn hoed omhoog. Nol is nergens meer te zien. In het midden van de kamer ligt een enorme berg

130

versnipperd, kapot gescheurd, kapot gekauwd papier. Marieke zit aan het bureau en likt langs de rand van een envelop. Haar gevorkte tong flitst over de gom rand. Op de grond, onder het bureau, onder de stoelen en in alle hoeken van de kamer zitten de kleine monsters. Likkebaardend en grommend loeren ze naar de lange man. Sommigen van hen kauwen op botjes, anderen op een stuk van de kaft van een boek. De man knikt goedkeurend, aait een monstertje onder zijn kin en zet zijn hoed af. Boven op zijn hoofd, tussen zijn glimmende, zwarte haar, staan twee puntige hoorns. „Prima werk, Marieke. Je bent geslaagd voor monster-maken." Hij overhandigt Marieke een papier, waarop met gekrulde letters geschreven staat: Diploma van de Academie voor Griezelkunde. De man blaast tegen het papier. Kleine vlammetjes sproeien uit zijn mond en de randen van het diploma krullen om, zwartgeblakerd. Blozend neemt Marieke het rokende stuk papier aan. „Dank u, meneer. Ik heb dit eigenlijk allemaal te danken aan meneer Nol." Ze kijkt naar de berg versnipperde boeken in het midden van de kamer. Dan naar een monsterkind, dat knarsend een bot in twee stukken bijt. „Jammer dat hij het niet meer heeft mogen meemaken... Maar gelukkig heeft hij zijn boek af kunnen maken." 132 Zesentwintig zap! „Getver, 't was een duivel," zegt Shakir, zodra het beeld opgelost is en ze terug zijn in de AW-bus. De ruiten lijken dichtgeplakt met zwart plastic, zo donker is het buiten. „Geinig, toch?" lacht Onnoval. „Ik heb hem ook wel eens ontmoet, toen ik nog leefde. Aardige vent, hoor. Toen had hij zichzelf vermomd als een weerwolf. Enkele jaren na die ontmoeting werd ik een succesvolle schrijver." „Echt waar?" zegt Lydia. „En wat was de prijs die u moest betalen?" Onnoval grinnikt. „Die prijs was niet zo hoog, hoor. Ik werd ook een weerwolf, dat was alles." De kinderen kijken de schrijver met open mond aan. Hij maakt een grapje, dat kan niet anders. „U liegt," zegt Shakir, en even schrikt hij van zichzelf dat hij dat zomaar durft te zeggen. „Ik bedoel: schrijvers liegen altijd, heb ik ooit eens ergens gelezen. Ja toch?" Het lijkt of Onnoval hem niet gehoord heeft. „Ach ja, vroeger was een mooie tijd. Toen leerde ik ook Beentjes kennen, mijn trouwe chauffeur. Met hem heb ik veel mooie dingen meegemaakt. Al die lieve kindertjes die meereden in mijn bus om naar mijn spannende verhalen te luisteren!" De chauffeur draait zich om. Onder zijn pet splijt zijn bleke gezicht open. Hij produceert een hol gelach en slaat met zijn handen op zijn knieën. „Nou ja, er waren ook minder mooie tijden, dat

133

f l moet ik toegeven," zegt Onnoval. „Vooral onze laatste rit, want die werd ons fataal. Toen stierf ik. Beentjes moet daar nog altijd hard om lachen, zoals jullie zien." De chauffeur zit inderdaad hikkend van het lachen achter het stuur, zodat al zijn botten rammelen. „In elk geval heeft hij een dodelijk gevoel voor humor," zegt Lydia. Onnoval draait zich even om naar de chauffeur. „Er zijn kinderen aan boord, Beentjes. Let op je stuur, anders zitten we dadelijk weer met sterfgevallen." De bezorgde klank in zijn stem is niet overtuigend en heeft een spottende ondertoon. Krankzinnig, eigenlijk, denkt Shakir. Zitten we hier met het computerbeeld van een dode schrijver te praten over zijn verleden. Richard kijkt de schrijver met een scheve grijns aan. „Dus... u was een weerwolf? Maak dat de kat maar wijs." Onnoval kijkt Richard strak aan. Zijn borstkas zwelt op. Het lijkt of zijn kaak langer wordt, zijn oren scherper, zijn schouders gekromd als een dier dat klaarstaat om een prooi te bespringen. „Wil je nog meer zien? Ik kan het nog steeds hoor, ook al ben ik dood. De moderne computertechnologie staat voor niets." Zijn stem klinkt als het gegrauw van een wolf. Richard slikt en kijkt gauw de andere kant op. „Eh, nee, laat maar zitten," mompelt hij zachtjes. „Hij wil ons op de kast jagen," fluistert Berry tegen Shakir. „Dat lukt behoorlijk goed," antwoordt Shakir met zachte stem. „Ik zit er al bovenop. En als hij echt een weerwolf wordt, schijt ik in mijn broek, boven op die kast." „Ons kan toch niets gebeuren," zegt Berry. „Wij zitten eigenlijk immers in de bus in het Autotron." Shakir kijkt hem met een weifelende blik aan. „Weet je dat wel zeker?" „Wat dacht jij dan?" „Ik weet het soms niet meer." Shakir aarzelt even. „Die Onnoval is een computerbeeld. Maar hij lijkt net zo echt als wij. Hij geeft antwoord op onze vragen. Hij praat over vroeger. Ik bedoel... hoe kan dat?" „Gewoon, hij wordt bestuurd door Eddy C. Die zit in de echte bus achter de knoppen en regelt alles." „Dan hoop ik maar dat hij alles goed regelt," zegt Shakir. „Want ik weet echt niet hoe ik weer terug in de bus moet komen, terug in de werkelijkheid." Berry kijkt Shakir lang aan. Hij heeft nog niet nagedacht over terugkeren. Voor het eerst ziet Shakir in zijn ogen iets van onzekerheid. „Nu hebben we genoeg oude koeien uit de griezel sloot gehaald," zegt Onnoval opeens. „Tijd voor het spannendste onderdeel." Plotseling wordt het licht in de bus gedempt, tot het bijna donker is. Alleen Onno vals ogen zijn zichtbaar. Ze kijken naar Richard en Berry. Zijn stem klinkt laag en hol, alsof hij uit een rioolput komt. „Zijn jullie bang?" „N-nee, hoor," zegt Berry. „Ik ook niet," zegt Richard stoer. Lydia lacht alleen maar. „Ik vind het hier waanzinnig!" Shakir zegt niets, bang dat zijn stem zal bibberen. „Mooi, want een van jullie mag de hoofdrol spelen in het volgende verhaal."

134 135

I Hijgend rent meester Jacques over het pad terug naar het Automobielmuseum. „Eigenwijze kinderen! Verdomme, waarom hebben ze me niet eerder gewaarschuwd dat die deugnieten zijn achtergebleven." Hij heeft de schoolbus met groep acht alvast naar de school gestuurd en gevraagd of de chauffeur terugkomt om hem en de vier spijbelaars op te halen. Hij struikelt bijna, maar rent zonder te stoppen verder. Voor de deur van het Automobielmuseum blijft hij staan. Binnen brandt nog steeds geen licht. Achter de glazen deuren is het stikdonker, maar de deuren schuiven automatisch open, zodra hij dichterbij komt. Aarzelend loopt meester Jacques naar binnen. Achter hem gaan de deuren weer dicht. „Hallo, is daar iemand?" roept hij. Geen antwoord. „Lydia? Shakir? Waar zijn jullie? Richard? Berry?" Doodse stilte. Meester Jacques krijgt het akelige gevoel dat de museumauto's in stilte naar hem kijken. Al die auto's die niet meer rijden, het heeft wel iets weg van een kerkhof. Er komen zweetdruppeltjes op zijn hoofd. Waar is het personeel toch gebleven? Zeker naar huis omdat het licht uigevallen is. Maar blijkbaar zijn ze wel vergeten de deuren te sluiten. Te vreemd allemaal. Er klopt iets niet. Het liefst zou hij omkeren en wegrennen naar de parkeerplaats. Met een zakdoek veegt hij het zweet van zijn voorhoofd. Niet zo kinderachtig, Jacques, denkt hij. Je gaat niet weg voor je die kinderen gevonden hebt. Plotseling klinkt er een geluid, achter in de hal. Een getik, alsof iemand op het spatbord van een auto tikt. 136 Aha, de lummels, denkt meester Jacques. Ze verstoppen zich. Ze denken mij in de maling te kunnen nemen. Maar dan kennen ze Jacques nog niet. Ik zal ze! Dat wordt minstens twee weken lang nablijven. Opnieuw klinkt het getik. Het heeft zich verplaatst. „Wacht maar," gromt meester Jacques. Hij stopt zijn handen diep in zijn zakken, klemt zijn pijp tussen zijn tanden en gaat op het geluid af. Zijn ogen zijn snel aan het duister gewend. Hij kan de donkere vormen van de auto's net genoeg onderscheiden om ervoor te zorgen dat hij op het pad blijft. Met gespitste oren luistert hij naar het tikken, dat met korte tussenpozen herhaald wordt. Met elke stap komt hij dichter in de buurt. Dan blijft meester Jacques stokstijf staan. Midden op het pad, vlak voor hem, staat een enorm... iets. Net was het er nog niet, maar nu wel. Even schrikt de meester, wanneer twee lichten opgloeien, alsof een reusachtig monster plotseling zijn ogen opent. Een bus! Dat is het, een bus. Achter de ruiten brandt een zachtgroen licht. Een moment vraagt meester Jacques zich af hoe die bus hier opeens kan staan. Hij weet zeker dat hij er nog niet stond toen hij hier vanmiddag met de groep liep. Maar die vraag is op dit moment onbelangrijk. Belangrijker is, dat hij de vier spijbelaars gevonden heeft. Want ze zitten natuurlijk in die bus. Nu zijn ze erbij. Met driftige passen loopt hij naar de deur. Heel even voelt hij een soort getintel op zijn huid als hij vlak bij de bus is, alsof hij door een onzichtbaar elektrisch veld loopt. Vanuit zijn ooghoeken ziet hij bliksemschicht137 l jes, die hem eventjes omhullen. Het volgende moment gaat de deur van de bus automatisch open. „Aha, daar hebben we meester Jacques ook," zegt een stem. Meester Jacques kijkt de jongen in de opening sprakeloos aan. Zonnebril, stekeltjeshaar, T-shirt met de opdruk DE GRIEZELBUS.

In meester Jacques' herinnering schuiven in hoog tempo allerlei gezichten voorbij. Zijn geheugen is soms net een kaartenbak vol foto's van oudleerlingen. Uit die kaartenbak komt plotseling een gezicht dat in zijn hoofd blijft hangen. Maar dat is onmogelijk, denkt meester Jacques. Die jongen kan het niet zijn. Hij is een paar jaar geleden verdwenen. Zomaar, op een dag was hij weg en niemand heeft hem ooit nog teruggezien. Iedereen dacht dat hij dood was en nu staat hij hier. Meester Jacques schudt zijn hoofd, alsof hij een spook ziet, terwijl hij weet dat spoken niet bestaan. De jongen knikt vrolijk. „Toch wel, meester. Ik ben het." „Eddy C.!" hijgt meester Jacques en hij voelt een koude rilling over zijn rug kruipen, als een natte slak. Eddy C. maakt een diepe buiging. „Komt u binnen, meester. Of durft u niet?" Meester Jacques aarzelt, maar op hetzelfde moment grijpen twee harde armen hem van achteren beet. Hij zit in de stalen greep van de armen van een skelet. Onnoval krabt peinzend aan zijn neus. „Eens kijken, wie zal ik het eerst uitkiezen? Of durven jullie niet?" Dat zei Eddy C. ook, toen hij ons de bus binnenlok 138 te, denkt Shakir. Wat moet ik nou doen als hij mij kiest? Ik wil niet. Lydia veert meteen overeind van haar stoel. „Ik wil wel!" Maar Onnoval kijkt in zijn boek en schudt zijn hoofd. „Geen meisje." „Hoezo! Denkt u dat ik niet durf, omdat ik een meisje ben!" „Oh, nee, beslist niet," antwoordt Onnoval. „Ik geloof zelfs dat meisjes over het algemeen veel dapperder zijn dan jongens. Maar jij moet nog even wachten. In het volgende verhaal is de hoofdrol voor een jongen." Hij knipoogt naar Lydia. „Als er tenminste een jongen is met net zoveel lef als jij." Zijn blik glijdt langs de gezichten en blijft rusten op Berry. „Jij mag als eerste." Berry kijkt hem met grote ogen aan. „Ik? Dat hoeft echt niet, hoor. Ik wacht wel even. Ik..." Zijn stem zakt weg, terwijl hij Onnoval aankijkt. Van het ene op het andere moment is de schrijver veranderd. Er is iets onbegrijpelijks met zijn gezicht gebeurd. Zijn ogen zijn verdwenen. Het zijn zwarte, holle gaten, waarin iets glibbert en glinstert. De bleke wangen van de schrijver zijn ingevallen en de huid spant dun en doorschijnend over zijn uitstekende jukbeenderen. Zijn onderkaak hangt open, vol gebroken, rottende tanden. „Wat zei je?" sist de schrijver. „Wil je niet?" Kevers kruipen uit zijn oogkassen, over zijn wangen. Zijn tong flitst tussen de rottende stompjes heen en weer. Verschrikt deinst Berry achteruit. „Dit... dit is niet leuk meer," stottert hij en hij kijkt hulpeloos naar zijn vrienden. Met een gil springt hij een andere kant op.

139 v Naast hem zitten drie figuren, die er uitzien als drie levende lijken. Dat kunnen zijn vrienden niet zijn. Maar waarom dragen ze dan wel de kleren van Lydia, Richard en Shakir? „Jij boft, Berry," zegt Lydia, „jij mag eerst." Haar stem kraakt als een grindpad. Haar gezicht is een masker uit een griezelfilm, gerimpeld, ogen zonder pupillen.

„Bofferd," zegt Richard. Hij knipoogt naar Berry. Zijn oog valt uit de kas en rolt in zijn schoot. Zijn gezicht ziet er uit alsof hij tien dagen onder de grond gelegen heeft. Kleine beestjes kruipen over zijn kin langs zijn mondhoeken. Richard likt er een paar op. „Ga dan," zegt Shakir, een doodshoofd met haren en ogen. Die ogen worden vloeibaar en druipen als dik slijm over zijn weggerotte wangen. Berry schreeuwt het uit en draait zich om. Hij moet vluchten, weg van hier. Vlak achter hem staat Onno val, het boek opengeslagen. Hij toont Berry een tekening van een flatgebouw. „Doe je het, of blijf je liever bij ons?" Hij wijst naar de drie kinderen, die likkebaardend dichterbij komen. Zwarte tongen flitsen uit hun afschuwelijke monden. „Ik doe het, ik wil weg," schreeuwt Berry. De bladzijde met het flatgebouw begint te stralen, achter de flat staat de zon laag. Vogelgefluit stijgt uit het boek op. Berry weet niets meer, alleen dat hij daar wil zijn, daar is alles normaal. Hij stapt naar voren, weg van de verschrikkingen in de bus. „Hé, waar is Berry gebleven?" zegt Shakir. „En waarom schreeuwde hij zo? Zag je hoe hij naar jullie keek?" 140 Verbaasd kijkt hij naar Lydia en Richard. Er is niets bijzonders aan hen te zien. „Nou, hij keek anders ook heel vreemd naar jou, Shakir," zegt Lydia. Onnoval glimlacht alleen maar. „Misschien zag onze vriend iets wat jullie niet zagen. In de Andere Werkelijkheid is alles mogelijk en niets wat het lijkt. In elk geval zit hij nu in het verhaal. Zullen we met hem meegaan?" Hij duwt het boek onder hun neuzen en ze zien Berry op de tekening voor het flatgebouw. flits!

141

Het flatgebouw „Hé, jij daar, geloof jij in weerwolven?" „Hè?" Berry blijft staan in de schaduw van het zes verdiepingen hoge flatgebouw en kijkt verbaasd naar de jongen die op het bankje bij het plantsoentje zit. Rood stekeltjeshaar, te grote jas, de mouwen hangen over zijn handen, versleten gympen. Berry heeft hem nog nooit gezien. „Had je het tegen mij?" De jongen knikt en staat op. „Ja. Ik vroeg of jij in weerwolven gelooft." Berry zegt niets en bekijkt de jongen nog eens goed. Een spleet tussen zijn konijnen tanden. Hij veegt met zijn mouw langs zijn neus. Er blijft een glinsterende, zilverachtige streep achter op zijn jas. Dat gebaar heeft weinig zin, want op zijn bovenlip verschijnt meteen nieuw snot. De jongen haalt zijn neus op en het snot wordt weer in zijn neusgat teruggezogen. Berry slikt een keer. Een vies snotjoch dat idiote vragen stelt. Doorlopen is het beste. Maar de jongen gaat pal voor hem staan. „Nou?" „Nou wat?" „Geloof jij dat ze bestaan?" Berry trekt een verveeld gezicht. „Weerwolven? Natuurlijk, net als de paashaas." Hij wil verder lopen, maar de jongen pakt zijn mouw beet. Vlug trekt Berry zijn mouw los. Stel je voor dat die viezerd snot aan zijn handen heeft, die kans is redelijk groot. „Ik heb er een gezien," zegt de jongen zachtjes. 142 Berry zucht. „Natuurlijk, ik ook. In de bioscoop op zo'n groot wit doek, een filmdoek, weet je. Daar kun je weerwolven zien en vampiers en zombies en mummies, zoveel als je maar wilt." De jongen veegt opnieuw zijn neus af. Hij kijkt naar links en naar rechts en fluistert dan: „Nee, hier in deze flat. Daar woont hij en ik weet precies waar." „Heb je geen zakdoek?" vraagt Berry. „Ik weet niet of je het in de gaten hebt, maar je jas is aardig aan het versnotten." De jongen doet of hij niets gehoord heeft, misschien is dat ook wel zo. Hij draait zich om naar de flat en wijst naar een raam op de vierde verdieping. „Daar woont hij! Als je me niet gelooft, moet je zelf maar gaan kijken. Op zijn balkon vind je de afschuwelijke bewijzen van zijn slachtpartijen." „Bewijzen? Wat voor bewijzen?" „Botten, bloed, gescheurde kledingstukken, de hele mikmak, je kent dat wel." Berry kijkt omhoog. Een weerwolf in een flat? Je zult daar maar wonen. Trouwens, waar maakt hij zich druk om? Hij gelooft die kletskoek toch niet. Berry twijfelt tussen kwaad worden en in lachen uitbarsten. Die gozer is typisch zo'n ventje dat op school altijd in elkaar geslagen wordt, omdat hij voortdurend probeert interessant te doen. Hij kijkt de jongen aan en probeert niet te letten op de snottebel onder zijn neus. „Luister, eh..." „Peter." „Goed. Luister, Peter. Ik woon al vier jaar in deze buurt en ik heb nog nooit een weerwolf gezien, of er iets over gehoord."

143

„Natuurlijk niet," antwoordt Peter. „Ze laten zich niet zo makkelijk betrappen. Je moet weten waar je op moet letten. Ik woon hier pas een maand, maar ik had hem al snel in de gaten." „Oh ja?" Berry merkt dat hij ongewild toch nieuwsgierig geworden is. „Vanavond doet hij het weer," zegt de jongen. „Het is volle maan en dan komt hij te voorschijn." „En wat wil jij daaraan doen?" vraagt Berry. Peter kijkt hem verschrikt aan. „Ik? Niets. Ik ben niet gek. Ik zorg alleen dat ik uit zijn buurt blijf. Wees jij dus ook maar op je hoede. Een gewaarschuwd man telt voor twee." Berry stopt zijn handen in zijn zakken. Het begint aardig koud te worden. De zon is al een poosje onder en het zal niet zo lang meer duren voor het donker is. „Waarom vertel jij dit eigenlijk tegen mij? Je kent mij niet eens. Misschien ben ík die weerwolf wel," voegt Berry er grijnzend aan toe. Peter schudt zijn hoofd. „Jij bent het niet, want ik weet wie het is. Ik vertel het om je te waarschuwen. Tot nu toe wil niemand mij geloven." „Geen wonder, ik geloof het eigenlijk ook nog steeds « met. Peter veegt langs zijn neus en kijkt Berry over zijn mouw strak aan. „Oké, kom mee, ik zal het je laten zien." „Waar naartoe?" „Naar de flat van de weerwolf, dan kun je de bewijzen met eigen ogen zien. Hij is nu niet thuis, dat weet ik zeker." Berry aarzelt. Hij is er half van overtuigd dat de jongen knettergek is. Maar van de andere kant, stel je 144 voor dat hij gelijk heeft... „Goed dan, ik heb nog nooit de flat van een weerwolf gezien." Hij loopt achter Peter aan naar de ingang van de flat. Even later staan ze samen in de lift. Peter drukt op het knopje van de vierde verdieping. „Waarom wil je zo graag dat ik je geloof? We kennen mekaar niet eens," vraagt Berry, terwijl de lift zoemend omhooggaat. Peter lacht even en veegt zijn neus af. „Als ik iemands leven kan redden, zal ik het niet laten. Misschien wil de weerwolf vanavond jou te grazen nemen. Maar nu ben je gewaarschuwd." Met een zachte 'ting!' stopt de lift. De deur gaat open. Berry deinst verschrikt terug. Vlak voor hem staat een grote man met vierkante schouders en borstelige wenkbrauwen. Even kijkt hij de jongens met een onderzoekende blik aan. Dan stapt hij langs hen heen de lift in en sluit de deur. Berry's hart klopt in zijn keel en zijn benen zijn slap. Hij kijkt naar Peter. Die haalt juist zijn neus met een snorkend geluid op. „Ik dacht even...," begint Berry, maar Peter schudt zijn hoofd. „Die man woont aan het eind van de galerij. Vrachtwagenchauffeur, geen weerwolf." „Oh," zegt Berry. Hij voelt dat hij rood wordt. Stom. Een jongen vertelt hem een vreemd verhaal en meteen denkt hij dat de eerste de beste kerel die ze tegenkomen een weerwolf is. Dadelijk gelooft hij die onzin nog echt. Peter is de galerij al opgelopen. „Waar blijf je?" roept hij. „Eh, ja, ik kom." Snel gaat Berry achter Peter aan. Die staat inmiddels stil voor de vierde deur op de gale

