Bouwkunde
Algemeen Hoofdstuk 1: Algemene oriëntatie I Hofjeswoningen: 1e sociale woningbouw, bestaat uit een rechthoekige tuin waaromheen kleine eengezinswoningen zijn gebouwd met een centraal gebouw als hoofdmonument. Woningbouwverenigingen: zijn ontstaan om arbeiders een redelijke woning voor een betaalbare huur te kunnen bieden. De huuropbrengsten moesten kostendekkend zijn. Woonvormen: Eengezinswoningen Meergezinswoningen • Laagbouw; 2 tot 3 woonlagen • Etagebouw; 3 tot 4 woonlagen
•
Hoogbouw; 4 of meer woonlagen - Galerijwoningen; alle verrekken van een woning op dezelfde verdieping. - Maisonnettes; woon en slaapverdieping op verschillende etages. - Corridorwoningen; hoogbouwwoningen die aan een gang zijn gelegen, zoals in Friends. - Portiekwoningen; heel veel in Den Haag, portiek met trap waaraan meerdere woningen zijn gelegen. - Torenflats; woningen gegroepeerd rond een centraal trappenhuis.
Woningtypen: Duplexwoning; kan door 2 gezinnen bewoond worden, ontstaan na de oorlog. Suitetype; met een voor en achterkamer. Doorzontype; vergelijkbaar met suitetype maar zonder onderverdeling in voor en achterkamer. Z-type; met een Z vormige woonkamer Drive in type; eengezinswoning in drie lagen, wonen op de 1e verdieping. Lift: 1930, een woongebouw met een verblijfsgebied waarvan de vloer hoger ligt dan 12,5 meter boven het aansluitende terrein moet ter plaatse van de ingang zijn vv een lift. Woningbouw na 1945: Door grondschaarste en woningbehoefte meer woningen per oppervlakte eenheid.. Toename van hoogbouw. Bouwmethoden veranderden onder druk van de omstandigheden. 4 andere methodes: • • • •
Stapelbouw; stapelen, metselen en schakelen van bouwonderdelen. Montagebouw; monteren van in de fabriek gefabriceerde onderdelen. Gietbouw; ter plaatse storten van beton in standaardbekistingen. Houtskeletbouw; constructie gemaakt van hout met standaardafmetingen.
Lintbebouwing: Diverse typen woningen naast elkaar, 2/1 kap, vrijstaand, geschakeld, naast wegen of kanalen. Gesloten bebouwing: Bouwterrein verkaveld in recht en veelhoeken. Deze werden langs alle zijden volgebouwd om zoveel mogelijk woningen te plaatsen. Op de hoeken vaak winkels door gebrek aan tuin. Half open bouwblokken: meer licht doordat de noordzijde hoogbouw en zuidzijde laagbouw. Binnenterrein een grote tuin. Open bebouwing: Noord en zuidzijde laagbouw. Strokenbebouwing: alleen bebouwing aan oost en westzijde.
Woningwet: Tot stand gekomen in 1901. Gemeentebesturen moesten toezicht houden op de minimumeisen voor de nieuw te bouwen woningen en andere bouwwerken. Door het rijk kon financiële steun verleend worden voor de bouw van goedkope woningen. In 1956 zijn de bouwvoorschriften geünificeerd en in 1992 zijn de geheel herziene bouw en inrichtingtechnische eisen vastgelegd in het Bouwbesluit. Bouwverordening: Wordt door elke gemeente afzonderlijk vastgesteld. In de woningwet staat over welke onderwerpen de verordening voorschriften moet bevatten en waaromtrent regels mogen worden vastgesteld. Deze kunnen dus per gemeente verschillen. Er is een modelverordening opgesteld wat gemeenten als basis nemen. NMBV. Bouwbesluit: Algemene maatregel van bestuur waarvan in de woningwet is aangegeven waarover bepalingen moeten worden vastgelegd. Geldt voor het hele land voor nieuwe en bestaande gebouwen. Er zijn 5 groepen bouw en inrichtingseisen voor nieuwe woningen en bouwwerken: • Veiligheid • Gezondheid • Bruikbaarheid Energiebesparing • Milieu Utiliteitsbouw: naast de woningbouw, de utiliteitsbouw. Veelal gebruik gemaakt van skeletbouw. Bouwen in metselwerk is niet economisch door het gewicht, het is arbeidsintensief en duur. Beter zijn staal en beton, groot weerstandvermogen, goed toepasbaar voor draagconstructies. Voor constructiedelen met verschillende doeleinden worden verschillende materialen gebruikt. • •
Staalskeletbouw: Toegepast bij lichte constructies met een grote stijfheid en wanneer veel glas wordt . Eenvoudig uit te breiden en te veranderen. Bezwijkt snel bij brand doordat staal bij verhitting zijn sterkte verliest daardoor bekleed met brandwerend materiaal. Betonskeletbouw: Onderdelen of in het werk gestort of geprefabriceerd. Beton bezwijkt niet snel bij brand maar heeft wel een groot eigen gewicht en kan niet eenvoudig worden uitgebreid of gewijzigd.