145

rij. Naast de deur is een keukenraam met een gesloten gordijn. „Hier is het." Berry leest het naamplaatje op de voordeur. „P. Slo bovitz. Heet hij zo? Is dat de naam van de weerwolf?" Peter knikt. „Is een Oost-Europese naam, geloof ik. Je weet wel, de Balkan en zo, daar komen weerwolven vandaan." Hij probeert door een kier tussen de gordijnen te kijken. „Jammer, we kunnen niets zien, alles zit potdicht." Berry voelt het bloed naar zijn kaken stijgen. Hij heeft sterk het gevoel dat hij vreselijk in de maling wordt genomen. Hij is er met beide voeten ingetrapt. „Oh, ik snap het," zegt hij. „Nu kun je me niet laten zien dat die weerwolf echt bestaat. Nou, voor mijn part stik je in je eigen snot met je rotgeintjes." Peter kijkt hem beledigd aan. „Ik maak geen geintjes." „Oh nee? Waarom bel je dan niet gewoon aan en vraag je meneer de weerwolf of hij zichzelf even wil laten zien? Misschien wil hij zelfs wel op de foto met ons: l" Er komt een koude blik in Peters ogen. Hij kijkt naar het keukenraam, dan naar het klapraampje. Dat staat op een kier. „Wacht." Hij klimt op de vensterbank, gaat voorzichtig rechtop staan en duwt het klapraam verder open. „Hé, wat ga je doen?" zegt Berry. Peter veegt zijn neus af. „Jij wilde bewijzen, nou, die zul je krijgen." Even later is hij al door de kleine opening naar binnen geklommen. Het grote raam zwaait 146 naar buiten open. Triomfantelijk kijkt Peter Berry aan. „Gelukt, fluitje van een cent." Hij schuift het gordijn opzij en wenkt. „Kom maar." Berry weet niets anders te doen dan op de vensterbank te klimmen en Peter te volgen. Even later staan ze beiden op de keukenvloer. Peter trekt het keukenraam dicht en doet het op slot. „Luister, we hebben niet veel tijd, want het is bijna donker en hij komt over ongeveer een kwartier thuis." „Hoe weet je dat?" fluistert Berry. Zijn stem trilt een beetje. „Omdat ik hem in de gaten houd. Ik weet wanneer hij van huis weggaat en wanneer hij thuiskomt. Kom, we hebben geen tijd te verspillen. Ik weet zeker dat we hier binnen bewijzen vinden." Het is doodstil in het huis, maar Berry voelt zich niet op zijn gemak. Inbraak is geen dagelijkse bezigheid van hem. Het huis van een weerwolf doorzoeken ook niet. Ze sluipen door de donkere huiskamer. Peter aarzelt niet. Hoewel het behoorlijk donker is in het huis, loopt hij regelrecht van de keuken, door een halletje, naar de woonkamer. Hij kent de weg op zijn duimpje. Hij heeft hier vast al eens eerder ingebroken, denkt Berry. Er is niets bijzonders te zien. De donkere vormen van een bankstel, televisie, stereotoren, een dressoir. „Draaien weerwolven ook cd's?" giechelt Berry. Hij kan er niets aan doen, maar hij is bloednerveus. Er hangt ook een vreemde, onbekende geur in het huis. „Wat ruik ik toch?" fluistert hij. In een donker huis ga je vanzelf zacht praten, ook al weet je dat er nie

147

mand thuis is. „Bloed. Dezelfde geur ruik je ook in een slachthuis." Berry krijgt het plotseling erg koud. Het liefst wil hij meteen weg. Hij lijkt wel gek, dat hij zich door een onbekende, een jongen met een constante snotstroom, heeft laten overhalen om ergens in te breken. Iedereen weet toch dat weerwolven niet bestaan. En als ze wel bestaan, moet je wel geschift zijn om in te breken in het huis van zo'n wezen! Zijn bloed raast door zijn aderen. Zijn hart klopt in zijn keel. „Daar is de deur naar het balkon," zegt Peter. „Kom mee, dan zul je de bewijzen met eigen ogen zien." Hij draait een sleutel om en duwt de deur open. Meteen waait een koude wind in hun gezicht. Het is inmiddels bijna donker buiten. Hoog boven de flat wordt de volle maan langzaam zichtbaar achter een wolk. Peter haalt luid zijn neus op. „We moeten voortma ken. Het is bijna weerwolftijd." Eerst ziet Berry niets bijzonders op het balkon. Dan merkt hij de plastic vuilniszakken op die in een hoek staan. „Daar stopt hij de resten van zijn slachtoffers in," zegt Peter met een kille stem. „Kijk maar." Hij maakt de plastic binder los. De zak zakt open voor Berry's voeten. Berry springt met een gil achteruit. Glibberige dingen rollen uit de zak, over zijn schoenen. Het witte maanlicht schijnt op de inhoud van de zak: veren, bot jes, enge dingen, die er uitzien als slagersafval. „Shit," hijgt Berry. Hij kan het niet geloven. „Die botjes en die... ingewanden, die moeten van kippen zijn, net als die veren. Of van katten, of honden, maar niet van..." 148 „Mensen?" zegt Peter. „Misschien niet. De veren zijn in elk geval niet van mensen, maar de rest... Wil je nog meer zien." „Maak dicht!" fluistert Berry. Hij wil niet langer kijken naar de gruwelijke inhoud van de vuilniszak. Peter doet wat hem gevraagd wordt. „Het spijt me dat ik je dit moest laten zien. Maar je wilde bewijzen en die heb je nu gezien." Berry voelt zich duizelig. Hij hapt naar frisse lucht en kijkt naar de volle maan, die steeds duidelijker zichtbaar wordt achter de wolk. Hoort hij daar in de verte wolvengehuil, of is dat een hond? Hij keert zich woest om naar Peter. „Ik wil hier weg. We hebben het recht niet om hier te zijn. Dadelijk komt hij binnen." Peter knikt. „Je hebt gelijk. Hij kan elk ogenblik thuiskomen." Vlug gaan ze de kamer in. Peter draait de balkondeur op slot. „We kunnen gewoon door de voordeur naar buiten," fluistert hij. Ze lopen naar het halletje. Dan klinken er voetstappen buiten op de galerij. Berry verstijft. „Wie is dat?" fluistert hij. „Weet ik niet. Verroer je niet!" De voetstappen houden stil voor de voordeur. Ze zien een schaduw op de geribbelde matglazen ruit. „Hij is het," piept Berry. De angst stroomt door zijn armen, zijn benen. Zijn spieren verslappen. Hij drukt zijn knieën tegen elkaar. „Stil!" beveelt Peter. Daarna haalt hij luid zijn neus °P „Schei jij zelf uit met dat getrompetter," sist Berry. „Dat hoort hij dwars door het glas heen." De gedaante achter de ruit steekt zijn arm uit. Het

149

geluid van een sleutel die in een slot gestoken wordt. „Hij komt naar binnen, we zijn erbij." Berry's ademhaling slaat op hol. Hij hijgt als een hond in de wachtkamer van de dierenarts. „Hoe kan dat nou?" zegt Peter. „Hij is veel vroeger dan anders." Er klinkt geen angst in zijn stem, eerder verbazing. „Wat maakt dat nou uit," zegt Berry met een bibberende stem. „Misschien loopt jouw horloge achter, of dat van hem loopt voor. Misschien kan een weerwolf geen klok kijken." Nog steeds klinkt het gemorrei van de sleutel in het sleutelgat. Dan begint de gedaante achter de deur plotseling te lachen. Ze horen zijn stem. Hij praat tegen zichzelf. „Sukkel, dat is de verkeerde deur. Geen wonder dat de sleutel niet past." Hard lachend wandelt hij verder over de galerij. Berry kijkt naar Peter. Hij kan het nauwelijks geloven. Ze zijn gered. Het was de weerwolf niet. Alleen maar iemand die voor de verkeerde deur stond. Peter kijkt Berry aan en veegt met zijn mouw langs zijn neus. „Ik zei het toch. Hij kon het niet zijn, hij was te vroeg." „Proficiat," zegt Berry. „Zullen we dan nu als de donder vertrekken voordat de echte bewoner thuiskomt?" „Goed idee," zegt Peter. Hij opent de voordeur, steekt zijn hoofd naar buiten en kijkt links en rechts. „De kust is veilig, wegwezen." Zachtjes trekken ze de deur dicht. Dan snel over de galerij naar de lift. Het lichtje knippert. Er komt iemand omhoog. „Vlug, de trap," sist Peter. Met twee treden tegelijk 150 dalen ze de trap af, die naast de liftkoker ligt. Acht trappen voor ze beneden zijn, maar ze nemen ze in een moordtempo. Berry slaat drie, vier treden over. Het is alsof hij de adem van de weerwolf in zijn nek voelt. Op het moment dat ze de hal onder in de flat bereiken, gaat op de vierde verdieping de deur van de lift open. Voetstappen weerkaatsen van de galerij door het trappengat. Berry wacht niet meer af. Hij duwt de deur van het halletje open en holt naar buiten. Met volle teugen zuigt hij de koude nachtlucht op. „Kom mee," roept Peter. ,Achter de flat zijn struiken, aan de overkant van het grasveld. Als we ons daar verstoppen, kunnen we zijn balkon zien. Meestal gaat hij op het balkon naar de volle maan staan kijken en dan gebeurt het." Berry aarzelt. Eigenlijk heeft hij voor vandaag wel genoeg gevaarlijke dingen gedaan, vindt hij. Maar hij twijfelt nog steeds. Misschien is het allemaal verbeelding. Misschien heeft hij zich mee laten slepen door de wilde fantasieën van een jongen met een loopneus. Hij wil nu wel eens weten of Peter de waarheid spreekt. Hij knikt. Ze hollen naar de achterkant van de flat en steken het veld over. Daar is een hoop dicht struikgewas. Ze kruipen erachter en kijken naar boven. Het is nog steeds donker in de vierde woning op de vierde verdieping, het hol van de weerwolf. „Let goed op," fluistert Peter in Berry's oor. „De meeste mensen kunnen de aanblik niet verdragen van een mens die in een weerwolf verandert. Je hoort zijn botten kraken, zijn kaken breken open, hij scheurt uit zijn kleren en er groeien nagels door de huid van zijn

151 vingers en zo. Best vies, eigenlijk." Berry kijkt naar het balkon op de vierde verdieping. Er gebeurt niets. „Duurt het nog lang? Ik zie niets. Er is nog steeds niemand daar, volgens mij."

„Geduld," hijgt Peter. „Het kan nu elk moment gebeuren, want de volle maan is doorgebroken. Het is het uur van de weerwolf." Berry kijkt omhoog. De hemel is pikzwart. Er is geen wolk meer te zien, de volle maan kijkt als een koud, wit oog op hen neer. In de flat is het nog steeds donker. Berry hoort hoe Peter achter zijn rug steeds zwaarder hijgt van opwinding. Maar er gebeurt niets. „Weet je wat ik denk?" zegt Berry, terwijl hij zich omdraait. „Ik denk dat jij een grote kletskous bent. Daar woont helemaal geen weerwolf. Jij..." Dan zwijgt hij verschrikt. Peter zit niet meer achter hem. Hij is verdwenen. „Peter," fluistert Berry. „Waar ben je?" Geen antwoord. „Peter..." Er klinkt een bloedstollend gebrul. De struiken gaan uiteen. Berry denkt dat hij gek wordt. Een grote, behaarde wolvenkop met spitse oren, gele ogen, klauwen. De tong hangt uit de muil, gescheurde kledingstukken zitten tussen zijn kaken. Het beest kijkt Berry aan. Een stortvloed van verschrikkelijke gedachten flitst door Berry's hoofd. Die vent uit de lift. Hij is ons achterna gekomen. Daarom ging het licht niet aan. Hij heeft Peter opgevreten. Peter had gelijk, de weerwolf bestaat.

152 153 ï Al die gedachten komen tegelijk, misschien in minder dan een seconde. Ondertussen blijft hij als versteend naar de kop van de weerwolf staren. En dan ziet hij iets waardoor zijn hart bijna blijft stilstaan. De twee brede neusgaten in de zwarte snuit. Er loopt een glinsterende stroom snot uit. De weerwolf snuift luid en veegt met zijn behaarde poot langs zijn snuit. Op zijn vacht blijft een zilverachtig spoor achter. Ineens is voor Berry alles duidelijk. Hij voelt zichzelf verslappen van angst. Even lijkt het of het beest grijnst. Nauwelijks verstaanbare, onmenselijke klanken komen uit zijn keel. „Ik sprak de waarheid, Berry. Er woont echt een weerwolf op de vierde verdieping. Zijn naam is ...Peter. Peter Slobovitz." Wat stom, denkt Berry, helemaal verdoofd van angst. Ik had hem naar zijn achternaam moeten vragen. Geen wonder dat hij zo goed de weg wist in die flat. Dan ziet hij de gele ogen, de blikkerende tanden en de glinsterende klauwen op zich afkomen. Onder de volle maan klinkt de bloedstollende kreet van de weerwolf. 154 zap! Iedereen is weer terug in de AW-bus. Ook Berry. Nog steeds klinkt het gebrul van de weerwolf in hun oren, totdat het haast ongemerkt overgaat in het geronk van de Griezelbus. Beentjes draait aan het stuur. Onnoval staat naast hem, het boek dichtgeklapt onder zijn arm, een sinistere lach op zijn gezicht. Hij zegt niets. „Waanzinnig, Berry is bijna opgevreten door een weerwolf!" Lydia's wangen zijn rood van opwinding. „Hoe voelde dat, Berry?" Berry ziet spierwit en zegt geen woord. Hij staart stil voor zich uit, een doffe blik in zijn ogen. „Hoe was het, Ber?" vraagt Lydia nog eens. „Zeker flink geschrokken. Ha, ha."

Shakir kijkt haar woedend aan. „Je bent gek," zegt hij. „Laat Berry met rust. Zie je niet dat hij helemaal van streek is!" Hij stoot Berry aan. „Berry? Zeg eens wat." Geen antwoord. De jongen lijkt helemaal verdoofd. Lydia haalt haar schouders op. „Maak je niet zo druk. Het is toch maar een spel, want hij is gewoon weer terug bij ons." Ze knijpt haar ogen tot spleetjes en kijkt Shakir onderzoekend aan. „Of begin jij zelf bang te worden nu het echt spannend wordt?" „Hou je bek!" snauwt Shakir. Even schrikt hij van zijn eigen woorden. Nog nooit heeft hij zoiets tegen Lydia durven zeggen. Maar hij merkt dat hij haar opeens niet meer zo aardig vindt. Het lijkt of ze zichzelf niet meer is, sinds ze in de bus gestapt is. Ze is

155 M helemaal bezeten van deze Andere Werkelijkheid. „Hou zelf je bek," zegt Lydia. „Jij bent een schijtluis. Richard heeft tenminste meer lef dan jij! Hè, Richard. Wij willen dat ook wel eens meemaken, nietwaar?" „Nou..." zegt Richard aarzelend. „Berry ziet er niet zo best uit. Ik weet niet of we nog door moeten..." „Oh, er is niets met die jongen aan de hand, hoor," zegt Onnoval snel. „Hij moet gewoon nog bijkomen van zijn avontuur. Dat is een normale reactie. Hij denkt nu even dat hij echt is opgevreten door een weerwolf. Maar dat is niet zo. Het verhaal hield immers op." „Maar als het nog was doorgegaan?" zegt Shakir, met een vreemde klank in zijn stem. „Als u beschreven had hoe hij door die weerwolf verscheurd werd, wat zou er dan met hem gebeurd zijn?" „Tja..." Onnovals wenkbrauwen krommen zich tot een scherpe boog en hij lacht zijn mysterieuze lachje. „Dat zullen we nooit weten..." Vol afschuw volgt meester Jacques de beelden op de schermen, overal om hem heen. Hij kan haast niet geloven wat hij ziet. De sterke armen van het skelet hebben hem de bus ingesleurd. Daar, in het licht van de computerschermen, ziet hij eindelijk zijn vier spijbelaars. Vastgeklonken aan stoelen, met vreemdsoortige helmen op hun hoofd. Een nachtmerrie! Dit moet een nachtmerrie zijn. Eddy C. zit grijnzend op een stoel achter zijn toetsenbord. „En? Wat vindt u ervan, meestertje?" Meester Jacques slikt. Hij begrijpt er niets van. 156

„Wat stelt dit allemaal voor, Eddy C. Waarom hebben mijn leerlingen die rare helmen op? En wat zijn dat voor afschuwelijke films op die schermen? Zitten ze daarnaar te kijken?" Eddy C. lacht keihard. „Beter nog, ze spelen er zelf in mee. Ze beleven het, want ze zitten in de Andere Werkelijkheid." In het kort legt hij trots uit hoe alles werkt. Meester Jacques kijkt hem ongelovig aan. Die jongen is krankzinnig, denkt hij. Hij heeft mij en mijn leerlingen in zijn macht en tovert ze een soort zichtbare droomwereld voor met zijn computers. Dit kan niet echt zijn. Zulke dingen bestaan niet.

Maar het valt niet te ontkennen dat hij nog steeds in een knellende greep wordt gehouden door een skelet, dat allesbehalve aanvoelt als een droom. Hoe hij ook draait of wringt, de bottige armen laten hem niet los. „Doe geen moeite," zegt Eddy C. glimlachend. „Als Beentjes iets vasthoudt, laat hij het niet zo makkelijk los. Hij bestaat echt. En niet alleen in de Andere Werkelijkheid, zoals u ziet." „Dit zijn geen grappen meer," gromt meester Jacques. „Zorg dat dat ding mij onmiddellijk los laat." Eddy C. verroert geen vin. „We zijn hier niet op school, meester Jacques. Hier heb ik het voor het zeggen. Gaat u maar rustig zitten, dan kunt u genieten van de avonturen van uw leerlingen." Beentjes zakt neer op de bestuurdersplaats en trekt meester Jacques op zijn schoot. De meester huivert. Hij voelt ribben in zijn rug, beenderen onder zijn achterwerk. De skeletarmen zitten nog steeds als een bankschroef om zijn armen en zijn borst gevouwen. Een doodskop hijgt in zijn nek. „Zit u lekker, meester?" grijnst Eddy C. Meester Jacques voelt zich ellendig, wanhopig. Machteloos zit hij hier bij een skelet op schoot in het gezelschap van een krankzinnige ex-leerling. „Wat is er met jou gebeurd?" fluistert hij. „Jij was verdwenen, een paar jaar geleden. Misschien wel dood, dacht iedereen." „Ze hadden het mis," antwoordt Eddy C. Hij duwt zijn zonnebril even omhoog en kijkt meester Jacques met bloedrode ogen aan. De AW-Griezelbus raast grommend als een beest voort op weg naar de volgende bestemming. Het lijkt of de chauffeur zijn voet op het gaspedaal gelijmd heeft. Hij heeft goede zin. Met krakende stem begint hij vals een lied te zingen: „Berend Botje ging uit varen met zijn Beentjes naar Zuid-Laren. De weg was recht, de weg was krom, Nooit kwamen Beentjes en Botje weerom." Shakir wisselt een verbaasde blik met Richard, als hij merkt dat Lydia de melodie zachtjes meeneuriet. Ze schijnt werkelijk alles leuk te vinden tijdens deze zogenaamde busreis. Richard haalt zijn schouders op. Berry hangt nog steeds uitgeteld als een bokser na een knock-out in zijn stoel. Shakir kijkt bezorgd naar hem. „Kunnen we wel verder gaan? Berry ziet er niet zo best uit." Onnoval pakt zijn boek en bladert erin. „Let maar niet op die jongen. Hij moet gewoon wat uitrusten. Wij gaan door naar het volgende verhaal."

158 15Tot Shakirs verbazing staat Richard opeens op. Hij heeft lange tijd niet veel gezegd, alleen af en toe wat ongerust naar Berry gekeken. „Nee!" zegt hij. „We houden ermee op. We hebben wel genoeg gezien van de Andere Werkelijkheid." Shakir voelt een enorme opluchting. Eindelijk heeft Richard er ook genoeg van. Eddy C. moet dat ook horen in de echte bus in het Automobielmuseum. Nu moet hij het programma wel stoppen. Maar Lydia springt van haar stoel op. „Begin jij nu ook al! Niets ervan. Ik wil dit helemaal tot het einde meemaken." Richard kijkt haar woedend aan. „Doe niet zo stom, Lydia. Jij draait helemaal door. Dat jij een duet zingt met de bottenman, vind ik best, maar zie je niet dat Berry er als een lijk bij zit? We moeten ophouden voor het helemaal uit de hand loopt." Plotseling schiet Onnoval op Richard af. Uit zijn keel komt een gegrom als van een roofdier.

„Je hebt gehoord wat de dame zegt, jongeman. We maken de rit af. En omdat jij zo dapper bent, is het volgende verhaal voor jou. Uitstappen kan niet meer!" Beentjes trapt op de rem. Door het raam zien ze een etalage, een smerige winkelruit. Op een versleten uithangbord staat: ANTIEK EN CURIOSA. Onnoval opent het boek en duwt het onder Richards neus. „Hier," sist hij. „Dit is jouw verhaal." flits! Richard is verdwenen, opgenomen in het verhaal. Lydia en Shakir worden het verhaal ook ingezogen, niet als deelnemers, maar als onzichtbare toeschouwers. Alleen Berry's geest is niet in staat zich in het ver 160 haal te verplaatsen. Onnoval kijkt even naar hem en een flauwe glimlach speelt om zijn mond. „Blijf jij maar rustig achter, jongen. Jou heb ik straks nog één keer nodig." Hij begint bulderend te lachen.

161

f De antiekwinkel Rennen, rennen. Richard kijkt over zijn schouder. In de verte ziet hij de donkere gedaanten van zijn achtervolgers: de gedrongen gestalte van Simon Bak, Robert Lem met zijn woeste haardos en Glenn Avontuur, bijgenaamd 'de spin', vanwege zijn lange, dunne armen en benen. Richard probeert zich zo klein mogelijk te maken in de schaduw van de winkels waar hij langs rent. Hij moet ze kwijt zien te raken voor ze hem in elkaar stampen. Zigzaggend rent hij tussen de winkelende mensen door. Maar als hij weer omkijkt, ziet hij zijn drie kwelgeesten nog steeds. Richard weet niet waarom die drie hem vandaag als hun slachtoffer gekozen hebben. Misschien staan zijn gymschoenen hun wel niet aan. Types als Simon, Robert en Glenn geven vooraf nooit een schriftelijke verklaring voor hun acties. Ze pikken er iemand uit op het schoolplein en rammen er dan op los. Puur, onzinnig machtsvertoon. Maar Richard heeft vlugge voeten en tot nu toe is hij ze voor kunnen blijven. Snel vlucht hij een steegje in. Meteen is het of hij in een andere wereld terechtgekomen is. Het stinkt er naar kattenpis en rottend afval. Daglicht dringt hier nauwelijks door en er staat een gure wind. Overal ligt troep. Dozen, verdwaalde fietswielen, oude schoenen, autobanden, zelfs kapotte koelkasten. De ramen van de huizen zijn dichtgetimmerd met planken. Een kat zonder staart schiet plotseling tussen Richards benen door. Opgepast hier, denkt Richard. Behoedzaam stapt hij over een houten krat. Er ligt een dode rat in. Rillend loopt hij verder. Als hij opzij kijkt, schrikt hij van een 162 gestalte, maar het is zijn spiegelbeeld in de stoffige ruit van een etalage. ANTIEK EN CURIOSA staat er op een versleten uithangbord. Wat doet zo'n winkel in een vergeten steegje waar geen mens komt? denkt Richard. Plotseling hoort hij stemmen. Drie stemmen. Zijn achtervolgers staan aan de ingang van de steeg. Ze hebben hem nog niet gezien, blijkbaar twijfelen ze. „Die eikel is deze steeg in gevlucht." De stem van Glenn, de spin. Duidelijk herkenbaar aan de baard in zijn keel. „Nee man, hij is verder gerend." Simon Bak. „Waarheen dan? Ik zie hem nergens." „Nou, wat doen we?" Richard beweegt niet en houdt zijn adem in. Misschien lopen ze verder, dan is hij gered. „De steeg in," beslist Robert Lem op dat moment. „Shit!" sist Richard. Hij drukt zich tegen een muur aan en maakt zich zo klein mogelijk achter een doos vol oude kranten. Hij moet zich ergens verstoppen. Waar? Dan maar die antiekwinkel in. Als hij open is, tenminste. De drie jongens komen de steeg in. Hun stemmen weerkaatsen tegen de muren. „Waar zit je, weekdier. Kom maar te voorschijn." Gebukt rent Richard naar de deur en duwt. Gelukkig, hij gaat open. Snel stapt hij naar binnen en trekt de deur achter zich dicht. Hijgend blijft hij met zijn rug tegen de deur staan. Alle geluiden van buiten zijn op slag weg, het is hierbinnen doodstil. Hij staat in een donkere winkel, volgepropt met de gebruikelijke rommel die je in een antiekwinkel tegenkomt. Oude kasten, klokken, tafeltjes, maar vooral spiegels. Hangspie

163

gels, passpiegels, spiegels met sierlijsten, bijna elke vierkante centimeter van de winkel is bezet. Om de een of andere reden zijn alle spiegels afgeplakt met zwart plastic. Net als Richards ogen, lijken zijn oren even tijd nodig te hebben om te wennen aan het duister. Langzaam dringt het getik van klokken tot hem door. Het is alsof de klokken lange tijd stilgestaan hebben, wachtend tot iemand de winkel zou betreden, en nu moeizaam weer op gang komen, als de hartslag van iemand die bijna dood was. Richard kijkt angstig naar de deur. Als de drie pestkoppen hem naar binnen hebben zien gaan, is hij verloren, is er geen uitweg meer. Dan kan hij zich alleen nog maar in zo'n oude kast verstoppen. Er klinkt een zacht kuchje. Verschrikt kijkt Richard om zich heen. Hij heeft niet gemerkt dat er nog iemand in de winkel is. Nu ziet hij de toonbank pas, half verscholen achter een groepje staande schemerlampen en kasten met afgeplakte spiegeldeuren. Er zit iemand, verborgen in het halfduister. Gekraak van een leren stoel. „Ik... eh, ik liep zomaar even binnen," zegt Richard. „Praat geen onzin, niemand loopt hier zomaar binnen." Een stem, maar geen gezicht, want dat blijft verborgen in schaduwen. „Wat zoek je? Wil je macht? Wil je kracht?" „Ik eh..." Richard aarzelt even, dan besluit hij om alles maar te vertellen. „Drie jongens zitten achter mij aan. Ik moest me verstoppen, dus..." Weer kraakt de leren stoel. De gedaante achter de toonbank beweegt, maar zijn gezicht blijft verborgen in het duister. „Dus liep je mijn winkel binnen. Een 164 goede keus, jongeman. Hier is het donker, hier ziet niemand je. En ik heb precies wat je nodig hebt." „Wat bedoelt u?" Gekraak van leer, een zacht gesnuif. „Iets waardoor je nooit meer bang hoeft te zijn. Iets wat je macht over je vijanden geeft." Die vent wil mij zeker een pistool verkopen, denkt Richard. Maar zo gek ben ik echt niet! De deurklink beweegt. Drie schaduwen achter de glazen ruit. Daar zijn ze, denkt Richard verschrikt. „Geen angst, de deur is dicht." „Maar net was hij open," zegt Richard, terwijl hij angstig naar de bewegende klink kijkt. „Jij had een goede reden om binnen te komen, zij niet. Daarom is de deur dicht." Een hard geluid. De winkeleigenaar heeft iets op de toonbank gelegd. „Pak dit. Dan zijn je problemen voorbij." Richard aarzelt. „Wat is het?" „Een soort amulet. Hij beschermt je tegen bullebakken en bozeriken." Richard kijkt naar de deur. De klink beweegt niet meer, de schaduwen zijn verdwenen. Hij ontspant een beetje. Voorzichtig baant hij zich een weg tussen kasten, tafels en spiegels met sierlijsten door. De winkeleigenaar is nog steeds praktisch onzichtbaar in de schaduwen. Er ligt een zilveren kettinkje met een hanger op de toonbank. Een met krullen versierd zilveren lijstje met daarin een voorwerp, dat uit ivoor gesneden lijkt. Het ziet er uit als een verschrompeld hoofdje met buitengewoon grote tanden en holle oogkassen.

165

„Wil je het hebben?" Richard meent opeens een dringende klank in de stem van de winkeleigenaar te bespeuren. Hij kijkt naar de amulet zonder haar aan te raken. „Wat is het?" „Een beschermingsamulet. Eeuwenoud. Afkomstig van een of andere Perzische mummie. Die amulet heeft mij vroeger goed geholpen," zegt de winkeleigenaar. „Ik had dezelfde problemen als jij. Ik heb het ding bewaard tot ik het aan iemand kon geven die het hard nodig heeft. Ik heb heel lang moeten wachten, maar nu ben jij er." „Geven?" vraagt Richard. „Ja. Je mag haar hebben, voor niks. Wil je dat?" De leren stoel kraakt, de winkelier beweegt onrustig. Blijkbaar wordt hij ongeduldig. Richard aarzelt nog steeds. Hij heeft het idee dat hij tegenover een geheimzinnige oude gek staat die hem iets aan wil smeren, terwijl buiten de drie jongens hem op staan te wachten. Maar stel je voor dat dat ding echt werkt, dat het op de een of andere manier voor bescherming zorgt. Wat heeft hij te verliezen? Het is gratis. „Hoe werkt het? Wat moet ik ermee doen?" „Je hoeft niets te doen. Hang haar om je nek als je bedreigd wordt. Je zult de kracht ervan voelen." Er klinkt een harde bons op de deur. Gedempte stemmen dringen door het glaswerk. „Hij is hier naar binnen gegaan, ik zag het." „Maar de deur is dicht, man." „Dan wachten we, tot hij naar buiten komt." „Shit, ze zijn weer terug," zegt Richard. Hij kijkt naar de amulet op de toonbank. 166 „Wil je haar?" vraagt de winkelier voor de derde keer. Zijn hand komt uit het duister te voorschijn. Een pikzwarte, gerimpelde hand. Even schrikt Richard, dan pas snapt hij het. Het is een handschoen van zwart leer, dat is alles. Raar natuurlijk, om binnen handschoenen te dragen, maar verboden is het niet. De gehandschoende hand schuift de amulet in de richting van Richard. „Zeg ja," sist de stem uit het duister. „Wat?" „Je moet ja zeggen," de stem van de winkelier krijgt weer een dwingende klank. Opnieuw een harde bons. „Ja!" zegt Richard snel. Een diepe zucht komt uit het duister. „Pak aan, ze is van jou. Hang haar om je nek en je kunt iedereen aan." Richard pakt de amulet op en hangt haar om zijn hals. Meteen krijgt hij een vreemd gevoel. Een nieuw soort zelfverzekerdheid. Komt dat door die amulet? De leren stoel kreunt. De winkelier staat op. „Gebruik haar zo weinig mogelijk." „Waarom?" vraagt Richard, want eigenlijk geeft het ding om zijn nek hem wel een prettig gevoel. „Zij geeft je macht, maar zij wil er iets voor terug. Niets voor niets. Draag haar dus alleen als het nodig is. De winkelier beweegt zich iets naar voren, waardoor zijn gezicht even uit de schaduw te voorschijn komt. Een oud gezicht, de witte huid dun als perkament, grote, gele tanden. Geschrokken deinst Richard terug. „Is er iets?" vraagt de man. Hij is al weer onzichtbaar in de schaduwen.

167

i „Eh, nee... dank u wel," zegt Richard. „Goed, dan moet je nu maar eens gaan." „Oké, bedankt," zegt Richard en hij loopt naar de deur. Hij hoort geen stemmen meer en ook ziet hij geen schaduwen achter de ruit. Misschien hebben ze het toch opgegeven. „Nou, tot ziens dan," zegt Richard en hij drukt de klink omlaag. De deur gaat gemakkelijk open. Op het moment dat hij naar buiten stapt, valt het hem op dat de klokken weer ophouden met tikken. Glenn, Robert en Simon staan niet op hem te wachten. Opeens voelt Richard zich een beetje belachelijk met die rare hanger om zijn nek. Waarschijnlijk is het allemaal onzin, die bescherming en zo. Af dat ding, denkt hij. De koude wind jaagt een oude krant door de steeg. Als een verkreukeld, wit spook danst hij langs de muren. Richard kijkt ernaar, terwijl hij het kettinkje om zijn hals met twee handen beetpakt. Maar voordat hij het af kan doen, krijgt hij een harde stomp in zijn rug. Hij krimpt ineen van pijn. „Boe!" zegt een stem achter hem. Richard gaat kreunend weer rechtop staan. „Zie je wel dat hij daarbinnen was," zegt Glenn. Zijn twee makkers komen te voorschijn van achter een koelkast waarvan de deur gesloopt is. „Zullen we 'm hier even afrossen," zegt Simon met een valse glimlach. „Dan weet hij meteen dat hij nooit mag weglopen als wij hem roepen." Richard draait zich om en kijkt de drie pestkoppen één voor één aan. Gek genoeg is hij niet bang. Stelletje 168 slapjanussen, denkt hij. Denken ze nu echt dat ze mij iets kunnen doen? Opeens voelt hij geen pijn meer. Hij ontbloot zijn tanden en lacht op een vreemde manier. „Pak hem, jongens," zegt Glenn. Richard kijkt Glenn strak aan. „Kom dan, snotterige eikels," zegt hij zachtjes, nog steeds met een glimlach. „Waar wachten jullie op? Ik ruk jullie strot eruit." De uitdrukking op Glenns gezicht verandert. Zijn glimlach verdwijnt. Hij spert zijn ogen wijd open. Simon en Robert deinzen achteruit en kijken met een ongelovig gezicht naar Richard. „Shit, we hebben de verkeerde te pakken," fluistert Robert. „Dit is Richard helemaal niet." „Maar net was hij het nog wel," piept Simon. „Hoe kan dat?" Richard begrijpt niet waar ze het over hebben. Hij is zich plotseling alleen maar bewust van een macht die hij nooit eerder gevoeld heeft. De drie grootste rotzakken van de school zijn bang voor hem. Dat is een fantastisch gevoel. Zijn lach wordt breder. „Die tanden!" roept Simon. Zijn gezicht wordt lijkbleek. Hij draait zich om en rent weg. „Zijn ogen! Wat gebeurt er met zijn ogen?!" Robert kokhalst, loopt achteruit en struikelt over een doos. Glenn grijpt hem bij zijn arm en sleurt hem overeind, terwijl hij over zijn schouder doodsbang naar Richard kijkt. „Kom op, wegwezen, man, voordat..." De lange armen en benen van Glenn zwabberen als geknakte vlaggenstokken, als hij struikelend en vallend over de troep met Robert de steeg uit holt. Richard kijkt ze na tot ze schreeuwend als bange kleuters om de hoek verdwenen zijn.

169

(T I Te gek! Hij heeft zijn vijanden op de vlucht gejaagd, zonder zelf ook maar iets te doen. Hij heeft niets gezegd. Of toch? Zijn herinnering is een beetje vaag. Maar wat doet het ertoe. Ze zijn weg. Ze scheten zowat in hun broek van angst. Stelletje mietjes. Richard kijkt in de etalageruit van de antiekwinkel. In het donkere glas ziet hij alleen maar een onduidelijke weerspiegeling van zich/elf, een beetje vervormd door het vuil op de ruit. Die amulet werkt echt, denkt Richard. Ik weet niet hoe, maar die rare winkelier had gelijk. Hij herinnert zich de waarschuwende woorden van de man. Vooruit dan maar. Met tegenzin doet hij de hanger af en stopt hem in zijn zak. Fluitend loopt hij naar huis. „Wat ben je goedgehumeurd," zegt zijn moeder. „Drie jongens zaten me achterna," zegt Richard. „Ze wilden me in elkaar stampen." Zijn moeder kijkt hem bezorgd aan. „Dat is echt een reden om fluitend thuis te komen, zeg. Ze hebben je toch niets gedaan, hoop ik?" Richard schudt zijn hoofd. „No problem, ma. Niemand doet mij iets, maak je geen zorgen." Om de een of andere reden voelt hij dat het beter is om niet over de amulet te praten. Ongetwijfeld zou zijn moeder toch niet geloven dat de kleine hanger een geheimzinnige kracht bezit. Bovendien merkt hij dat hij er niet eens over kán praten, alsof een stemmetje hem influistert dat sommige dingen te geheim zijn om aan anderen te vertellen. „Maak je geen zorgen," zegt hij nog eens. Moeder glimlacht en geeft hem een stevige pak- kerd. „Lieve jongen," zegt ze. 170 Vol vertrouwen gaat Richard de volgende dag naar school. Het is prettig om te weten dat je voor niemand meer bang hoeft te zijn omdat je een machtig beschermingsmiddel in je zak hebt. Voor hij bij de poort van de school is, springt er plotseling iemand op zijn rug. Een lange arm wordt om zijn hals geslagen en knijpt zijn keel dicht. „Jou moet ik nog hebben, kereltje," fluistert Glenn in zijn oor. „Gisteren ben je ontsnapt, toen hadden we bijna de verkeerde te pakken. Maar vandaag zal je dat .niet lukken. Ik laat me niet voor schut zetten." Glenn geeft hem een harde duw. Richard valt met zijn rug tegen de muur, ook zijn hoofd knalt tegen de harde steen. Even dansen er alleen maar zwarte vlekken voor zijn ogen. Langzaam nemen die de vorm aan van Glenn, die spottend op hem neerkijkt. „Zie je, ik moet mijn naam hoog houden," zegt Glenn. „En daarom ga ik jou nu helemaal in elkaar trappen." Hij haalt uit met zijn voet, Richard rolt opzij en Glenn trapt keihard tegen de muur. Vloekend danst hij in het rond op één been. Richards hoofd bonkt als een gek. Hij kan nauwelijks denken. Zijn hand schiet in zijn jaszak. Daar zit de amulet. Snel laat hij het kettinkje over zijn hoofd glijden. Meteen ontspant hij zich. „Dat zal ik je betaald zetten, mannetje," snauwt Glenn. „Nu ben ik pas echt kwaad." Maar als hij naar Richard kijkt, zwijgt hij. Zijn mond zakt open, zijn ogen puilen uit. Richard lacht. „Moest je mij hebben?" zegt hij. Zijn stem klinkt schor en vreemd. Glenn begint te gillen,

171

rent weg, botst tegen een boom aan, krabbelt overeind en verdwijnt in een moordtempo om de hoek. Nog nooit iemand zo hard zien rennen, denkt Richard. Met zo'n snelheid zou hij gemakkelijk olympisch kampioen kunnen worden. Grinnikend loopt hij door de poort het schoolplein op. Het plein is leeg, iedereen is al binnen. Door die toestand met Glenn is hij nog te laat ook! Snel loopt hij het gebouw in, de gang door naar zijn klaslokaal. Hij gooit zijn kleren op de kapstok en duwt de deur open. Het geroezemoes in de klas verstomt. Alle gezichten kijken hem aan. Ook meester Van Dorp kijkt verwonderd om. Er klinken een paar kreten van afschuw. Wat is er aan de hand? denkt Richard. Meester Van Dorp is bleek geworden. „U... u bent hier verkeerd, denk ik," zegt hij met een trilling in zijn stem. Achter in de klas begint Désirée te huilen. Andere kinderen zitten alleen maar met een ongelovige blik naar hem te kijken. „Wat is er aan de hand?" zegt Richard, maar hij herkent zijn eigen stem niet. Dat vreemde, schorre geluid is niet van hem. Meester Van Dorp deinst terug. Klasgenootjes kruipen weg achter banken. Behalve Desirée beginnen nu ook een paar anderen te huilen. Ze zijn allemaal bang voor mij, denkt Richard. Hoe...? Dan beseft hij opeens dat hij vergeten is de hanger af te doen. Komt het daardoor? Maar wat zien ze dan? „Gaat u alstublieft weg," zegt meneer Van Dorp met een bibberende stem. Richard ziet de zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd. Plotseling gooit Richard de deur dicht. Hij draait zich om en holt naar het toilet. Gelukkig, daar is nie l mand. Hij schiet naar binnen en draait de deur op slot. Dan kijkt hij in de spiegel. De schok is zo groot dat hij wankelt en zichzelf moet vasthouden aan de wastafel. Het gezicht dat hem vanuit de spiegel aankijkt, is niet zijn eigen gezicht. Het is een monsterlijke tronie, een levende kopie van de amulet. Een schedel die niet op een mensenschedel lijkt, met holle oogkassen, zonder neus, alleen twee smerige, zwarte gaten. „Nee!" kreunt Richard en hij slaat zijn handen voor zijn ogen. Het spiegelbeeld dat niet het zijne is, maar toch ook weer wel, doet hetzelfde. Richard gluurt tussen zijn vingers door in de spiegel. Zijn mondhoeken rekken uit, tot aan zijn oren. Het spiegelbeeld lacht naar hem met een mondvol enorm grote tanden en Richard moet teruglachen, of hij wil of niet. Met een kreet rukt hij de ketting over zijn hoofd en slingert hem van zich af. Verwilderd kijkt zijn eigen spiegelbeeld hem aan. Weg is het monstergezicht. Zwaar hijgend leunt Richard een poos op de wasbak. Hij ziet gelukkig weer zijn eigen, vertrouwde gezicht in de spiegel. Dat andere was een nachtmerrie, een verschrikking. Geen wonder dat Glenn en zijn vrienden op de loop gingen. En geen wonder dat meester Van Dorp en de hele klas in paniek raakten. Ik gebruik dat ding nooit meer, denkt hij. Veel te afschuwelijk. Na school mieter ik het meteen in de gracht. Hij raapt de amulet op en propt haar in zijn zak, drinkt wat water uit de kraan en gaat dan terug naar de klas. In de gang komt hij Glenn tegen. Die wordt spierwit, stapt meteen opzij en loopt zo snel mogelijk langs Richard, zijn gezicht afgewend. Richard kijkt

172 173

f gföë' r^1 \ Glenn peinzend na. Heel even trekt een glimlachje over zijn gezicht, snel als de schaduw van een wegschietende hagedis. De schrik zit er goed in bij Glenn. Eigen schuld, labbekak, denkt Richard. Dan loopt hij vlug naar zijn klas. Na school loopt Richard in de richting van de gracht, die net buiten het centrum van de stad ligt. Hij hoeft alleen maar de hoofdweg over te steken en dan door drie straten te gaan. In gedachten verzonken steekt Richard de weg over. Van de ene kant is het natuurlijk jammer om de amulet in de gracht te dumpen, maar van de andere kant is het beter. Nooit meer wil hij dat afschuwelijke gezicht in de spiegel zien. „Hé, kun je niet uitkijken, pummel!" Een jongeman op een fiets kijkt hem woedend aan. Naast zijn fiets, op de grond, ligt een doos met gebroken eieren. Het eigeel druipt weg tussen de straatstenen. „Sorry," zegt Richard. „Ik..." De man stapt met een rood gezicht van zijn fiets af. „Sorry? Daar heb ik wat aan. Kijk eens wat je hebt gedaan, snotneus. Denk je dat de weg van jou is? Misschien heb jij een goed pak rammel nodig." Zijn hand schiet uit. Richard bukt en de hand van de man maait over hem heen. Als Richard zich weer opricht, heeft hij de amulet al razendsnel om zijn hals gehangen. „Ik zei sorry," gromt hij met dat vreemde, schorre stemgeluid. Het effect is overweldigend. De man kijkt hem drie seconden zwijgend aan. In die periode springt zijn gezicht van rood op meelwit, gaat zijn mond open in een geluidloze schreeuw en worden zijn ogen twee keer zo groot. „Rot op, zachtgekookt ei!" zegt Richard en hij laat zijn tanden zien. Meer hoeft hij niet te doen. „Ga weg, laat me met rust," zegt de man met een snik in zijn stem. In paniek springt hij op zijn fiets, blijft achter de stang haken en valt tegen de grond. Piepend van angst trapt hij de fiets van zich af, krabbelt overeind en vlucht dan maar met de fiets aan zijn hand. Pas als hij een flink eind weg is, stapt hij op en racet weg, zonder nog om te kijken. Richard doet de amulet af. Hij ziet de vreemde grijns op zijn eigen gezicht niet. In zijn jaszak klemt zijn vuist zich om de amulet. Bij nader inzien lijkt het hem beter de amulet voorlopig toch nog maar even te houden. Hij herinnert zich opeens een paar figuren met wie hij nog een appeltje te schillen heeft. Anton van Treen bijvoorbeeld, die hem vroeger in groep drie in het werkhok van de school opgesloten heeft, waar het stikdonker was. Volgens Anton woonde er een heks in het werkhok en Richard had hem geloofd. Hij had zijn keel schor geschreeuwd en in zijn broek geplast van angst, voordat eindelijk iemand hem bevrijd had. Wat hadden de anderen gelachen, toen ze zijn natte broek zagen. En dan had je nog Jaco Sweijters, die hem twee jaar geleden van het klimrek geduwd had. Expres. Een lichte hersenschudding en een gebroken enkel had Richard eraan overgehouden. Jaco heeft zich daar nooit voor verontschuldigd. En die afschuwelijke Eli

174 175

sabeth Prooijers herinnert Richard zich ook nog goed. Tijdens het schoolkamp vorig jaar, had zij hem angstaanjagende verhalen over geesten verteld. Richard had geen oog dichtgedaan en was zich letterlijk bijna dood geschrokken, toen Elisabeth midden in de nacht met een laken over zich heen aan zijn bed verscheen. En zo zijn er nog een paar grappenmakers die nodig eens een lesje moeten hebben. Misschien zijn ze al lang vergeten wat er gebeurd is, maar Richard herinnert zich alles nog haarscherp. De grijns zit nog steeds op zijn gezicht als hij thuiskomt. „Wat lach je raar, Richard," zegt zijn moeder. „Ben je soms verliefd? Of heb je iets gedronken wat je niet mag drinken? Of allebei?" „Binnenpretje, ma." Richard merkt dat het moeite kost zijn gezicht weer in de plooi te krijgen. „Ik hoef voor niemand meer bang te zijn. Dat is een machtig gevoel." Hij geeft haar een kus. „Hè, wat voel je ruw aan," zegt zijn moeder. „Begin je al baardgroei te krijgen?" Richard wrijft over zijn wang. Zijn huid voelt droog en schilferig aan. Komt zeker van de koude wind. Ach, dat is morgen weer over, denkt hij. De volgende avond is Anton van Treen aan de beurt. Richard verrast hem op het moment dat hij zijn hond aan het uitlaten is. De hond, een mottig geval met witte en bruine vlekken, staat met zijn poot opgeheven in de goot. Anton staat onder een lantaarnpaal en trekt ongeduldig aan de lijn. „Kom op, pis eens wat sneller, 176 Zip. Ik moet mijn huiswerk nog maken." Op dat moment steekt Richard zijn hoofd uit de struiken. „Psst, Anton," gromt hij. Anton draait zich om. Hij ziet de monsterlijke kop uit de struiken steken. Het licht van de lantaarnpaal schijnt op de holle oogkassen. Anton verstart en staat daar roerloos. De lijn glipt uit zijn hand. De hond werpt één blik op Richard, jankt hartverscheurend en schiet als een speer weg. „Denk jij dat heksen bestaan, Anton?" fluistert Richard, terwijl hij uit de struiken stapt. Anton geeft geen antwoord. „Vergeet het maar, etterkop" zegt Richard met een hese stem. „Er bestaan veel ergere dingen! Kijk maar naar mij." Nog steeds beweegt Anton niet, maar er druppelt wel iets uit zijn broekspijp op zijn schoen. Richard grijnst, waardoor zijn gezicht nog monsterlijker wordt, als een rubberen masker, dat van oor tot oor wordt uitgerekt. Op dat moment komt Anton weer tot leven. Hij schreeuwt keihard, deinst terug, draait zich om en rent gillend en schreeuwend weg. Richard balt zijn vuist. „Yes!" Hij kijkt omhoog naar de sterren. Eindelijk, na al die jaren. Wraak! En dit is nog maar het begin, denkt hij. „Richard, je moet eens een keer naar de tandarts gaan," zegt zijn moeder die avond, als hij thuiskomt. „Waarom, ma?" Richard glimlacht. Hij moet nog steeds aan Anton denken, die van angst in zijn broek stond te pissen. Moeder kijkt hem onderzoekend aan. „Ik weet het niet. Misschien moet je een beugel of zo. Het is net of

177

je tanden de laatste tijd gegroeid zijn. En of ze te ver uit elkaar gaan staan." Boven in de badkamer inspecteert Richard zijn gebit. Niets aan de hand. Zijn tanden zien er gezond en stevig uit. Wel heeft hij een paar vreemde plekken op zijn kaak. Lijkt wel eczeem of zoiets. Als hij erover wrijft, laten een paar schilfertjes los. Niks om je zorgen over te maken. Er zijn veel belangrijkere dingen in de wereld. Zoals Elisabeth Prooijers, bijvoorbeeld. Die heeft ook nog wat van hem te goed. Elisabeth woont in een flat. Als zij uit de lift stapt, schiet Richard in zijn monsterlijke gedaante uit het trapgat te voorschijn. Zij begint loeiend te krijsen en kan niet meer ophouden. „Kijk maar goed, Elisabeth," fluistert Richard. „Jij zegt toch dat geesten bestaan? Je hebt gelijk, ik ben er een." Elisabeth staat nog steeds te krijsen, ook als Richard al lang weer in het duister verdwenen is. Richard heeft zich zelden zo goed gevoeld. Het is zo simpel om macht over anderen te hebben, als je maar de juiste middelen hebt. En hij heeft het juiste middel. Hij begrijpt nu zelfs een beetje waarom Glenn en zijn vrienden zo hun best doen om anderen te vertrappen. Het gevoel van macht, daar gaat het om. Dat geeft een kick. En hij hoeft er haast niets voor te doen. Alleen maar dat kettinkje om zijn hals en zijn gezicht doet de rest. Het is fantastisch. Morgen is Sweijters aan de beurt. „Je ziet er niet goed uit, Richard," zegt zijn moeder. „Je bent magerder geworden. En er is iets raars met je 178 gezicht aan de hand. De laatste tijd kom je ook elke avond zo laat thuis. Wat spook je eigenlijk uit? Je doet toch geen rare dingen, hè?" „Natuurlijk niet, ma," zegt Richard. „Ik voel me juist geweldig. Heus, maak je geen zorgen." Hij leunt op het aanrecht en zwaait het kettinkje met de amulet rond met zijn hand. „Wat is dat voor een ding?" vraagt moeder. „Dat heb ik nog nooit gezien." Snel stopt Richard de amulet in zijn zak. „Oh, zomaar een dingsigheidje, ma." „Laat eens zien." Moeder gebaart met haar vinger. Met tegenzin haalt Richard de amulet uit zijn zak. Moeder pakt de ketting uit zijn hand en kijkt met gefronste wenkbrauwen naar de hanger. „Hoe kom je daaraan?" „Gewoon. Gekregen van een antiekhandelaar. Voor niks." „Ja, dat kan ik me voorstellen," zegt moeder. „Zoiets koopt natuurlijk niemand, daarom geeft hij het weg. Is hij er zelf vanaf. Wat een afschuwelijke hanger. Die hang je toch zeker niet om je nek." Ze huivert even. „Ach, nee, ik bewaar hem in mijn zak, zomaar voor de lol," zegt Richard. „Nou, ik vind er geen lol aan," zegt moeder. „Wat een vreselijk kopje is dat, met die tanden en die holle ogen. Ik heb liever dat je dat ding weggooit. Het geeft me een akelig gevoel." Richard graait de amulet uit haar hand en stopt haar terug in zijn zak. „Wegdoen? Dat zou je wel willen," snauwt hij. „Waar bemoei je je eigenlijk mee, stom mens. Ze is van mij."

179

i I Moeder kijkt hem geschokt aan. „Richard..." stamelt ze. Dan loopt ze snikkend de woonkamer in. Richard rent de trap op en smakt zijn slaapkamerdeur achter zich dicht. Woest laat hij zich op zijn bed vallen. Wat denkt ze wel! Huh! Ze wil de amulet natuurlijk zelf hebben. Ze wil de macht zelf hebben. Maar niemand krijgt haar. Niemand! Boze gedachten woeden in zijn hoofd, tot hij ten slotte in slaap valt. Midden in de nacht slaat hij zijn ogen op. Hij schiet overeind in zijn bed. Wat heb ik gedaan? denkt hij. Ik heb mama uitgescholden. Ik heb me als een monster tegen haar gedragen. Zoiets heb ik nog nooit gedaan. Ik lijk wel gek! Zwetend stapt hij van het bed. Hij heeft al zijn kleren nog aan, zelfs zijn jas en zijn schoenen. „Ben zo in slaap gevallen," mompelt hij met een schorre stem. „Moet naar mama toe. Zeggen dat het me spijt." Nog slaapdronken loopt hij de overloop op. Het is donker in huis. Zijn moeder slaapt al lang. Misschien is ze wel huilend in slaap gevallen, denkt hij. Hoe kon ik zo afschuwelijk tegen haar doen. Richard voelt zich ellendig. Zijn kleren plakken aan zijn lichaam. Hij is van top tot teen bezweet, alsof hij koorts heeft. Eerst mijn gezicht wassen in de badkamer, denkt hij. Dan mama wakker maken. Hij duwt de deur van de badkamer open, trekt aan het koordje van het licht en draait de kraan open. Met twee handen gooit hij het water in zijn gezicht. Dat verkoelt tenminste. Hij pakt de handdoek van het rekje 180 en droogt zijn gezicht voor de spiegel af. Enkele seconden blijft hij roerloos voor de spiegel staan. Diepe, holle oogkassen kijken hem aan over de handdoek. Als hij de handdoek laat zakken, ziet hij zijn hele gezicht. Hoe kan dat nou? Ben ik vergeten de hanger af te doen? Zenuwachtig frommelt Richard aan de kraag van zijn blouse. Geen ketting om zijn hals. Hij voelt in zijn jaszak. Daar vindt hij de amulet. Zijn blik schiet heen en weer van de amulet naar de spiegel. Dat kan toch niet! Het werkt toch alleen als hij de hanger om zijn hals draagt? Zijn hart klopt razendsnel. Er is iets mis. Er is iets goed mis! Hij voelt met zijn handen aan zijn gezicht. Het spiegelbeeld doet hetzelfde. Harde botten voelt hij, een rimpelige huid, dun als perkament. „Nee!" fluistert hij. Maar zijn spiegelbeeld lacht breed naar hem en of hij wil of niet, hij moet teruglachen. Hij voelt zijn mondhoeken uitrekken, de enorme tanden komen te voorschijn. Richard wil schreeuwen, maar vanuit de spiegel lacht zijn monstergezicht naar hem. Oh, shit, oh, shit, ik ben veranderd, denkt hij. Ik ben écht veranderd. De waarschuwing van de antiekhandelaar klinkt in zijn hoofd. „Gebruik haar zo weinig mogelijk, alleen in noodgevallen, want zij wil er iets voor terug. Niets voor niets." „Ik was het vergeten," fluistert Richard. „Ik heb er helemaal niet meer aan gedacht. Het was zo makkelijk. Ik wilde alleen maar..." Hij wankelt en zoekt met twee handen steun bij de spiegel. Dan pas ziet hij dat zijn handen ook veranderd zijn. Dunne, benige vingers met lange, gele nagels. De

181 I I

botten zijn zichtbaar onder de flinterdunne huid. De handen van een mummie. Richard rukt de bovenste knoopjes van zijn blouse open. Sleutelbeenderen en ribben onder vergeeld, gerimpeld vel. Er komt een zacht jankend geluid uit Richards mond. Op de overloop klinkt het geluid van een deur. Moeder is wakker geworden. In paniek kijkt Richard om zich heen. Zij mag hem niet zien zo. „Richard? Ben jij daar?" Moeder klopt op de deur van de badkamer. „Ben je in orde, lieverd?" „Ga weg!" hijgt Richard. Hij verbergt zijn gezicht onder de handdoek. Op dat moment maakt moeder de deur open. „Richard, ik ben heus niet boos op..." Hij stormt langs haar heen, de badkamer uit, de handdoek tegen zijn gezicht gedrukt. „Richard, wat..." Hij luistert niet, dendert de trap af, stormt door het halletje naar buiten, trekt de voordeur in het slot. Het is doodstil op straat. Zwaar hijgend kijkt hij om zich heen. Iemand moet hem helpen. Wie? De antiekhandelaar natuurlijk. Hij moet de amulet terugnemen, zodat alles weer goed komt. Nu. Met de handdoek over zijn hoofd rent Richard de straat uit. De steeg vindt hij makkelijk terug. Er lijkt niets veranderd. Alleen nog meer rotzooi dan de vorige keer. En de wind is kouder en gemener. Richard strompelt de steeg in. Het is net of zijn benen niet meer willen, of ze van karton zijn. Hij botst tegen kratten aan, schopt dozen omver, struikelt en krabbelt weer overeind. De 182 I handdoek laat hij op de grond liggen. Hier heeft hij die niet meer nodig. Papier ritselt in de wind. Kleine oogjes blinken in het donker. Ratten, die wegvluchten voor zijn voeten. Daar is de winkel al. Hij ziet er net zo doods en verlaten uit als de vorige keer. De deur is op slot. Natuurlijk, het zou wel gek zijn als hij midden in de nacht open was. Richards ogen zoeken. Nergens een bel. Hij pakt de klink met twee handen beet en rammelt. Open! Die deur moet open. „Laat me erin!" Zijn stem is zwak, krakend, oud. Als op zijn bevel zwaait de deur langzaam open. Richard stapt naar binnen. Meteen hoort hij het regelmatige getik van klokken. Hij kijkt rond. Van alle kanten strompelen donkere gedaanten op hem af. Afwerend heft Richard zijn handen op. De gedaanten doen hetzelfde. Het zijn spiegelbeelden. Tientallen spiegelbeelden van hemzelf. Hij herinnert zich de spiegels, maar de vorige keer waren ze afgeplakt. Nu is het zwarte plastic verwijderd. „Hallo, is er iemand?" roept Richard met een zwakke stem. Hij probeert langs de spiegels heen te kijken, om niet dat afschuwelijke beeld van zichzelf te hoeven zien. Die kromme gedaante, met armen en benen als staken, dat verkreukelde gezicht. „Ah, ben je daar," zegt een stem van achter uit de winkel. „Ik wist wel dat je terug zou komen, vroeg of laat." Richard strompelt naar voren, naar de toonbank. „U moet de amulet terugnemen," hijgt hij. „Ik hoef haar niet meer." Hij vist de ketting met de hanger uit zijn jaszak en gooit hem op de toonbank.

183

184 „Het spijt me, maar dat is onmogelijk." Een zachte klik. Achter de toonbank flitst een schemerlamp aan. Onder de lamp zit een man in een zwarte, leren stoel. Hij lijkt een jaar of vijftig. Bleek gezicht, alsof hij nooit de zon gezien heeft, lang haar in een staart gebonden die achter zijn schouders verdwijnt. Plotseling pakt hij een spiegel onder de toonbank vandaan en zet hem voor Richard neer. Met een kreet slaat Richard zijn handen voor zijn gezicht. „Kijk!" zegt de man. „Want zo zul je er uitzien, tot er iemand komt die de amulet nodig heeft, die haar van je overneemt." „Wat bedoelt u?" fluistert Richard. „Ik wil haar niet meer. U moet haar terugnemen. Ik wil er niet zo uitzien, als... als een mummie." „Aah! Maar je bént een mummie," zegt de man. „Op dit moment ben je feitelijk dood. Je hebt mijn raad in de wind geslagen. Ik had je gewaarschuwd, maar je hebt niet goed geluisterd. Je hebt haar te vaak gebruikt". Hij wijst naar de amulet. Dan staat hij op. Zijn paardenstaart is ongelooflijk lang en hangt bijna tot op de grond. „Ik weet hoe het is," zegt hij. „Ik voel met je mee, maar op den duur wen je eraan. Ik was net als jij, dertig jaar geleden. Ik kreeg de amulet in deze winkel, van de vorige eigenaar. Ik gebruikte haar ook te vaak, nam wraak op iedereen die mij ooit iets had aangedaan. Die macht, dat was geweldig. Tot ik op een dag in de spiegel keek. Toen was het te laat. Ik was een mummie geworden, net als jij." „Maar... hoe kan dat?" fluistert Richard schor. De man kijkt vrolijk naar Richard en haalt zijn schouders op. „Simpel. De amulet geeft je macht, 185 ^ maar zij wil er iets voor terug. Zij wil leven, zij neemt je lichaam over. Maar nu ben ik eindelijk weer mezelf, dankzij jou. Ik leef weer, alleen ben ik een flink stuk ouder. Ach, door schade en schande word je wijs. Dertig jaar lang heb ik moeten wachten, voor iemand de amulet wilde overnemen. Jij. Je hebt mij bevrijd. De winkel is nu van jou." De man loopt naar achteren, komt terug met een lange jas en trekt die aan. „Ik wens je veel geluk. De regels zijn eenvoudig. Als er iemand komt, moet je hem eerst waarschuwen. En hij moet ja zeggen. Je mag de amulet niet stiekem in zijn zak stoppen, bijvoorbeeld." Hij zet een hoed op. „Nee," zegt Richard in paniek. „U mag niet gaan. U kunt mij zo niet achterlaten." De man kijkt hem aan en glimlacht. „Oh, jawel, hoor. Ik kan niet wachten tot ik eindelijk buiten ben. Ik moet nodig eens naar de kapper. Gek, hè, mijn haar is dertig jaar lang blijven groeien, terwijl ik een mummie was. Misschien gebeurt dat bij jou ook." Richard steekt hulpeloos zijn hand uit. „Help me, alstublieft. Ik..." „Het spijt me, ik kan je verder niet helpen. Dat zul je zelf moeten doen. Misschien komt er morgen al iemand, misschien over dertig jaar. Tabé." Met grote stappen loopt de man naar de deur. „Oh, da's waar ook," zegt hij met zijn hand op de klink. „Als ik jou was, zou ik die spiegels weer afplakken. Dat heb ik ook gedaan, toen ik nog was zoals jij. Ik kon mijn gezicht niet meer verdragen." „Wacht!" roept Richard, maar de deur valt in het slot. De man is verdwenen. Onmiddellijk is het doodstil in de winkel. Alle klokken zijn opgehouden met tikken. 186 Richard staart tussen zijn vingers door naar de spiegel op de toonbank. Hij wil huilen, maar het gaat niet. Mummies hebben geen tranen. Zijn hand schiet uit, de spiegel klettert tegen de grond. Glassplinters steken in zijn hand. Geen bloed. Mummies bloeden niet. Een razende woede maakt zich van hem meester. Als een dolle strompelt hij door de winkel. Links en

rechts slaat hij om zich heen. Glas vliegt in het rond, spiegels gaan aan scherven. Het deert hem niet dat zijn huid scheurt, dat splinters in zijn gezicht vliegen. Hij voelt niets. Alleen woede, machteloosheid en spijt. Ten slotte keert hij terug naar de toonbank, doodmoe, uitgeblust. De ravage in de winkel is enorm, geen enkele spiegel is meer heel. Richard kijkt naar de scherven die over de vloer verspreid liggen. Morgen zal hij die opvegen. De winkel moet er netjes uitzien als er een klant komt. Hij loopt om de toonbank heen en gaat in de leren stoel zitten. De amulet ligt nog steeds op de toonbank. Richard trekt een la open. Hij legt de amulet erin. Dan drukt hij op het knopje van de schemerlamp. Het licht gaat uit. Richard zit achter de toonbank in de stoel, in het donker. Hij wacht...

187

zap! De donkere antiekwinkel lost op in kleine stippel tjes. Terug in de AW-bus. Berry zit nog steeds in dezelfde houding. Het lijkt of hij slaapt. Richard hangt doodstil tegen de rugleuning van zijn zitplaats. Opeens zakt zijn hoofd opzij op zijn schouder en Shakir kijkt recht in een gezicht met ingevallen wangen vol rimpeltjes en lege oogkassen. „Aaah!" Shakir gilt en springt van schrik achteruit. „Kijk dan! Het is jouw schuld!" schreeuwt hij tegen Lydia. „Richard wou stoppen, maar jij wilde steeds verder gaan. Nou is hij een mummie geworden." „Doe niet zo hysterisch, man," snauwt Lydia. „Er is niets met hem aan de hand." Zwaar hijgend kijkt Shakir nog eens naar Richard. Er is niets vreemds aan hem te zien, behalve dan dat hij niets zegt en stil voor zich uit staart naar een onzichtbaar punt. Maar zijn huid is glad, zonder rimpeltjes. Hij lijkt in de verste verte niet op een mummie. Shakir wrijft met zijn handen over zijn gezicht. Hoe kan hij zich zo vergist hebben! Ik word langzaam gek, denkt hij. „Weet je nog," zegt de stem van Onnoval vlak achter hem, „in de Andere Werkelijkheid is niets wat het lijkt. Misschien zag je alleen maar wat je verwachtte te » zien. Shakir kijkt de schrijver verward aan. „Wat bedoelt u?' De schrijver knikt naar Lydia. „Zij is een meisje naar 188 mijn hart. Zij is niet bang, zij zag niet wat jij meende te zien." Vanuit zijn ooghoek ziet Shakir Lydia glunderen. „En wat wilt u daarmee zeggen?" „Misschien," zegt Onnoval, en zijn gezicht verandert haast onmerkbaar en vervormt tot een vleermuizen snuit. „Misschien ben jij gewoon een schijtluis!" „Nee!" roept Shakir. „Dit is niet echt. Niet echt! Ik ben niet hier! Eddy C., haal me terug!" „Niet echt?" zegt Onnoval. „Wat doe jij dan in deze bus." Hij trekt een wenkbrauw op en fluistert in Shakirs oor: „Heb jij eigenlijk wel een strippenkaart?" Verbluft kijkt Shakir opzij, maar Onnoval staat al weer aan de andere kant van hem. „Aha, geen kaartje dus. Dan roepen we de conducteur erbij." „Conducteur? Strippenkaart? Waar hebt u het over, i » ik...

Shakir zwijgt. Achter de rugleuning van zijn zitplaats duikt opeens een zwarte figuur op, alsof die daar de hele rit al heeft zitten wachten. Het is een conducteur in een zwart pak, met een zwarte pet op. Hij heeft een akelig bleek gezicht en kijkt Shakir ernstig aan. „Mag ik uw kaartje zien?" „Kaartje?" zegt Shakir. „Ik heb geen kaartje. Wat is dit voor..." „Aha, u bent een zwartrijder dus," zegt de conducteur. „Daar staat een boete op, dat weet u." „Boete? Ik..." „Kom, kom, geen flauwekul, kin omhoog, zodat ik bij uw hals kan." De conducteur spert zijn mond wagenwijd open en plotseling schiet zijn hoofd naar

189 l voren, snel als een slang die aanvalt. Shakir gilt als hij de lange, scherpe hoektanden ziet. „Genoeg!" zegt Onnoval. Hij knipt met zijn vingers en de conducteur is verdwenen, opgelost in stippeltjes. „Dat," zegt de schrijver, „was ook een figuur uit een verhaal van mij. Zo levensecht zijn mijn verhalen nou. Grappig, hè!" Shakir ligt hijgend van angst op de grond, zijn handen tegen zijn keel gedrukt. Hij krimpt ineen en slaat zijn armen om zich heen. De spottende lach van Lydia snijdt als een mes door hem heen. „Schijtluis," zegt zij. „Hij wil terug, maar helaas, dat kan niet," zegt Eddy C. „Vindt u het ook zo spannend, meester? Wilt u nu dan iets leuks zien?" Langzaam neemt hij zijn zonnebril af. Zijn ogen glanzen. Ze zijn vuurrood, alsof hij lenzen gevuld met bloed draagt. Meester Jacques heeft kramp in zijn kaken, omdat hij zijn pijp niet uit zijn mond kan nemen en hem tussen zijn tanden geklemd moet houden. Het is zijn lievelingspijp, een heel dure, die hij liever niet op de grond laat vallen. Nu bijt hij haast de steel in twee stukken van schrik. „Wat ben jij voor een monster, Eddy C.," hijgt hij. „Hoe ben jij zo geworden? Waarom doe je dit allemaal?" Eddy C. lacht zachtjes. „Omdat het moet van mijn meester." „Jouw meester? Wie is dat?" „Mijn meester is meneer Onnoval," zegt Eddy C. met eerbied in zijn stem. „Hij was een schrijver, een beroemde schrijver. En hij was ook een vampier." „Een vampierschrijver?" zegt meester Jacques met een stem vol ongeloof. Eddy C. knikt. „Wij hadden hem gedood, verbrand, een paar jaar geleden op het kerkhof. Ik en mijn vrienden van toen, Hassan, André en Anke. Maar zijn geest leefde voort. Hij bezocht mij en vertelde mij wat ik moest doen. Ik werd zijn dienaar. Beentjes, die eigenlijk al in zijn graf lag, kroop er weer uit en werd mijn hulpje. Samen hebben we de Griezelbus omgebouwd en gemoderniseerd. Jaren werk was dat. Wij hebben de Andere Werkelijkheid geschapen. En in de AW kan mijn meester voortbestaan als computerbeeld. Zo kan hij toch weer zijn verhalen vertellen, ze zelfs zichtbaar maken. En voor de gein heb ik van Beentjes ook een computerbeeld gemaakt. Dat vindt hij best leuk, hè, Beentjes." De kaken van het doodshoofd klapperen luid, als Beentjes enthousiast knikt. Meester Jacques heeft ademloos zitten luisteren. Hij begrijpt er geen biet van en vindt het een volslagen krankzinnig verhaal. „Waarom werd jij de dienaar van die Onnoval?" zegt hij schor. „Dat snap ik niet."

Eddy C. legt zijn vinger op zijn hals. Meester Jacques ziet twee rode, opgezwollen littekens. „Ik was uitverkoren," zegt Eddy C. met trots in zijn stem. „De meester had mij gemerkt met zijn hoektanden, kort voordat hij stierf. Daardoor kon zijn geest mij bereiken. Hij zoog mij leeg, zorgde ervoor dat ik geen last meer had van menselijke gevoelens." Meester Jacques huivert om de koele manier waarop Eddy C. beschrijft hoe hij eigenlijk in een zombie veranderd is. Een willoze pop die de wensen van een vreselijke geest uitvoert.

190 191

„Ik keerde 's nachts terug naar het kerkhof," gaat Eddy C. verder. „Daar heb ik zijn boek weer hersteld met mijn bloed." Trots toont hij het litteken op zijn onderarm. „Zijn boek? Welk boek?" Meester Jacques begrijpt er steeds minder van. Eddy C. haalt het handgeschreven exemplaar van De griezelbus te voorschijn en laat het aan meester Jacques zien. „Dit boek, het levenswerk van mijn meester. Anke had het verbrand. Niets dan as was ervan over. Maar ik heb mijn bloed op de as gedruppeld en daardoor werd de as weer een boek." „Wat wil hij dan nog meer, die Onnoval?" fluistert meester Jacques. „Oh, heel eenvoudig. Hij wil meer zijn dan alleen maar een geest en een computerbeeld in de AW. Hij wil ook weer echt bestaan in zijn eigen lichaam van vlees en bloed. Hij is gedood door vier kinderen, drie jongens en een meisje. Ze hebben hem verbrand tot een hoopje as. Om hem weer tot leven te wekken zijn de levens van vier kinderen nodig, drie jongens en een meisje." Meester Jacques voelt zijn bloed bevriezen in de aderen. „Wat bedoel je daarmee?" fluistert hij. „Simpel," zegt Eddy C. vrolijk. „Hun bloed moet op zijn graf gedruppeld worden in de Andere Werkelijkheid ..." „Ben ik nou eindelijk aan de beurt?" zegt Lydia. „Ik wil onderhand ook een avontuur beleven. Lijkt me een waanzinnige kick." Ze kijkt Onnoval brutaal aan. 192 „Lydia, doe niet zo stom," zegt Shakir met een krachteloze stem. „Kijk dan naar Berry en Richard. Wil jij er straks ook zo uitzien? Zo suf, zo levenloos?" „Het zijn gewoon slappelingen, net als jij," zegt Lydia. „Maar ik ben niet zoals jullie. Ik wil alles meemaken." Onnoval begint luid in zijn handen te klappen en de chauffeur ratelt vrolijk mee met zijn botten. „Bravo, meisje, bravo. Dapper gesproken. Jouw wachten wordt beloond, want we zijn bij de volgende halte aanbeland." De bus remt knarsend en door de ruit wordt een groot gebouw zichtbaar. VAN DER EINDE STUDIO prijkt in neonletters op de voorgevel. Onnoval slaat zijn boek open. „In ons volgende verhaal speelt een tv-studio een belangrijke rol." Licht vlamt van de bladzijden. „Doe het niet, Lydia. Houd ermee op, alsjeblieft," smeekt Shakir. Maar Lydia kijkt niet eens naar hem. Haar ogen zijn alleen maar op het boek gericht. Ze wil het verhaal in, dat is duidelijk. Hulpeloos kijkt Shakir naar de twee andere jongens. „Richard, Berry, houd haar tegen. Zeg dan iets." Richard en Berry zeggen niets. Allebei staren ze glazig voor zich uit. Shakir krabbelt overeind. Hij wil Richards schouder beetpakken, maar zijn hand schiet dwars door Richards arm heen. Da's waar ook. Even was hij vergeten dat zij ook computerbeelden zijn. Misschien kan er dan toch niets gebeuren, denkt hij. In elk geval is hij machteloos. Lydia staat op het punt om de hoofdrolspeelster in het volgende verhaal te worden. Niets kan haar van gedachten doen verande ren.

193 Onnoval houdt het geopende boek vlak voor haar gezicht. De schrijver draait zijn hoofd plotseling naar Shakir. „Gaje mee kijken, of niet... schijtluis?"

„Ik ben geen schijtluis," fluistert Shakir. „En ik wil weten wat er met Lydia gebeurt." Onnoval glimlacht en wenkt hem. „Kom dan..." flits! ,-*; /C '«a» *s l l 194

„Waarom lees jij toch altijd dat soort boeken, Lydia?" Met een bedenkelijk gezicht kijkt vader naar de kaft van het boek waarmee zijn dochter in de leunstoel zit, benen opgetrokken, twee kussens achter haar hoofd. Het boek heet Griezelhandboek en Lydia zit er al de halve avond in te lezen. Ze kijkt even op. „Omdat het gaaf is, pap. Het gaat over monsters, waar ze vandaan komen en wat je ertegen kunt doen als ze je aanvallen en zo." „Als ze je aanvallen en zo," herhaalt vader. Hij grijpt met een overdreven gebaar naar zijn voorhoofd. „Ik dacht dat ik een intelligente dochter met een goede smaak had. Hoe kan ik me zo vergist hebben!" „Pech, pap," grinnikt Lydia. „Je kunt me nu niet meer inruilen. Daar is het te laat voor." „Mag ik dat boek eens?" zegt vader. „Ik ben benieuwd wat er nou zo interessant aan is." Hij plukt het Griezelhandboek uit Lydias handen en loopt er snel de kamer mee uit. „Hé, waar ga je naartoe met mijn boek?" „Naar bed," roept vader vanaf de trap in de hal. „Ik moet morgen vroeg op, om mama op te halen van het station en dit lijkt me echt een boek waarbij ik snel in slaap val. Maak jij het ook niet te laat?" „Leuk hoor, nou kan ik niet meer lezen," zucht Lydia. Dan grinnikt ze. Papa zal inderdaad wel vlug in slaap vallen met het Griezelhandboek. Wat hij spannend vindt, zijn boeken over oude Romeinse vazen en dat soort dingen. Van de grootste hobby van zijn dochter snapt hij geen fluit. Lydia is dol op alles wat

195 i met griezelen te maken heeft: boeken, films, stripverhalen. Haar favoriete cd is De Griezel-cd van Vof de Kunst. Lydia grijpt de afstandsbediening en drukt op een knop. Misschien zenden ze ergens nog een leuke, oude griezelfilm uit. Zo eentje waar je bij de monsters de ritssluitingen op de rug nog kunt zien. Die zijn best grappig. De zenders flitsen voorbij. Praatprogramma's, een koor dat kerkliederen zingt, nog meer praatprogramma's, Oprah Winfrey, sport, een tv-dominee. Lydia gaapt. Nergens een leuke film. „Hé, wat was dat?" Lydia zapt terug naar de vorige zender. „Welkom, late kijkers, in de Horrorstudio. Snelle bellers kunnen vanavond weer mooie prijzen winnen." De man op het scherm is gekleed in een vuurrood pak. Zijn gezicht is spierwit geschminkt en hij draagt een rode, hoge hoed

met horentjes. Het decor bestaat uit grafstenen, die er bedrieglijk echt uitzien. De presentator staat op een graf en leunt op de steen. Naast hem, boven op de grafsteen, staat een rode telefoon. Langzaam legt Lydia de afstandsbediening op de stoelleuning. Ze gaat er eens goed voor zitten. Dit is haast net zo leuk als monsters met ritssluitingen. „Zit u klaar bij de telefoon?" vraagt de presentator. „Als u het antwoord op de volgende vragen weet en snel belt, maakt u kans op... een zombie." Lydia rolt haast uit haar stoel van het lachen. Dit wordt dikke pret. Op het scherm verschijnt de vierkante kop van het Monster van Frankenstein in zwart wit. Onder in het beeld knippert een telefoonnummer: 196 0666-666, l gulden per minuut. Lydia pakt snel de draadloze telefoon. Ik doe mee, denkt ze. Misschien win ik wel zo'n kartonnen zombie. Dat wordt lachen als papa die ziet. „Nou, kom op met die vragen," zegt ze. „Wedden dat ik het antwoord weet, want die film heb ik al duizend keer gezien." De presentator verschijnt weer in beeld. „Daar gaat-ie: hoe heet deze film, in welk jaar kwam hij uit, wie speelde de hoofdrol en wie was de regisseur." Nog voor de presentator is uitgesproken, rinkelt de telefoon in de studio al. Lydia houdt de hoorn tegen haar oor, haar blik strak op het scherm gericht. Stel je voor dat zij echt de eerste is die belt. Dan... Klik. „Met de Horrorstudio," klinkt het aan de andere kant van de lijn. „U bent de eerste die belt. Weet u het antwoord op de vragen?" Van schrik zegt Lydia een moment helemaal niets. Dan ratelt ze in de telefoon:,, Frankenstein, Negentien eenendertig, Boris Karloff, James Whale." De presentator kijkt Lydia vanaf het scherm aan. Hij neemt de hoed met de hoorntj es af, gooit hem in de lucht en roept: „Dat is... goed!" Er klinkt een geratel, alsof honderden botten op een tegelvloer kletteren. Voor de grafzerken rijzen papieren zombies op, die applaudisseren. Plastic vleermuisjes fladderen langs de camera. Er klinkt orgelmuziek. „Gefeliciteerd," zegt de presentator. „Onze eigen, vers opgegraven zombie komt zo spoedig mogelijk naar je toe. Veel plezier ermee. Geef je adres even door aan de regisseur van de Horrorstudio. Dan gaan wij nu verder met de hoofdfilm van vanavond: De Wandelen197

de Ingewanden. En vergeet het niet, wij zenden de hele nacht uit." Lydia geeft haar adres door aan de regisseur van het programma. „De zombie wordt per expresse afgeleverd," verzekert hij haar. „Veel plezier ermee." Als Lydia de telefoon neerlegt, kan ze het nog nauwelijks geloven. Ze heeft een prijs gewonnen. Wanneer zal hij komen? Ze kan haast niet wachten. Hartstikke gaaf om zo'n kartonnen zombie op je slaapkamerdeur te plakken. Dan durft niemand meer naar binnen. Ze is te opgewonden om naar bed te gaan. Ze kijkt een poosje naar 'De Wandelende Ingewanden', maar zet de tv dan uit. Niet griezelig, niet grappig, alleen maar vies, denkt Lydia. Op dat moment schijnen er lichten door de gordijnen. Een auto stopt voor het huis. Hé, is mama misschien al eerder naar huis gekomen? denkt Lydia. Dat zou fijn zijn voor papa. Hoeft hij morgen niet zo vroeg op. Ze loopt naar het raam en schuift het gordijn een stukje opzij. Midden op de weg staat een auto met draaiende motor. Het is geen taxi. DE HORRORSTUDIO staat er in lichtgevende letters op het dak. Lydias hart begint sneller te kloppen. Dat is pas snel, denkt ze. Ze komen de prijs zelf brengen. Wat een service. Een deur gaat open en een gestalte stapt moeizaam uit. De deur gaat dicht, de auto rijdt weg. De persoon die uitgestapt is, loopt wankelend het trottoir op. Onder een lantaarnpaal blijft hij staan. Zijn hoofd beweegt van links naar rechts en het licht glijdt over zijn gezicht. Zelfs vanuit het huis kan Lydia de staren 198 de blik in de ogen zien, de gaten in de rottende wangen en de dunne, witte haren, die als slierten touw van de schedel afhangen. Lydia verstijft achter het gordijn. Zij herkent een zombie wel, als ze er een ziet. Daar, over het tuinpad, komt haar prijs aangewandeld: een levensechte wandelende dode. Lydia gilt en trekt het gordijn dicht. Angstig kijkt ze om zich heen. Wat nu? Wat moet ik doen? Plotseling rinkelt de telefoon. Ze rent ernaartoe en pakt de hoorn. „Ja, hallo, hier met de Horrorstudio. Je bent weer rechtstreeks in de uitzending. Ik bel even om te vragen of de zombie heelhuids is aangekomen." „Ja. Nee. Ik bedoel, hij is nog buiten, maar ik hoef hem niet," gilt Lydia. Er wordt op de voordeur gebonkt. „Daar is hij al. Ik ben bang. U moet hem terughalen!" Nog harder gebonk op de voordeur. „Ha ha, nee nee. Wij nemen nooit prijzen terug. Dat is tegen de regels. Als ik jou was, zou ik hem gauw binnenlaten. Anders..." „Stomme eikel!" Lydia smijt de hoorn neer. Het gebons op de voordeur houdt op. Lydia rent naar de lichtknop en doet het licht uit. Misschien gaat hij weg, als hij denkt dat er niemand thuis is. Maar denken zombies eigenlijk wel? In films doen ze dat nooit. Oh, laat hem alsjeblieft weggaan. Met ingehouden adem luistert Lydia. Is hij weg? Dan hoort ze een slepend geluid. Moeizame voetstappen. Ze komen in de richting van het raam. Oh nee! Hij komt door het raam naar binnen, denkt Lydia. Of zou het allemaal een grap zijn? Is die zombie

199

K! ' misschien alleen maar een geschminkte acteur? Word ik gefilmd door een verborgen camera en kan iedereen op dit moment rechtstreeks op de tv volgen wat er gebeurt? Op hetzelfde moment valt de voorruit aan diggelen. Geen grap dus, want dit is te erg. Glas klettert op de vloer. Lydia springt overeind en rent naar de deur. Over haar schouder ziet ze hoe de gordijnrail loskomt van het plafond. Het gordijn valt neer over de gedaante, die door het raam naar binnen stapt. Met woeste gebaren trekt de zombie het gordijn van zich af. Zijn hoofd draait naar de deur, waar Lydia een ogenblik als versteend is blijven staan. Sprakeloos kijkt ze naar de figuur met het halfvergane gezicht, de holle, donkere ogen, de gescheurde, tot op de draad versleten kleren, die met aarde bedekt zijn. In de kamer hangt opeens een geur van verrotting en bederf. Met een klap slaat de zombie de tafel doormidden. Hij maakt geen omweggetjes en volgt een rechte lijn, richting Lydia. Alles wat in de weg staat, maait hij opzij. Lydia smijt de deur dicht en rent de trap op. Achter haar splijt de deur krakend in tweeën. Zombies maken geen deuren open, zij gaan er dwars doorheen. Op de vierde traptree glijdt Lydias voet weg en ze schuift naar beneden. Meteen voelt ze een sponzige hand om haar enkel. De ogen van de zombie staren haar aan met een dode blik. Hij opent zijn mond, alsof hij iets wil zeggen, maar er komt geen geluid uit, alleen maar kluiten aarde, waar maden en wormen in krioelen. Lydia geeft een gil en trapt met haar andere voet naar het gezicht van de zombie. Haar schoen schampt langs zijn wang, neemt een stuk huid mee en raakt zijn oor, dat afbreekt en op

200 201

de trap valt. De hand van de zombie laat haar enkel los en gaat omhoog naar zijn hoofd, waar het oor gezeten heeft. Hij lijkt verbaasd, al is dat niet aan zijn gezicht te zien. Lydia kruipt snel omhoog. Boven aan de trap kijkt ze even om. De zombie staat daar nog steeds aarzelend, alsof hij niet weet wat hij moet doen. Langzaam bukt hij zich en raapt het oor op van de trap. Hij bekijkt het van alle kanten en drukt het dan tegen de zijkant van zijn hoofd, maar het valt meteen weer via zijn schouder op de trap. De zombie probeert het nog eens. Lydia kijkt niet meer. Ze rent naar de slaapkamer van haar ouders. Papa snurkt natuurlijk nog rustig. Je kunt 's nachts een kanon in huis afschieten, zonder dat hij wakker wordt. Lydia stormt naar het bed. Het nachtlampje is nog aan. Papa is zo in slaap gevallen. Naast hem op het hoofdkussen ligt het Griezelhandboek. Lydia grijpt zijn schouder beet en duwt hem heen en weer. „Wakker worden, papa. Gauw." Haar vader bromt wat onverstaanbaars en draait zich op zijn andere zij. Op de trap klinkt een krakend geluid, alsof de spijlen van de leuning aan barrels geslagen worden. „Papa, papa, word wakker, er is een zombie in huis." Woest schudt Lydia haar vader heen en weer. Ze trekt aan zijn haren, knijpt in zijn neus en bijt in zijn oren. „Hè? Wat? Wat?" Slaperig opent papa zijn ogen. Zware voetstappen klossen op de overloop. „Een zombie, papa," gilt Lydia. „Er is een zombie in huis. Hij staat op de overloop. Wat moeten we doen?" Papa krabt in zijn verwarde haren en geeuwt. „Een zombie? Zout. Dat helpt tegen zombies." „Zout? Wat moet ik daarmee. Hoe...?" 202 Papa geeuwt nog eens. „Als een zombie zout proeft, herinnert hij zich opeens dat hij dood is. Dan gaat hij terug naar zijn graf. Dat heb ik gelezen in jouw Griezelhandboek voor ik in slaap viel. Saai boek, zeg. Mag ik nu verder slapen?" Hij kruipt weer onder de deken en begint haast onmiddellijk te snurken. Zout! Dat is het. Ik was het helemaal vergeten, denkt Lydia. Met een enorme klap knalt de slaapkamerdeur open, zodat er barsten in de muur komen. Vader vliegt verschrikt overeind, klaar wakker nu. Met grote ogen staart hij naar de gedaante op de drempel. Met uitgestrekte armen komt de wandelende dode op Lydia af. „Meneer," zegt vader. Hij springt uit bed en gaat voor Lydia staan. „Wat doet u..." Met een mep slaat de zombie hem opzij. Vader vliegt over het bed, knalt tegen de muur aan. „...hier?" mompelt hij nog. Dan zakt hij langs de muur op de grond. Lydia wacht niet af. Razendsnel glipt ze tussen de benen van de zombie door, de kamer uit. Ze rent naar de trap, breekt bijna haar nek als ze de leuning wil vastgrijpen, want die is er niet meer, holt dan naar beneden zonder zich vast te houden. Zout! denkt ze. Ik moet zout vinden. Vlug de keuken in. Waar is het zout? Ze klimt op het aanrecht en trekt een kastdeurtje open. Met haar hand veegt ze alle dozen, blikken, pakjes van de planken. Waar zet mama toch altijd het zout neer? Of is het misschien op? Dat zou een ramp zijn. Bonk! Bonk! Loodzware voetstappen komen de trap af. Lydia trekt een ander deurtje open. Pakken thee,

203

kopmerkt, gromt hij kwaadaardig. „Laat mijn dochter los, vieze stinkbak," schreeuwt vader. Hij grijpt de zoutpot, schroeft het deksel eraf en gooit de hele inhoud in het gezicht van de zombie. „Hier, proef dit maar eens!" Het gezicht van de zombie is opeens spierwit, alsof hij recht uit een sneeuwstorm komt. Het zout zit in zijn neus, zijn ogen en zijn mond. Hij blijft doodstil staan. Enkele seconden beweegt niemand in de keuken. Langzaam likt de zombie het zout van zijn lippen. Hij houdt zijn hoofd schuin en likt nog wat zout op. Zijn handen laten Lydia los. Ze landt op haar voeten en schiet meteen naar haar vader. De zombie veegt met zijn wijsvinger wat zout van zijn wang en stopt de vinger in zijn mond. Plotseling laat hij zijn schouders hangen. Hij ziet er opeens moedeloos uit. Langzaam draait hij zich om en sloft naar de kamer. Lydia en vader lopen voorzichtig achter hem aan. De zombie kijkt niet om. Hij loopt naar het raam, stapt over de vensterbank het duister in. Lydia ziet hoe de zombie moedeloos voortsjokt over het trottoir en ten slotte om de hoek van de straat verdwijnt. Dan pas draait Lydia zich om en kijkt ze haar vader aan met een schuldig gezicht. Hij staat midden in de kamer en kijkt verbijsterd om zich heen, naar de ravage die de onverwachte bezoeker aangericht heeft. Alleen de tv staat nog overeind. „Dus dat was een zombie," zegt vader ten slotte. „Hoe is die hier in huis gekomen?" „Ik... ik heb hem gewonnen," zegt Lydia zacht. Ze kan zelf nauwelijks geloven wat er gebeurd is en haar gezicht is lijkbleek. Vader kijkt haar zwijgend, met een

offie, zelfrijzend bakmeel, bloem, maar geen zout. De keukendeur vliegt uit zijn hengsels, de zombie stapt naar binnen. Hij gromt en stoot onverstaanbare klanken uit. Lydia springt van het aanrecht af. Alleen de keukentafel staat tussen haar en de zombie. En opeens ziet Lydia het. Achter de zombie, op de koelkast, staat een grote pot met zout. Ze is er straal voorbijgelopen toen ze de keuken binnenkwam. En nu staat dat lopend lijk ervoor. „Rustig," maant Lydia zichzelf. „Kalm blijven." Ze veegt haar haren uit haar ogen. Ze zijn nat van het zweet en plakken aan haar gezicht. „Luister, Japie. Als je even opzij gaat, heb ik een cadeautje voor je. Ik moet even iets pakken." „Huh?" zegt de zombie. Dat is ongetwijfeld de intelligentste klank die tot nu toe uit zijn mond gekomen is. „Braaf zo," zegt Lydia. Voorzichtig, heel langzaam loopt ze om de tafel heen. „Even zo blijven staan, dan..." Met één klap slaat de zombie het tafelblad doormidden. Hij loopt dwars door de uiteenvallende stukken tafel heen, grijpt Lydias hoofd met twee handen beet en tilt haar van de vloer. Lydia krijst het uit. De zombie kijkt haar uitdrukkingsloos aan en spert zijn mond open. Op dat moment strompelt vader de keuken binnen. Hij kijkt verdwaasd voor zich uit. Er zit een lelijke, rode schaafplek op zijn wang. „Het zout!" krijst Lydia. „Op de koelkast." Even is de zombie afgeleid. Terwijl hij Lydia nog steeds in de lucht houdt, kijkt hij over zijn schouder. Als hij vader 204 205

stomme uitdrukking op zijn gezicht, aan. „Ik heb meegedaan met zo'n telefoonspelletje op de tv," gaat Lydia hakkelend verder. „Je weet wel, bellen voor een gulden per minuut. En toen won ik die zombie" „Ik geloof het niet," zegt vader. „Het is te krankzinnig om waar te zijn." Lydia pakt de afstandsbediening en zet de tv aan. „Kijk, dat programma is het. Ze zenden de hele nacht uit." Op het scherm zien ze de presentator. Hij staat nog steeds op het graf en draait een nummer op de rode telefoon. Meteen rinkelt de telefoon bij Lydia zo hard dat zij verschrikt opveert. Vader grijpt de hoorn. „Ja?" „Hallo, met de Horrorstudio. U bent rechtstreeks in de uitzending. We willen graag weten of u tevreden bent met de zombie, ha, ha... Gaat hij lekker? Voelt hij zich al thuis." Vaders gezicht betrekt. Hij kijkt naar het scherm. De man in het vuurrode pak leunt op zijn gemak tegen de grafsteen en lacht op een duivelse manier in de camera. „Nee!" snauwt vader. „Hij is weg. We hebben hem zout gevoerd." De man op het scherm verstart. „U hebt wat?" „Zout!" roept vader. „Een hele pot!" Hij knalt de hoorn neer. „Maar...dat mag niet!" roept de man op de tv. Hij zet zijn hoed af en verfrommelt hem tussen zijn vingers. „Je mag een zombie nooit zout voeren, want dan..." Hij zwijgt en kijkt verschrikt opzij. Ergens in de studio klinkt een hoop kabaal, alsof er dingen omvallen. 206 „Want dan gaat hij terug naar zijn graf," maakt Lydia de zin van de presentator af. Op het beeldscherm zien ze de presentator achteruitdeinzen tegen de grafsteen. Een grote gedaante loopt met uitgestrekte armen het beeld in. De bewegingen van de camera schokken, het beeld staat ineens op zijn kop. „Dat is Japie!" jubelt Lydia. „Hij is teruggegaan naar zijn graf, het graf waar de presentator op staat!" Het laatste wat ze zien is hoe de zombie zijn grote handen om de hals van de presentator legt. Dan flitst het beeld weg. Een poosje blijft het donker. Ineens verschijnt er een tekst op het scherm: Tot onze spijt is de verbinding met de Horrorstudio verbroken. Wij wensen u een plezierige nachtrust. Vader kijkt Lydia streng aan. „Ten eerste: je doet nooit, maar dan ook nooit van je leven meer mee met die rare belspelletjes op de tv. Begrepen?" Lydia knikt zwijgend. Ze staart naar de grond en durft vader niet aan te kijken. „Ten tweede," gaat vader verder, „ga je naar boven en haal je als de bliksem het Griezelhandboek voor » mij. Verbaasd kijkt Lydia op. „Waarvoor?" Vader zucht diep. „Morgenvroeg komt mama thuis. Als ze deze puinhoop ziet, wordt ze nog tien keer gevaarlijker dan een op hol geslagen zombie. Ze zal nooit geloven wat er is gebeurd. Misschien staat er in het 'Griezelhandboek' ook een beschermingsmiddel tegen woedende moeders..."

207 P Negenentwintig

zzapp! Shakirs hoofd suist en hij voelt een vreemde vermoeidheid, een zwaar gevoel in zijn hoofd. Dat heen en weer gezap door de Andere Werkelijkheid kost veel energie van je geest, vooral als je eigenlijk alleen maar een geest in een computerlichaam bent. Misschien is dat wat er ook met Richard en Berry aan de hand is, denkt Shakir. Misschien zijn ze gewoon hartstikke moe van hun avontuur in de Andere Werkelijkheid. De motor van de AW-Griezelbus ronkt monotoon in zijn oren. Waar is Lydia? denkt hij opeens. Is ze al terug uit dat verhaal? Even was hij haar helemaal vergeten. Lydia is er. Ze zit stil in haar stoel. „Hoe was het?" vraagt Shakir. „Hoe was het om zelf de hoofdrol te spelen in de Andere Werkelijkheid? Ben je nu eindelijk tevreden?" Lydia geeft geen antwoord. Ze zit daar maar, haar hoofd een beetje gebogen. Plotseling valt ze helemaal slap voorover. Shakir springt overeind en probeert haar op te vangen. Ze valt dwars door zijn armen heen. „En toen was er nog één over," zegt Onnoval. Hij staat achter Shakir, de mantel als zwarte vleugels om hem heen geslagen, zijn gezicht is spierwit, zijn ogen glanzen rood. Zijn hand komt plotseling onder de mantel uit, er zit een dun, spits voorwerp in. Wat is dat? denkt Shakir. Een mes? Voor hij zich kan bewegen gaat Onnovals hand omhoog, vlak voor Shakirs gezicht. Een zilverachtige flits. „Nee!" roept Shakir en hij heft allebei zijn handen op. „Hoe vind je mijn pen?" vraagt de schrijver. Hij opent zijn hand en toont Shakir de zilveren pen op zijn handpalm. Even is Shakir sprakeloos. Niets is wat het lijkt, dat was hij even vergeten. En een schijtluis maakt van een pen natuurlijk meteen een mes. Ondertussen ligt Lydia nog steeds roerloos op de grond. „Wat is er met haar?" roept Shakir. Onnoval geeft geen antwoord. Hij glimlacht alleen maar, haalt het boek onder zijn mantel uit en begint erin te schrijven. Hulpeloos kijkt Shakir naar zijn twee andere vrienden. „Doe dan wat!" roept hij. Maar Richard en Berry verroeren nog steeds geen vin. Ze kijken hem aan met een vreemde, lege blik. Zonder op te houden met schrijven, zegt Onnoval: „Ze luisteren toch niet naar je. Ze luisteren alleen naar mij." Hij wijst met zijn pen naar Lydia. „Sta op!" Lydia doet wat haar bevolen wordt. „Ga zitten!" Zonder een spier op haar gezicht te vertrekken gaat Lydia op de stoel naast Richard zitten. „Zie je?" Onnoval kijkt een beetje trots. „Hoe... hoe kan dat?" vraagt Shakir. „Hypnose? Hebt u ze gehypnotiseerd? Waarom?" De schrijver veegt zijn vraag met een handgebaar weg. „Hypnose? Kinderspel. Zij...," hij wijst naar Lydia, Richard en Berry, „zij hebben meegedaan in een verhaal van Onnoval. Een droomwens voor veel kinderen, de hoofdrol spelen in een verhaal." Hij stopt even

208 209

en schrijft weer een regel in zijn boek. Dan kijkt hij Shakir listig aan. „Maar daarmee zijn ze van mij geworden, begrijp je. Alle figuren waarover ik schrijf, zijn van mij. Dus zij nu ook. En daarom luisteren ze alleen naar mij." Shakir weigert te geloven wat hij hoort. Het is te krankzinnig om waar te zijn. Hij springt op en kijkt de schrijver woedend aan. „Dat kan niet! Dat mag niet! Ze zijn niet van u. Ze zijn van zichzelf." Onnoval trekt een treurig gezicht. „Het spijt me, jonge schijtluis, maar het is echt zo. Je kunt er niets aan doen. Zo is het leven in de Andere Werkelijkheid." Hij bijt peinzend op zijn pen. „Alleen jij bent nog aan de beurt. Ik weet niet..." „Nooit!" roept Shakir. „Ik wil geen rol in een verhaal van u. Ik wil eruit. Nu." Onnoval knikt. „Dat vermoedde ik al. Jij durft niet, jij bent de grootste schijtluis. Het is ook zonde om een verhaal aan jou te verspillen. Goed, jij mag eruit." De minachting druipt van zijn stem, maar dat kan Shakir niet schelen. Hij mag uit die ellendige AW-bus, eindelijk. „Wij gaan er namelijk allemaal uit!" vervolgt Onnoval. „Zijn we op de plaats van bestemming, Beentjes?" De chauffeur trapt giechelend op de rem, de bus stopt. Met een luid gesis gaat de deur open. Het lijkt alsof de bus zelf sist. „Goed, uitstappen," zegt Onnoval. Maar Shakir blijft zitten. „Nee, dit bedoel ik niet. Ik wil uit de AW. Terug naar het Autotron, in mijn eigen lichaam." „Wat jij bedoelt, interesseert mij geen lor. Wij gaan 210 er hier uit!" Onnoval ziet er een moment zo dreigend uit dat Shakir haastig overeind komt. „Jullie drie, mee!" zegt Onnoval tegen Richard, Berry en Lydia. Ze gehoorzamen onmiddellijk en lopen als slaapwandelaars naar de uitgang. Beentjes komt achter het stuur vandaan en volgt het groepje. Shakir blijft aarzelend op de onderste trede van het trapje staan. Buiten de bus is het donker. Niet zomaar donker, maar een pikzwarte duisternis zoals Shakir nog nooit gezien heeft. Opeens krijgt hij het verschrikkelijke gevoel dat er buiten de bus helemaal niets is. Een zwarte leegte, een peilloze, donkere diepte. „Eruit!" zegt Onnoval en Shakir krijgt een harde duw in zijn rug. Schreeuwend valt hij voorover. Het bodemloze, zwarte gat slokt hem op. „Wat gebeurt er, wat gebeurt er?" roept meester Jacques. Zijn gezicht is vuurrood geworden. Angstig kijkt hij naar Shakir, die op zijn stoel zit te schudden en te schokken. Zijn benen schoppen, zijn ellebogen slaan op de stoelleuningen en zijn hoofd met de AW-helm rolt van links naar rechts. Maar de stalen banden om zijn borst en om zijn polsen houden hem aan de stoel geketend. Richard, Berry en Lydia bewegen niet en zitten doodstil. Dat beangstigt meester Jacques net zo als het gespartel van Shakir. Hij wil opstaan, maar de armen van Beentjes houden hem muurvast op zijn plaats. Hij is net zo machteloos als de vier kinderen. Meester Jacques kijkt met een smekende blik naar Eddy C. „Maak hem los, alsjeblieft. Shakir heeft een aanval, misschien wel epilepsie of een andere ziekte."

211

Eddy C. glimlacht zonder medelijden. „Welnee. Hij is in de Andere Werkelijkheid uit de Griezelbus gestapt. En nu valt hij naar het laatste verhaal. Kijk maar. Op de beeldschermen ziet meester Jacques Shakir met zwaaiende armen en benen in een bodemloze, zwarte diepte vallen. „De Andere Werkelijkheid is een lege ruimte," zegt Eddy C. „Pas als mijn meester zijn boek opent, wordt de ruimte gevuld en ontstaat de omgeving waarin het verhaal zich afspeelt." Op het scherm ziet meester Jacques nu ook de andere kinderen en Onnoval en Beentjes verschijnen. Zij vertonen geen tekenen van paniek. Het lijkt of zij doodstil staan met onder, achter en boven hen niets dan een zwart vlak. Ik moet iets doen, ik moet iets doen, denkt meester Jacques. Het zweet druppelt uit zijn haren en glijdt over zijn kaken in zijn baardje. Beentjes klemt zijn armen weer even extra stevig om de meester heen en giechelt klapperend in zijn oor. Shakir schreeuwt en zwaait en maait met armen en benen. Hij valt en blijft vallen in de zwarte leegte. Het enige wat hij hoort is zijn eigen gegil, verder is er geen enkel geluid in dit niets. Zelfs geen wind, die in zijn oren zou moeten suizen en zijn adem zou moeten afsnijden. Er is alleen nog zijn stem, die ongecontroleerd zijn doodsangst uitschreeuwt. Dan, opeens, houdt hij zomaar op met vallen. Hij staat, hoewel hij geen grond onder zijn voeten voelt. Hij staat gewoon in een absoluut, zwart niets. Als hij 212 om zich heen kijkt, ziet hij Onnoval en de rest. Beentjes' botten steken fel, haast lichtgevend af tegen het zwart. Gek genoeg kan Shakir in die inktzwarte duisternis de anderen net zo duidelijk zien als wanneer ze in het daglicht zouden staan. Door de computer geschapen figuren op een zwarte achtergrond. „Hier is niets," fluistert Shakir. Onnoval grijnst. „Dat klopt, schijtluisje. De AW is niets, totdat ik er iets van maak: een verhaal dat werkelijk wordt. Let maar op, want ik heb nog een extra verhaal in de aanbieding. Speciaal geschreven voor jou, voor je drie vrienden en voor mij." Beentjes buigt naar voren en met klapperende kaken fluistert hij iets in het oor van Onnoval. „Oh, ja, en voor Beentjes, natuurlijk," zegt de schrijver. Hij stopt de zilveren pen achter zijn oor en opent het boek. flits! Een spierwitte, ronde maan verschijnt uit het niets. Klang! Een poort met ijzeren spijlen, die glanzen in het maanlicht. Aan weerszijden lange, stenen muren. Krekels sjirpen opeens. Shakir voelt gras onder zijn schoenen. In de verte klinkt een droefgeestig gehuil. Shakir moet aan wolven denken. Hij krijgt het ijskoud en rilt van top tot teen. „Waar zijn we?" fluistert hij. Onnoval wijst naar de poort. „Oh, da's waar ook. Vergeten!" Snel krabbelt hij met zijn pen wat in het boek. Op de poort verschijnt een vierkant bord, waarin letters gegraveerd zijn: Begraafplaats Rust Zacht. Open van zonsopgang tot

213

zonsondergang. „Een kerkhof," fluistert Shakir bevend. Richard, Lydia en Berry kijken onbewogen toe. Onnoval kijkt omhoog naar de maan en houdt zijn hoofd schuin, alsof hij naar iets luistert. „Hoor je ze, de kinderen van de nacht? Wat maken ze toch een mooie muziek. Precies de juiste soundtrack voor het laatste verhaal." Shakir hoort geen muziek. Hij hoort alleen ver weg het bloeddorstig gehuil van maanzieke wolven. „Wat voor een verhaal?" roept hij. „Ik wil geen verhaal meer." Het bloeddorstige gehuil klinkt opnieuw. Een koude wind strijkt langs Shakirs huid. „Jawel," zegt Onnoval. „Hier gaat het allemaal om. Nu kan ik eindelijk rechtzetten wat er twee jaar geleden mis is gegaan." Hij wenkt. „Volg me." Gehoorzaam lopen Richard, Berry en Lydia achter hem aan naar de ijzeren poort. Ze hebben nog steeds die willoze, starende blik. Shakir heeft geen andere keus dan mee te gaan. Beentjes sluit de rij. „Het laatste verhaal speelt zich af op dit kerkhof," verklaart Onnoval. „Ik geeft toe, het is niet echt een gebouw, zoals in de andere verhalen, maar als je er zo lang gewoond hebt als ik, beschouw je het toch een beetje als een huis. Een huis met vele kamertjes onder de grond." Hij knipoogt naar Shakir. Dan legt hij zijn hand op de ijzeren klink van de poort. „Twee jaar geleden werd ik in de werkelijkheid gedood op dit kerkhof. Verbrand werd ik, door vier kinderen. Maar hier, in de Andere Werkelijkheid, ben ik de baas. Ik ben een schrijver en ik heb dat verhaal herschreven, zodat het deze keer anders afloopt. Beter. 214 Voor mij tenminste..." Hij drukt de klink omlaag, scharnieren knarsen, de poort zwaait open. „Volg mij, kinderen. Het verhaal begint nu!" Dit gaat fout, denkt meester Jacques. Dit gaat hartstikke fout. Ik moet iets doen! Maar wat? Op de beeldschermen ziet hij zijn vier leerlingen het kerkhof oplopen. Eddy C. zit geboeid toe te kijken en grijnst af en toe. De rode gloed uit zijn ogen straalt over heel zijn gezicht. Hij geniet. Hij is geen gewone jongen meer, denkt meester Jacques. Niet meer de Eddy C. van vroeger. Hij ziet er alleen maar uit als een mens, maar hij is een harteloos monster geworden, een zombie, bezeten door de geest van een vampier. Ik moet hem uitschakelen. Als dat vervloekte skelet mij nou maar eens losliet. Alsof Beentjes gedachten kan lezen, sluit hij zijn armen nog strakker om meester Jacques. De meester kreunt.

215

Het kerkhof Plassen water glinsteren in de kuilen in het zand en de maan wordt tienvoudig weerspiegeld. Het pad kronkelt tussen het hoge, natte gras door, waar grafzerken schots en scheef omhoogsteken. De zes bezoekers wandelen stil over het pad. Onnoval voorop in zijn wijde, zwarte cape, het dikke boek onder zijn arm. Shakir kan nauwelijks geloven dat hij hier loopt in het gezelschap van een dode schrijver, een skelet en Lydia, Richard en Berry, die er alle drie ook meer dood dan levend uitzien. Hij heeft het allemaal niet gewild. Niet stiekem weggaan van meester Jacques en de groep in het Auto tron, niet in die vreemde bus stappen die daar plotseling in het gangpad verscheen, niet de geheimzinnige AW-helm op zijn hoofd zetten. Hij wilde niet dat zijn vrienden een rol in de verhalen gingen spelen. En het minst van allemaal wilde hij zelf in een verhaal meespelen. En toch is dat allemaal gebeurd. Nu loopt hij hier als een figurant in het laatste verhaal van Onnoval over een verlaten kerkhof. Hoe is het mogelijk? Hij kijkt vertwijfeld omhoog. De boomtoppen wiegen als duistere boodschappers in de wind. Shakir voelt zijn duimen prikken. Er is iets kwaads in aantocht. Op en rondom de grafstenen kruipt heel langzaam een dunne nevel omhoog en bedekt de grond van het kerkhof tot die overal lichtgevend lijkt in het maanlicht. Achter hem begint Beentjes zachtjes te zingen: „Moet dwalen, moet dwalen, langs kerkhoven en graven..." Een zingend geraamte, dat maakt alles nog absurder. Shakir weet niet of hij lachen moet of huilen. 216 Geen van beide, denkt hij. Vluchten, dat moet ik. Maar waar naartoe? Buiten het kerkhof is alleen maar het zwarte niets van de Andere Werkelijkheid, waar onzichtbare wolven huilen. Daarin verdwalen... De gedachte alleen al maakt hem ziek van angst. Nee, vluchten kan niet meer. Hij moet hier bij zijn vrienden blijven en afwachten wat er gebeurt. Misschien... Tot zijn eigen verbazing blijft hij plotseling stilstaan en draait zich om. Hoe kan dat nou? Er gebeurt alweer iets wat ik niet wil. Ik wil niet vluchten! denkt Shakir. Maar zijn lichaam doet niet wat zijn geest wil. Zijn benen bewegen vanzelf. Met een sprong is hij voorbij Beentjes en rent terug in de richting van de poort. Zijn voeten draven over het modderige pad, steeds verder van het groepje vandaan. Wat gebeurt er met mij? denkt Shakir. Waarom doe ik wat ik niet wil? En waarom kan ik zo makkelijk vluchten? Hij kijkt over zijn schouder. De schrijver staat daar rustig met het boek onder zijn arm. Hij komt niet achter Shakir aan. Onbegrijpelijk. Ook de anderen kijken hem alleen maar na. Hoog in de bomen fladdert een vogel op. Shakir schrikt van het geklapper van zijn vleugels. Over de vochtige grond komt een grijze mist aandrijven. Maar is het wel mist? De slierten kronkelen als slangen over het pad en lijken meer op lange grijparmen met dunne vingers. De mist kruipt als een muur om hem heen omhoog, neemt allerlei vreemde vormen aan. Hij hoort gegiechel, gekakel. Omringd is hij opeens, door wazige gestalten met holle ogen, vuilgrijze gewaden. Hun monden gaan open, alsof ze tegen hem praten,

217

maar hij hoort geen enkel geluid. Plotseling barst de grond onder hem open, kluiten aarde worden omhooggeduwd. Een hand schiet uit de grond te voorschijn, grijpt zijn enkel vast. Hij is oud, mager, ijskoud. De hand van een dode. Shakir rukt en trekt, maar de hand laat niet los. Dwars door de mistige gestalten om hem heen ziet hij Onnoval en de anderen. De schrijver wijst plotseling naar hem. Zijn stem schalt over het kerkhof: „Haal hem terug!" Richard, Berry en Lydia komen in beweging. Met snelle passen lopen ze naar Shakir toe. De mistige gestalten wijken terug en laten de kinderen door. „Lydia, Richard, help me," hijgt Shakir. De jongen en het meisje kijken hem strak aan. Shakir huivert als hij de uitdrukking op hun gezichten ziet. Vlak, geen teken dat ze hem herkennen. „Berry, doe iets." Ook Berry kijkt Shakir zonder meegevoel aan. Dan grijpen ze hem alle drie bij zijn armen. De hand laat zijn enkel los en verdwijnt weer onder de aarde. De drie kinderen trekken Shakir mee terug naar Onnoval en Beentjes. Shakir kijkt verbaasd naar hun handen, die hij kan voelen om zijn armen. Opeens beseft hij dat er iets wonderlijks gebeurd is. De anderen kunnen hem aanraken hier, terwijl dat eerst niet kon, toen ze in de bus zaten. Toen waren ze computerfiguren zonder een tastbare vorm. En nu... Nu zijn wij echte verhaalfiguren, denkt hij. Ze doen alleen wat Onnoval zegt. En ze kunnen mij aanraken omdat het zo in het verhaal geschreven staat. „Zo, schijtluis, dus jij wilde ontsnappen, hè!" zegt de schrijver. Hij kijkt dreigend op Shakir neer. 218 m „Niet waar!" roept Shakir. „Ik bedoel, ik wilde wel, maar eigenlijk wilde ik niet en toen rende ik zomaar weg, tegen mijn eigen wil." Het klinkt zo idioot, dat de schrijver hem niet zal geloven. Maar Onnoval begint keihard te lachen. „Precies! Zo is het. Zo moest het gebeuren, omdat ik het zo opgeschreven heb. Een verhaal heeft spanning nodig en daarom heb ik deze ontsnappingspoging van jou bedacht." In het maanlicht glimt zijn gezicht van trots. „Alles heb ik bedacht en opgeschreven, zelfs wat jij denkt op dit moment. Ook wat ik nu zeg. Het staat allemaal in mijn boek." Hij duwt het boek opengeslagen onder Shakirs neus. „Hier, lees maar wat er op bladzijde 219 staat. Shakir kijkt in het boek en leest: „Niet waar!" roept Shakir. „Ik bedoel, ik wilde wel, maar eigenlijk wilde ik niet en toen rende ik zomaar weg, tegen mijn eigen wil. " Het klinkt zo idioot, dat... Shakir houdt op en kijkt met een ongelovige blik in zijn ogen naar de schrijver. Dan slaat hij een stel regels over en leest nog een stuk: Shakir houdt op en kijkt met een ongelovige blik in zijn ogen naar de schrijver. Dan slaat hij een stel... „Genoeg," zegt Onnoval en hij klapt het boek dicht. „Je hoeft nog niet te lezen wat er verderop gebeurt. Dat merk je vanzelf wel." „Dus..." fluistert Shakir, „alles staat vast?" De schrijver knikt. „Alles staat geschreven, dus alles staat vast. Ook het einde van dit verhaal. Alles gebeurt zoals ik het wil." „Maar dan is alles verloren, wat er ook gebeurt!"

219 l

¡ i Shakir voelt zich als een ballon die langzaam leegloopt. Weer knikt Onnoval. „Precies, voor jullie tenminste. Voor mij is alles gewonnen." Meester Jacques schudt zijn hoofd. Hij ziet op de beeldschermen zijn leerlingen in de mist op het kerkhof lopen. „Onnoval liegt," gromt hij met opeengeklemde kiezen. „Hij maakt de kinderen alleen maar bang. Er kan niets met hen gebeuren want ze zitten hier in de bus." Hij praat hardop tegen zichzelf, maar Eddy C. heeft hem gehoord. Hij draait op zijn kruk, zodat hij meester Jacques kan aankijken. „U vergist zich, meestertje. Er kan wel iets gebeuren. We hebben een kleine test gedaan, een poosje voordat u hier zo gezellig op bezoek kwam." Meester Jacques begint zich ongemakkelijk te voelen. „Wat voor een test?" „Uw leerlingen werden in de AW verwond door vleermuizen. Diezelfde leerlingen begonnen hier in de bus te bloeden. Kijk maar." Eddy C. wijst naar Berry. „En de mouwen van zijn jasje werden aan flarden gescheurd." Eddy C. klinkt als een wetenschapper die zojuist het bestaan van een onbekend, dodelijk virus heeft aangetoond en daar nog trots op is ook. Meester Jacques ziet de gescheurde, gerafelde kleding van Berry. Op zijn armen zijn nog steeds bloedsporen duidelijk zichtbaar. Ook Richards armen hebben verwondingen. Meester Jacques voelt alle bloed wegtrekken uit zijn gezicht. „Dus als Onnoval mijn leerlingen doodt in de Andere Werkelijkheid, dan..."

220 221

l l „Dan sterven zij hier in de bus!" jubelt Eddy C. „Is dat niet geweldig? En dan zal mijn meester weer echt leven!" Hij draait zich om, zodat hij naar de schermen kan kijken. Meester Jacques voelt zijn temperatuur stijgen tot het smeltpunt van ijzer. Hij heeft lang geprobeerd het hoofd koel te houden, om een plannetje te verzinnen, maar dat heeft niets opgeleverd. Eddy C. is niet voor rede vatbaar en het is duidelijk dat Beentjes niet van plan is zijn knellende omarming te laten verslappen. Meester Jacques begint steeds zwaarder adem te halen. Er is geen houden meer aan. Een van zijn zeldzame ontplofbuien is in aantocht. „Beentjes, wijs onze gasten even de weg," zegt Onno val, alsof hij een rondleiding door een groot landhuis verzorgt. Het skelet stapt van het pad af en duwt met zijn arm de laaghangende takken van een treurwilg opzij. Het lijkt alsof in een theater het gordijn opengaat en het toneel zichtbaar wordt. Achter de boom valt het licht van de maan op een open plek. Onnoval spreidt zijn armen in een wijd gebaar. „Voilà, het toneel waar de vier jonge acteurs hun laatste rol in de AW mogen spelen." Een eenzame grafsteen, daarnaast aan beide kanten twee gaten in de grond. Vier lege grafkuilen. Shakir staart er een poos naar. Dan begint hij te rillen over heel zijn lichaam. Hij kan er niets aan doen. De aanblik van de lege grafkuilen is zo macaber. Vooral als hij beseft voor wie ze bedoeld zijn. Voor ons, denkt Shakir. Dat kan niet anders. 222 Richard, Berry en Lydia kijken onbewogen toe. Shakir wenst haast dat hij net zo was als zij nu. Zij voelen geen angst meer en zijn zich niet bewust van het vreselijke dat gaat gebeuren. Beentjes weet het blijkbaar wel. Hij loopt neuriënd langs de kinderen, meet vlug hun lengte en doet daarna hetzelfde met de grafkuilen. Hij knikt tevreden. „Dit is de plaats waar het gebeurde, twee jaar geleden," zegt Onnoval. „Het middelste graf met de steen is natuurlijk van mij. Ik heb er jaren ingelegen in mijn vampiertijd. De andere graven waren bedoeld voor de vier kinderen die toen mijn kerkhof betraden. Maar ze hielden zich niet aan het scenario. Ze doodden mij, terwijl ik hen toch zulke prachtige verhalen verteld had." In zijn stem klinkt de woede duidelijk door. Hij zucht droevig en schudt zijn hoofd. „Helaas, dankzij hen is het nu jullie beurt. In ruil voor vier levens, vier bloedoffers op mijn graf, zal ik weer herrijzen. Dat lijkt mij een eerlijke ruil." Eerlijk? Het is helemaal niet eerlijk, denkt Shakir. Wij waren er niet eens bij. Wij hebben er niets mee te maken. Wij zijn in de val gelokt, door die akelige Eddy C. Dat wil hij allemaal uitschreeuwen. Maar wie zal hem horen, hier in de AW, behalve de schrijver, het geraamte en Eddy C., die nu waarschijnlijk lachend in de echte Griezelbus zit toe te kijken? Er komt geen geluid uit zijn keel. „Vooruit dan maar, deze keer mag de dame het eerst," zegt Onnoval, terwijl hij dwingend naar Lydia kijkt. „Beentjes, leg haar op mijn graf." Opeens is het doodstil geworden op het kerkhof. Geen hond of wolf huilt meer in de verte, geen gras223

sderlijke daad van de schijtluis. Hij offert zichzelf op voor het meisje. Hoe ontroerend. Ik..." Plotseling zwijgt hij en fronst zijn wenkbrauwen. Hij kijkt even peinzend in het boek. „Wacht eens even, dit staat helemaal niet in het verhaal. Merkwaardig. Jij hebt mijn verhaal veranderd, kleine schijtluis." Even lijkt de schrijver verward. „Misschien had ik je toch eerst in een ander verhaal moeten zetten, net als je drie vrienden," mompelt hij. „Ik dacht dat zo'n onderkruipsel als jij vanzelf wel het verhaal zou volgen, nadat je je broek had volgescheten. Ik dacht dat je verlamd zou zijn van angst. Maar blijkbaar zit er toch meer in jou dan ik dacht. Misschien wel meer dan je zelf dacht. Nou ja, doet er niet toe." Hij glimlacht en haalt iets onder zijn mantel vandaan. Zilver schittert in zijn hand. Wat moet hij nou weer met die pen, denkt Shakir. Hij is inderdaad verlamd van angst, maar de woorden van Onnoval geven hem, gek genoeg, een sprankje hoop. Als hij werkelijk het verhaal veranderd heeft, staat het einde misschien ook niet meer vast? Is ontsnapping dan toch nog mogelijk? Voor hij verder kan denken, vervliegt al zijn hoop. Het is geen pen in Onnovals hand. Het is een mes, lang, dun en vlijmscherp. Onnoval lacht met zijn mond wijdopen. Lange hoektanden schitteren in zijn mondhoeken. „Ik zou je wel willen bijten, schijtluis, maar toch doe ik dat niet. Ik word nogal gulzig namelijk en ik zou elke druppel bloed uit je halsje zuigen. Voor deze gelegenheid is het beter als ik het mes gebruik, zodat jouw kostbare, rode vocht op mijn graf kan druppelen."

prietje beweegt, geen krekel sjirpt. De spookachtige mistslierten, de doden van het kerkhof zweven langzaam dichterbij en sluiten hen in. Shakir kijkt vertwijfeld naar Richard en Berry. Laten zij dit echt zomaar gebeuren? En lopen ze daarna zelf vrijwillig naar de slachtbank? Beentjes stapt naar Lydia, legt haar hand op zijn arm en voert haar dan naar het graf van de schrijver, als een bruid die naar het altaar geleid wordt. Lydia doet wat haar bevolen wordt, wat de schrijver in zijn verhaal geschreven heeft. De wanhoop bouwt zich op in Shakirs maag, kruipt langzaam omhoog, blijft een moment als een prop in zijn keel steken en barst dan door zijn mond naar buiten. „Nee!" roept hij en hij springt naar voren, werpt zich op Beentjes. Kletterend rolt het geraamte over de grond. Het gaat onmiddellijk weer grijnzend recht staan. „Kijk, kijk, de schijtluis wordt dapper," zegt Onno val. „Wie had dat ooit gedacht?" Shakir zit op de grond. Zijn haren hangen voor zijn ogen en tussen de slierten door kijkt hij vol afkeer naar Onnoval. „Laat haar met rust, monster. Zij weet niets meer. Neem mij dan in plaats van haar." Shakir weet niet of hij dit uit zichzelf zegt, of dat het alleen maar regels zijn die de schrijver in zijn verhaal voor hem bedacht heeft. Maar het kan hem niet schelen. Hij schreeuwt alleen maar wat hij diep van binnen voelt. Onnoval kijkt verbaasd naar hem en knikt dan glimlachend. „Je zou anders toch wel aan de beurt komen. Maar als jij eerst wil, mij best." Hij knipoogt naar Shakir, alsof ze samen een geheim delen. „Een laatste rid 224 225

Dertig Meester Jacques ontploft. Niet echt, maar in zijn hoofd zegt er iets POEF! Normaal gebeurt dat één keer per jaar als een of andere leerling echt het bloed onder zijn nagels vandaan gehaald heeft. De laatste keer is ongeveer een halfjaar geleden, toen twee leerlingen van groep acht een jongetje uit groep vijf met zijn hoofd in de toiletpot geduwd hadden. Meester Jacques had bij de twee boosdoeners hetzelfde gedaan. Ais extraatje had hij het toilet ook maar meteen doorgespoeld, zodat de jongens een gratis haanvasbeurt kregen. Natuurlijk heeft hij naderhand meestal spijt van zijn uitbarsting, maar zijn leerlingen weten wel precies wat ze aan hem hebben. En meestal geven ze hem zelfs gelijk. Nu komt de ontploffing op het moment dat de meester op het scherm ziet dat Onnoval een mes te voorschijn trekt en Shakir bedreigt. poef! Een rood waas voor de ogen van meester Jacques. Een hete, witgloeiende woede raast door zijn lijf, bonkt door zijn aderen, stijgt naar zijn hoofd. Zijn bloed kookt. Geen tijd meer om te denken. Doen! Hij draait zijn hoofd zo ver mogelijk naar achteren, zodat hij het grijnzende doodshoofd van Beentjes achter zich ziet. De pijp zit nog steeds stevig in zijn mondhoek tussen zijn tanden geklemd. „Wilt u mijn pijp even vasthouden, meneer Beentjes?" zegt meester Jacques op een vriendelijke toon, dezelfde toon waarop hij een leerling wel eens vraagt het bord schoon te vegen. „Ik kan er zelf niet bij." 226 Beentjes knikt en doet prompt wat hem gevraagd wordt. Met één hand pakt hij de pijp vast. Meteen rukt meester Jacques zich los en springt overeind. Beentjes kijkt verbluft naar de pijp die hij vasthoudt, alsof heel langzaam tot hem doordringt dat hij beetgenomen is. „Je bent een brave jongen," gromt meester Jacques, „maar helaas met een holle schedel zonder hersens!" Hij grijpt Beentjes vast onder zijn ribbenkast, tilt hem boven zijn hoofd en smijt hem over zijn vier leerlingen heen ver achter in de bus. Uit het duister klinkt gekletter en gekraak van brekende botten. „Hè, wat is dat?" zegt Eddy C., die verbaasd omkijkt. Op de schermen zet Onnoval zijn mes op de keel van Shakir. Meester Jacques handelt razendsnel. Met een grote stap staat hij voor Shakir. Hij legt zijn handen om de rand van de AW-helm en trekt hem dan in één keer van Shakirs hoofd af. „Bloed is het leven," zegt Onnoval, terwijl hij Shakir op zijn graf duwt. „En in dit geval zorgt jouw bloed met dat van jouw vrienden ervoor, dat ik straks weer leeP. Houd hem vast, Beentjes." Beentjes drukt Shakir stevig tegen de grafsteen aan. Het mes in Onnovals hand flitst razendsnel omhoog, een zilveren streep in het maanlicht. Shakir sluit zijn ogen. Nu is het voorbij. Dit is het einde. De maan boven het kerkhof wordt bloedrood. De nevelige gestalten van de doden komen dichterbij om hem mee te nemen zodra hij een van hen geworden is. Onnoval stoot het mes naar Shakirs keel met een

227 l l kreet van triomf. De punt ketst keihard op de grafsteen.

„Wat voor de duivel..." Onnoval kijkt verdwaasd naar de grafsteen waar Shakir zojuist nog tegenaan gedrukt stond. Nu is hij verdwenen, nergens meer te zien. Opgelost in het niets. Zomaar! Tegelijkertijd is Beentjes uit elkaar gevallen. Zijn botten liggen verspreid over de grond, sommige zijn gebroken. „Beentjes!" roept Onnoval. „Waardeloos skelet dat je bent." Boos schopt hij de botten van zijn chauffeur opzij. De schedel van het skelet ligt een eindje verderop en kijkt zijn meester treurig aan. Met een ruk draait Onnoval zich om naar de drie andere kinderen. „Waar is de jongen gebleven? Zeg op! Wat is er met Beentjes gebeurd." Niemand geeft antwoord. De drie kijken hem wezenloos aan. Zij weten niets, zij zijn alleen maar verhaalfiguren die zich gedragen zoals de schrijver het geschreven heeft. Onnoval heft zijn hoofd naar de donkere nachtlucht. „Eddy C.!" schreeuwt hij. „Jij vuile verrader!" Zijn kreet doet de bomen trillen en de bladeren ritselen. De mistige gestalten van de doden wijken angstig terug. Lydia, Richard en Berry staan stil als standbeelden. Geen enkel teken van angst op hun gezichten. Alleen maar leegte. „Best!" snauwt Onnoval. „Goed. Uitstekend. Dus het verhaal is veranderd. Dan zal ik het alleen met jullie moeten doen. Misschien is dat ook genoeg." Hij grijpt Lydia beet en duwt haar tegen de grafsteen aan. „Jij zult als eerste bloeden op mijn grafi" 228 Knipperend met zijn ogen kijkt Shakir om zich heen. Is hij in de hemel? Of in de hel? Staat daar de duivel met zijn rode, woeste kop voor hem? Niets van dat alles. Het is het bezwete, rode gezicht van meester Jacques dat hij voor zich ziet. „Meester!" roept hij „Alles goed, jongen?" Shakir knikt. Dan schudt hij zijn hoofd. Hij weet eigenlijk niet of alles goed is. Naast zich ziet hij Berry, Lydia en Richard, doodstil, nog steeds met de AW-hel men op hun hoofden. Hij voelt de stalen banden om zijn polsen en om zijn borstkas. Op de beeldschermen is te zien hoe Onnoval Lydia tegen de grafsteen duwt. „Vlug, u moet Lydia's helm ook afdoen, anders is het te laat." Meester Jacques knikt. Op dat moment springt Eddy C. met een rauwe kreet op zijn rug. De meester wankelt, valt voorover met de AW-helm van Shakir in zijn handen en Eddy C. boven op hem. Machteloos kijkt Shakir toe. Vanuit zijn ooghoek ziet hij op de beeldschermen hoe Onnoval Lydia op haar knieën dwingt. Shakir rukt en trekt met zijn armen om los te komen. Het lukt niet. De stalen banden schaven zijn huid. Hij zit nog steeds muurvast. „Meester!" gilt hij. Meester Jacques rolt om en duwt Eddy C. van zich af. De jongen springt overeind en komt grommend op de meester af. Hij ziet er nauwelijks nog menselijk uit. Zijn tong hangt uit zijn mond en hij gromt als een wild beest. „Jij hebt het verhaal van mijn meester onderbroken, meestertje," grauwt hij. „Nu ga ik jou aan stukken scheuren." Hij springt vooruit, zijn handen gekromd

229

''l als klauwen. Meester Jacques handelt in een reflex. Hij tilt de AW-helm van Shakir op en ramt hem dan over het hoofd van Eddy C. Onmiddellijk verstart Eddy C. Er gaat een siddering door zijn lijf. De AWhelm op zijn hoofd maakt knetterende geluiden. Uit de helm straalt een felgroen licht. „Wat gebeurt er?" zegt meester Jacques verbaasd. Hij heeft dit nog nooit meegemaakt. „Kijk op de beeldschermen, meester," zegt Shakir. „U hebt Eddy C. zojuist naar de Andere Werkelijkheid gestuurd." Onnoval heft zijn arm op om toe te steken. Als uit het niets verschijnt plotseling Eddy C. naast Lydia op de plek waar Shakir het laatst gestaan heeft. „Jij!" zegt Onnoval. „Wat doe jij hier? Wat voor spelletje speel jij? Eerst verdwijnt die jongen, dan valt Beentjes in gruzelementen en nu ben jij opeens hier. Jij hoort niet thuis in dit verhaal. Jij hoort in de werkelijkheid in de Griezelbus achter de knoppen te zitten!" De schrijver briest van woede. Niets loopt zoals hij het geschreven heeft. Alles gaat anders. Eddy C. valt op zijn knieën. „Het spijt me, meester. Ik kan er niets aan doen. Het is allemaal de schuld van meester Jacques. Ik had hem in de bus gelokt, maar toen ging het een beetje fout. Hij heeft Shakir teruggehaald en Beentjes door de bus gesmeten, zodat hij uit elkaar viel." Onnoval kijkt hem verbijsterd aan. „Jij hebt nóg iemand in de bus gehaald? De afspraak was vier kinderen. Vier kinderen had ik nodig. En nu..." Hij zwijgt „! en er komt een verschrikte blik in zijn ogen. „Dus nu, op dit moment, is er nog iemand in de bus?" Eddy C. knikt onderdanig. „Meester Jacques, mijn oude schoolmeester." Onnoval laat het mes vallen en grijpt met twee handen naar zijn hoofd. „Stomme idioot. Dat betekent dat hij onze weg terug naar de werkelijkheid kan afsluiten. Wat heb je gedaan, nietswaardig onderkruipsel!" „Het spijt me, meester," fluistert Eddy C. Op hetzelfde moment is Lydia in een flits verdwenen. Nog twee flitsen en ook Richard en Berry zijn weg. Onnoval en Eddy C. zijn alleen op het kerkhof. De schrijver kijkt Eddy C. met een verwilderde blik aan. „Hier zul jij voor boeten, modderkruiper." Spitse, harige oren schieten uit zijn hoofd te voorschijn, zijn mond gaat wijd open en toont lange, messcherpe hoektanden. Zijn handen zijn plotseling overdekt met een vacht van ruw haar en uit zijn vingers komen dikke, spitse nagels tevoorschijn. Als een vreemde vermenging van een weerwolf en een vampier, wezens die hij geweest is toen hij nog leefde, staat de schrijver daar. Grommend stort hij zich bovenop Eddy C. „Zo, dat is dat," zegt meester Jacques, terwijl hij de laatste AW-helm, die van Richard, op de grond zet. Daarna trekt hij de AW-handschoenen van hun handen. Bezorgd kijkt hij naar de gezichten van zijn leerlingen. Richard, Lydia en Berry zijn lijkbleek. Hun ogen draaien in hun kassen, hun monden hangen open. Ze zien er niet best uit, maar in elk geval leven ze. Shakir is er nog het beste aan toe van allemaal.

230 231

l Maar ook hij is nog steeds aan de stoel gekluisterd. „Hoe voel je je?" vraagt meester Jacques. „Prima," antwoordt Shakir met een bibberstem. „Kan niet beter." Dan geeft hij over op de vloer, voor de voeten van meester Jacques. „Sorry, meester," zegt Shakir met een wit gezicht. „Dat moest er even uit." „Geeft niet, Shakir." De meester kijkt met een treurige glimlach naar de vieze vlekken op zijn schoenen. „Ben ik even blij dat jij je niet beroerd voelt." Eddy C. is op zijn knieën gezakt, net zoals in de Andere Werkelijkheid. Onder de AW-helm brabbelt hij onverstaanbare klanken. Meester Jacques besteedt geen aandacht aan hem. Hij onderzoekt snel de stalen banden die zijn leerlingen gevangen houden. „Ah, ik zie het al," mompelt hij. Door een simpele druk op een schakelaar aan de zijkant van de stoel, schieten de banden met een zwiep los. Eén voor één bevrijdt de meester zijn leerlingen. Shakir staat meteen op, maar de drie anderen zijn nog te zeer verzwakt. Heel langzaam wordt de blik in hun ogen helderder, alsof ze pas ontwaken. „Waar ben ik?" zegt Richard met een lome stem. Lydia en Berry kijken hun meester aan, alsof ze hem niet herkennen. Maar er is geen tijd voor uitleg nu. „Opstaan, jongens, we gaan hier snel weg," zegt meester Jacques. Op dat moment begint Eddy C. te bewegen. Hij zit nog steeds op zijn knieën. Zijn lichaam schokt wild heen en weer. Er komen gesmoorde klanken onder de AW-helm uit. Eddy C. grijpt met zijn handen naar zijn keel. Daar verschijnen bloederige sporen. Rits, rats. Zijn T 232 shirt vertoont opeens grote scheuren, alsof onzichtbare klauwen erdoorheen snijden. „Wat gebeurt er met hem?" zegt meester Jacques. „Daar!" Shakir wijst naar de beeldschermen. „Onno val probeert hem te vermoorden in de AW." Op alle schermen is het woeste gezicht van de schrijver te zien. Zijn scherpe tanden ontbloot in een dierlijke grijns. Zijn handen gekromd tot klauwen knijpen de keel van Eddy C. dicht. „Eigen schuld, nu is hij zelf het slachtoffer," zegt Shakir. Hij wendt zijn gezicht snel van het scherm af. „Nee!" Meester Jacques buigt zich over Eddy C. „Hij is een ex-leerling van mij. Ik kan hem niet zomaar laten vermoorden, ook al is hij dan zelf een monster geworden." Hij pakt de AW-helm beet en rukt hem van het hoofd van Eddy C. In de Andere Werkelijkheid schreeuwt Onnoval het uit, want Eddy C. is plotseling verdwenen. De schreeuw is zo hard, dat de grafsteen in stukken breekt. Op hetzelfde moment knallen drie beeldschermen kapot. Glassplinters vliegen in het rond, een schroeilucht verspreidt zich door de ruimte. Langzaam opent Eddy C. zijn ogen. Er druipt bloed uit de wonden in zijn hals. Hij schijnt het niet te voelen en kijkt meester Jacques aan met een valse grijns op zijn gezicht. „Bedankt voor de redding, meestertje. Nu kan ik mijn meester terughalen en dan vergeeft hij mij mijn fouten wel." Razendsnel komt hij overeind en schiet langs meester Jacques naar het toetsenbord waarmee hij de AWcomputers bestuurt. „Houd hem tegen!" roept Shakir. Hij stapt naar voren, maar deinst weer terug. Eén voor één knallen de

233 B schermen aan stukken. Meester Jacques en Shakir laten zich op de grond vallen om de rondvliegende stukken glas te ontwijken. Richard, Lydia en Berry kijken verschrikt op. „Liggen!" roept meester Jacques. Traag, alsof ze niet begrijpen wat er aan de hand is, laten de drie zich op de grond zakken. Eddy C. is de enige die nog staat. Hij let niet op de knallende beeldschermen en het rondvliegend glas. Hij staart naar het scherm voor in de bus boven het toetsenbord, het enige scherm dat nog werkt. Vanaf dat scherm kijkt Onnoval hem strak aan. Eddy C. drukt snel op een aantal toetsen, met weinig succes. Het toetsenbord vonkt, rook kringelt omhoog. „Het werkt niet meer, meester," fluistert Eddy C. „Ik kan u niet terughalen. Ik denk dat de computers overbelast zijn." Onnovals gezicht zwelt op en lijkt te barsten van woede. Nu is hij als geest een gevangene van de Andere Werkelijkheid geworden. Zijn gezicht lijkt steeds dichterbij te komen en vult het scherm helemaal. „Mislukt," grauwt hij. „Alles is weer mislukt, dankzij jou. Al mijn mooie verhalen heb ik voor niets verteld. Maar als jij mij niet terug kunt halen... dan haal ik jou wel hierheen." Het beeldscherm stulpt plotseling uit, wordt rekbaar, als de huid van een ballon. Het krijgt de vorm van een klauw. Een arm komt te voorschijn. Steeds verder rekt het scherm mee met de hand. Meester Jacques en de kinderen liggen op de grond en kijken met grote, verschrikte ogen toe. De klauw uit de beeldbuis grijpt Eddy C. beet en trekt hem dan met een ruk naar binnen, het scherm in. Ze horen 234 i

235

T hem krijsen, ze zien hem spartelen, maar ze kunnen niets doen. Met een kreet versmelt Eddy C. met het beeld op het scherm. De kreet sterft langzaam weg, alsof Eddy C. schreeuwend in een diepe afgrond valt. Het volgend moment is het scherm weer vlak. Een laatste flits van Onnovals gezicht, dan explodeert de monitor. Alle verlichting in de bus dooft. Minutenlang is het doodstil. Niemand kan iets zeggen, na wat er zojuist gebeurd is. Ten slotte komt meester Jacques overeind. „Misschien is het maar beter zo, want ik geloof niet dat er nog iets menselijks in Eddy C. zat. Eigenlijk hoorde hij al thuis in die vreemde Andere Werkelijkheid. En nu is hij daar. Voorgoed." Shakir springt als eerste uit de Griezelbus. Daarna stappen Richard, Lydia en Berry uit. Verbaasd kijken ze om zich heen. Ze staan in het doodstille, verlaten Automobielmuseum van het Autotron. Terwijl in de Griezelbus alle verlichting gedoofd is, flitsen in het museum de lampen eindelijk weer aan. Shakir knippert met zijn ogen tegen het plotselinge, felle licht. Hij ziet de glanzende auto's, de drie vliegtuigen, die aan het immens hoge plafond hangen. Alles ziet er weer hetzelfde uit, als toen ze het Automobielmuseum binnenliepen, voordat de stroom uitviel. Misschien is die kortsluiting wel veroorzaakt door de Griezelbus, denkt hij. Misschien onttrok de bus alle energie aan het gebouw, had hij die nodig om de Andere Werkelijkheid te laten bestaan. Shakir huivert even. Het lijkt of hij de Griezelbus nog steeds als een levend ding beschouwt. Een spook 236 wezen, een monster van staal. Maar nu staat dat monster daar doods en uitgeblust. Het zal niemand meer naar binnen lokken. Waar blijft de meester eigenlijk? denkt hij. Juist op dat moment stapt Jacques uit de bus. „Eh, ik zocht mijn pijp," zegt hij. „Die is mij nogal dierbaar. Hij heeft onze levens gered." Hij knoopt snel zijn jas dicht. „Kom. We gaan hier weg." Samen met hun meester lopen de kinderen naar de uitgang. Richard, Lydia en Berry staan gammel op hun benen. Ze begrijpen nog steeds nauwelijks wat er gebeurd is. Berry heeft vreemde, verwarde gedachten over weerwolven in zijn hoofd. Soms kijkt hij angstig over zijn schouder. „Waar zijn we precies?" vraagt hij steeds. Richard kijkt telkens naar zijn handen, voelt aan zijn gezicht en plukt aan zijn halskettinkje. Lydia staart naar de grond en mompelt af en toe: „Zout?" Het is duidelijk dat ze de verhalen waarin ze gespeeld hebben nog niet helemaal verwerkt hebben. Meester Jacques kijkt naar Shakir en schudt zijn hoofd. „Ik hoop dat zij snel weer de ouden zullen worden. Hoe moet ik dit allemaal uitleggen aan hun ouders. Het is een geluk dat jij heelhuids uit dit vreselijke avontuur te voorschijn bent gekomen." Shakir haalt zijn schouders op. „Dat komt doordat ik een schijtluis ben," zegt hij met een somber gezicht. „Zij durfden veel meer dan ik. Ik wilde eigenlijk vanaf het begin niet in de bus. En toen ik er toch inzat, wilde ik er alleen maar uit." Hij moet moeite doen om de tranen, die opeens op komen zetten, terug te dringen.

237 l

De meester strijkt hern over zijn bol. „Ik weet één ding, Shakir. Ze mogen blij zijn dat jij erbij was, anders was alles misschien heel anders afgelopen. Jij hebt het verhaal van Onnoval veranderd. Dat is een hele prestatie voor een schijtluis." Shakir kijkt de meester aan. Dan beginnen ze allebei te lachen. „Zout tegen zombies," zegt Lydia met een ernstig gezicht. Als ze naar de grote, glazen deuren lopen, schuiven die plotseling open. Een nachtwaker in een uniform stapt naar binnen. „Hoe komt u hier binnen?" zegt hij verbaasd. „Het is half zeven en het Automobielmuseum is al lang gesloten. Vandaag ook nog vroeger dan anders, vanwege een onverklaarbare stroomuitval. Zelfs het personeel is vroeger naar huis gestuurd." Shakir kijkt even naar meester Jacques. Half zeven! Dat betekent dat ze maar een uur of twee in de Griezelbus gezeten hebben. Het leken wel tien uren. „Met de bus," zegt hij dan. „Wij zijn met de bus gekomen. Hij staat nog binnen." De mond van de nachtwaker zakt open. „Met de bus? Hoe komt een bus in het Automobielmuseum terecht?" „Dat weten wij ook niet," zegt meester Jacques. „Maar als ik u was, zou ik hem niet binnen laten staan. U kunt hem maar beter buiten neerzetten, hij is gevaarlijk. Het is de Griezelbus." 238 Slot Voor de nachtwaker iets kan zeggen, wandelen de meester en zijn leerlingen naar buiten. Het is donker, de lantaarns op het plein voor het Automobielmuseum zijn aan. „Hoe gaan we eigenlijk naar huis?" vraagt Shakir, als ze naar de parkeerplaats lopen. Meester Jacques strijkt een lucifer af en houdt de vlam boven zijn pijp. De pijp lag tussen een stapel computeruitdraaien op de grond. Daar lag ook het handgeschreven boek van De griezelbus. Zonder het tegen zijn leerlingen te zeggen, heeft de meester het opgeraapt en onder zijn jas gestopt. Hij weet eigenlijk niet waarom. Misschien kan hij in het boek een verklaring vinden voor alles wat er deze dag gebeurd is. Het gekke is, dat het leek of het boek wilde dat hij het mee zou nemen. Alsof het boek hem dwong het onder zijn jas te stoppen, zonder het tegen zijn leerlingen te vertellen. Alsof hij eigenlijk iets verbodens deed, iets gevaarlijks. Meester Jacques staart dromerig naar de brandende tabak in zijn pijp. „Meester, hoe gaan we naar huis?" „Oh, eh... met de schoolbus, die zou ons komen ophalen." Shakir blijft stokstijf staan. Ook de andere drie kijken meester Jacques verschrikt aan. „Ik wil niet meer in een bus," zegt Lydia met een klein stemmetje. „Ik wil niet." De meester blaast een rookwolk uit. Dan schudt hij zijn hoofd. „Nee, jullie hebben gelijk. Vandaag hebben

239 we lang genoeg in de bus gezeten. We gaan wel te voet en proberen op de autoweg een lift te krijgen." Met zijn elleboog drukt hij het boek onder zijn jas stevig tegen zijn zij aan. Dan wandelt hij samen met zijn leerlingen het duister in. Aan de lezers van De griezelbus 3

.Raar, hè, zoals de dingen kunnen ¡open. Een schrijver zit eigenlijk voordurend met zijn geest in de Andere Werkelijkheid. Het gekke is datje van tevoren nooit weet watje in de AW zult tegenkomen. Heel lang wist ik dan ook niet dat De griezelbus 3 er ooit zou komen. Maar in de AW kwam ik geregeld Onnoval tegen en ook ontstonden er verhalen die gewoon vroegen om in een nieuw boek over de Griezelbus te komen. Tja, dan heeft een schrijver weinig keus. De griezelbus 3 moest geschreven worden. Ik hoop dat je weer prettig gegriezeld hebt. Als je daarover iets kwijt wilt, kun je mij bereiken op het onderstaande adres. In tegenstelling tot Nol van Lapou lees ik zelf alle brieven, en je krijgt in elk geval een berichtje terug. Behalve als je je adres niet op je brief zet. (En dat komt nogal eens voor, dus opletten.) En vergeet vooral niet om een postzegel bij te sluiten. Zonder postzegel kan ik je geen antwoord sturen! Stuur je brief naar: Lezersservice Elzenga Postbus 805 5000 AVTilburg (Nederland)

Griezelgroeten, 240

^ Paul van Loon over zichzelf en de Griezelbus Volgens mij leven schrijvers zoals ik voor een groot gedeelte in een Andere Werkelijkheid dan die waarin de meeste mensen leven. Die AW is de plaats waar de ideeën voor verhalen liggen. Die liggen niet altijd voor het oprapen, omdat ze zich verstoppen achter geheime deuren, in duistere steegjes, onder rotsblokken, achter grafstenen. En soms bespringen ze mij ineens. Dan klauwen ze zich aan me vast, verankeren zich in mijn brein en vanaf dan zit ik ermee opgescheept. Ik kan er dan ook maar het beste iets mee doen, anders blijf ik ermee rondlopen, ook als ik mij weer in de werkelijkheid bevind. Ze spoken door mijn hoofd terwijl ik bij de bakker een brood koop. Ze duiken plotseling op als ik ergens een hapje zit te eten. Ze duwen de beelden van het televisiescherm als ik bijvoorbeeld naar Het Klokhuis zit te kijken en ten slotte verschijnen ze vanzelf in de vorm van een verhaal op het beeldscherm van mijn computer. Heel soms raken de werkelijkheid en de Andere Werkelijkheid elkaar even. De amulet uit 'De Antiekwinkel' heb ik in mijn bezit. Ik kwam haar tegen op een rommelmarkt, en de mevrouw die haar verkocht was maar al te blij dat ze ervan af was. Ze had geen idee waar het ding vandaan kwam. Het lag opeens zomaar tussen haar spulletjes, zei ze. Ik hing de amulet om mijn nek en daarna kwam het verhaal vanzelf, alsof iemand het mij influisterde. De zombies uit 'Het Zwembad' heb ik gezien, toen ik, ver weg op Aruba, aan de rand van een zwembad in het water zat te turen. Niemand anders zag ze, maar mijn geest zat op dat moment weer in de Andere Werkelijkheid en daardoor kon ik ze wel zien. a 11 Al de verhalen uit De griezelbus 3 griezelbus 2) zijn zo op de een of bijvoorbeeld een zilveren ring met Over Loena staat een verhaal in De

(maar ook die uit De griezelbus l en De andere manier ontstaan. Ik heb een oog, die 'Het oog van Loena' heet. griezelbus 1.

'i « Lange tijd wist ik zelf niet of er een derde boek over de Griezelbus zou komen. Ik hield mij bezig met andere verhalen (die ook hun oorsprong in de Andere Werkelijkheid vonden), zoals bijvoorbeeld Nooit de buren bijten. Maar langzamerhand werd me duidelijk dat ik nog niet van die bus af was. In het tweede boek was de bus dan wel uitgeschakeld en half ingestort, bovendien was Onnoval vernietigd, maar ongeveer een jaar geleden hoorde ik het grommende geluid van de bus. Het kwam ergens vanuit de AW naar mij toe. Ver weg nog, maar ik bleef het geluid horen, als een lastige bij die steeds in mijn oor zoemde. Langzaamaan werd het mij duidelijk: de Griezelbus reed weer. Hoe, dat was mij een raadsel. Later begreep ik pas hoe de vork in de steel zat en dat Eddy C. de schuldige was. Hij had de bus op de een of andere manier weer aan het rijden gekregen en hij had er zelfs allerlei nieuwe snufjes in gebouwd. Het gebrom van de bus (dat af en toe meer op het gegrom van een wild beest leek) maakte mij duidelijk dat het nog niet afgelopen was. Er moest een derde boek komen. Toen ik dat besluit eenmaal genomen had, leek alles samen te vallen. Tijdens mijn zwerftochten door de Andere Werkelijkheid, vond ik alleen maar ideeën die geschikt waren voor een verhaal in De griezelbus 3. En toen ik op een keer voor de etalage van 'De Kinderboek winkel' stond (die van Rietje, in Amsterdam) zag ik niet

mijn eigen weerspiegeling in de ruit, maar ik zag Onnoval! Hij leek een geest en hij keek me lang en zwijgend aan. Opeens verdween hij en ik keek weer naar mijn eigen spiegelbeeld. Maar ik had de hint uit de Andere Werkelijkheid begrepen. Onnoval wás een geest en hij had zich aan mij vertoond omdat ook hij wilde dat ik De griezelbus 3 schreef. Negen maanden lang ben ik daar alleen maar mee

bezig geweest. Voor mijn familie is dat niet altijd even leuk, want soms ben ik hele tijden onbereikbaar. Ik geef geen antwoord, ik hoor ze niet, ik zie ze niet, want ik zweef door de Andere Werkelijkheid en zie en hoor dingen die zij niet kunnen zien of horen. Nu, terwijl ik dit stukje schrijf, is het boek af en is iedereen weer tevreden. Ik hoor het geronk van de Griezelbus niet meer, Onnoval vertoont zich niet meer aan mij in etalageruiten. Voorlopig staat de Griezelbus in het Autotron in Rosmalen. Hij staat niet in het Automobielmuseum, maar buiten, zoals meester Jacques geadviseerd heeft. Als je ooit eens in het Autotron komt, moet je maar eens gaan kijken. Als je durft, kun je zelfs instappen, maar zeg niet dat ik je niet gewaarschuwd heb... O ja. Ondertussen heb ik nog steeds geen tijd gehad om Wolven in de stad \& schrijven. Manisha, mijn dochter, was vier jaar toen ze voor het eerst met die titel kwam en zei dat ik daar een boek over moest schrijven. Nu is ze zeven en hoewel ik dat boek nog steeds niet geschreven heb, heeft ze voor mij weer een vampier getekend. Heel anders dan de vampier die ze voor De griezelbus 2 getekend heeft (toen was ze dus vier), maar net zo mooi. Paul van Loon De griezelbus l Tijdens de Kinderboekenweek nodigt een bekend schrijver een leraar met zijn klas uit voor een speciale tocht met zijn Griezelbus. Tijdens de rit zal de schrijvei griezelverhalen voorlezen uit zijn nieuwe boek. Hierbij gebruikt hij een aantal voorwerpen die hij in de bus heeft uitgestald. Maar naarmate de tocht vordert, blijkt dat iemand in de bus een akelig geheim verbergt. Of zijn er meer die iets verbergen? Lees ook De griezelbus 2 en De griezelbus 3 van griezelkunstenaai Paul van Loon, de voorzitter van het Griezelgenootschap. Paul van Loon De griezelbus 2 Vier kinderen zijn stiekem op een autokerkhofaan het rondneuzen. Ze moeten in een oude bus schuilen omdat het vreselijk gaat regenen en onweren. Plots slaat de bliksem in. De verlichting van de bus gaat aan en de radio zendt een programma uit dat De griezelbus heet. Een presentator, die zichzelf P. Onnoval noemt, vertelt griezelverhalen. Eerst vinden de kinderen de verhalen wel leuk, maar dat wordt anders als ze merken dat ze moeten luisteren of ze willen of niet. Ook kunnen ze de bus niet meer uit. Ze zijn volledig in de macht van de presenrator. Dan stapt een merkwaardige chauffeur in en de bus verrrekt naar een duistere bestemming... Dubbel getipt ¿oor de Nederlandse Kinderjury 1995.

I! l

-^^^^^^

^ ñzM/ zw« Loon Griezelbeelden

Zodra Louisa aankomt bij haar oom en tante gebeuren er vreemde dingen: Louisa krijgt, gewoon overdag, griezelige droombeelden van mensen die ze niet kent en van andere vreemde gebeurtenissen. Steeds meer en steeds heftiger. En oom en tante lijken ook niet zo blij met haar komst. Langzaam aan begint Louisa een verband te ontdekken tussen de droombeelden. Ze vermoedt dat er in het verleden iets vreselijks gebeurd is. Maar juist als ze op het punt staat de puzzel op te lossen, krijgt ze ruzie met Alex, de enige persoon die ze heeft leren kennen en die ze kan vertrouwen... Paul van Loon Griezelhandboek Wil je nu eindelijk eens alles weten over vampiers, weerwolven, spoken, geesten, zombies en andere griezelige wezens, dan heb je het goede boek in handen: het Griezelhandboek. Zoek je informatie over Dracula, het monster van Frankenstein, een goede griezelfilm of een lekker griezelboek, het staat allemaal in het Griezelhandboek. Er gaat een griezelige wereld voor je open als je dit boek leest en Paul van Loon laat merken dat hij er alles van af weet. Met een bijdrage over griezelfilms van Eddy C. Bertin, een andere Elzenga-griezelkunstenaar.

l ;*?|»<>a dei>£f>' jplsjren btjtcä>^ Paul van Loon li Nooit de buren bijten De buurtbewoners vinden de familie Rip maar rare lieden: de gordijnen zijn altijd dicht; mevrouw Rip komt nooit ergens op de koffie; regelmatig wordt er een kip bij de buurman leeggezogen en er struint bij volle maan steeds een grote hond door de tuinen. 'Lief zijn voor de buren,' zeggen de Rips steeds tegen elkaar. Want nou willen ze wel eens een keer lang in hetzelfde huis blijven wonen. Buurman Knieper ziet dat anders. Rip Rot Op, denkt hij en hij opent de aanval. Maar hij heeft er geen idee van wat hem allemaal te wachten staat... Nooit de buren bijten is een grumor-boek van de griezelkunstenaar Paul van Loon. P »! Paul van Loon Jack Didden Vampierhandboek Als je dit boek gelezen hebt, ben je een echte vampierkenner. Want alles over vampiers en vampirisme staat erin. Van vroeger tot nu. Gruwelijke, griezelige en grappige feiten over dit geliefde monster: 23 manieren om een vampier te worden, 15 onmisbare zaken voor een vampierjager, 10 dingen waaraan je een vampier kunt herkennen en maar liefst 16 kenmerken van een vampier. En nog heel veel meer. Griezelkunstenaar Paul van Loon en zijn duistere compagnon Jack Didden hebben dit handboek speciaal geschreven voor de 'eeuwige' jeugd van 10-100. Met het vampierhandboek op zak win je elke griezelquiz en wordt je de beste vampierjager ter wereld. Als je dat tenminste wilt...

Het Griezelgenootschap In de greep van de duisternis Op Walpurgisnacht (30 april) gaat de donkere winter over in de lente. Volgens oude legenden deden de krachten van de duisternis een laatste, wanhopige poging om het oprukkende licht te verslaan. Een baby die op deze nacht geboren werd, moest wel over magische gaven beschikken. Maar als zo'n baby nu eens precies te middernacht werd geboren? Op de grens van licht en duisternis? Aan wiens kant zou dit kind dan staan? Kim, Bas en Tosca worden op Walpurgisnacht geboren. Om 24.00 uur. Ieder op een andere plek. En niet zonder problemen... Duisterlingen is een serie griezelboeken waarin drie kinderen ontdekken dat ze dezelfde 'kennis' hebben: de Mentor, de zwarte griezel. Het Griezelgenootschap Maak me niet wakker, alsjeblieft! Bas Devaen heeft besloten dat hij niets met zijn magische droomgave te maken wil hebben. Ook niet met de Mentor, met Kim en Tosca. En ook niet met het Avondland, die wonderlijke wereld aan de andere kant van de droom. Maar de Mentor is niet van plan Bas met rust te laten. Hij wil Bas dwingen zijn droomgave te gebruiken en hij zet een val op. Bas' moeder verwacht een baby. Als Bas' pasgeboren zusje nu eens naar het Avondland ontvoerd wordt? Dan zal Bas zeker alles doen om haar te redden. Alles... Dus ook iets waardoor hij voorgoed bij de duistere kant zal horen... Eddy C. Eertin Metro van de angst De dertiende nacht Bloedrode kamers Overal vuur Dorstige schaduwen Duivelse dromen Bies van Ede Achter donkere ramen De man met de staak Ijskoude handen (13+) Een hart van suiker Het Griezelgenootschap Griezellige feestdagen Griezellige beesten Griezellige vertellingen Griezellige tijden Griezellige klanken Griezellige schooldagen Griezelverzen i Griezelverzen 2 In de greep van de duisternis Maak me niet wakker, alsjeblieft! Gezicht van de nacht Het hart van de duisternis De beet van de demon Nieuw bloed Paul van Loon ' De griezelbus o De griezelbus i De griezelbus 2 De griezelbus 3

De griezelbus 4 Cd-rom De griezelbus i Cd-rom De griezelbus 2 Griezelbeelden Vampier in de school Nooit de buren bijten Griezelhandboek Vampierhandboek Weerwolfhandboek (Jack Didden) Dolfje Weerwolfje Volle maan Gezicht in de mist (13+) Tow van Reen De violist van de heksensabbat Bloedbroeders Het wolfsvel Een vriendin voor dag en nacht Tais Teng Klauwen van ijs De wortels van het woud Dode ogen (13+) Voorbij de zerken (13+) Bloedzusters Langs de Duisterweg Het derde antwoord Gruwelgeintjes Jaques Weijters Dood spel(i3+) Lekker slapen? Lievelingsplekje Annette Curtis Klause Bloed en chocolade (13+) De zilveren kus (13+)

Related Documents

Concierto Paul Van Dyk
June 2020 23
Loon Lake Map3
June 2020 3
Paul
October 2019 82