Bouwstijlen: • Romaans (950-1250) • Gotiek (1230-1560) • Renaissance (1530-1690) • Barok (1680-1850) • Neoclassicisme (1800-1870) • Eclecticisme (1850-1900) waaronder de volgende neostijlen; Neoromaans, Neogothiek, Neorenaissance, Neobarok, Chaletstijl, Art Nouveau, Jugendstill, nieuwe kunst. • Amsterdamse School (1910-1930) • Delftse school (1925-1956) • Functionalisme, de nieuwe zakelijkheid, het nieuwe bouwen (1920-1960)
Hoofdstuk 2: Algemene oriëntatie II Ruimtelijke ordening door de overheid: • Rijksniveau • Provinciaal niveau, streekplannen • Gemeentelijk niveau, structuur en streekplannen Streekplan geeft aan welke ontwikkeling voor de desbetreffende streek gewenst is. Welke gemeenten kunnen uitbreiden, waar kunnen recreatieve ontwikkelingen plaatsvinden etc. Structuurplan: gewenste toekomstige ontwikkelingen binnen de gemeentegrenzen. Bestemmingsplan: bestemming van de grond, enige plan dat rechtstreeks binend voor de burger is. Onroerende goederen: alle vaste zaken zoals landerijen, erven, stenen gebouwen etc. Personen en instellingen betrokken bij het bouwproces Opdrachtgever: overheid, semi-overheid of een particuliere projectontwikkelaar. Ondeskundig op het gebied van bouwen, laat zich adviseren door deskundigen. Taken: • Opstellen van programma van eisen • Beslissingen nemen over plannen en constructies • Financiering van het werk Architect: Taken: • Maken van een ontwerp en overige tekeningen • Maken van het bestek • Opstellen definitieve kostenbegroting • Aanbesteding houden • Toezicht houden op de uitvoering Architect neemt meestal een opzichter in dienst om de uitvoering in de gaten te houden, de administratie te doen en te overleggen met personen en instanties. Adviseur: specialisten op het gebied van draagconstructies, funderingen en technische installaties bijvoorbeeld. Aannemer: Laat zich op de bouwplaats vertegenwoordigen door de uitvoerder, deze is in dienst van de aannemer. Bepaalde onderdelen zoals bijv het heien van palen zal de aannemer uitbesteden aan een onderaannemer. Echter de hoofdaannemer blijft verantwoordelijk voor het gehele werk. Voorbereiding van een bouwplan 1. programma van eisen; type bouwwerk, opgave van de ruimten, kwaliteit van afwerking, technische installaties en maximale bouw of stichtingskosten. 2. voorlopig ontwerp; architect werkt het uit en toetst het aan de hand van het programma van eisen. Toetst de financiële haalbaarheid. 3. definitief ontwerp; worden beslissingen genomen over plattegronden, tegels, wanddikte etc. Overleg met de welstandscommissie, brandweer en nutsbedrijven. 4. bestektekening; definitief ontwerp verder uitgewerkt in de juiste maatvoering. 5. bestek; beschrijving van het te maken werk en de voorwaarden waaronder dit moet gebeuren. Bestek en bestektekeningen geven een zodanig beeld dat een betrouwbare begroting gemaakt kan worden en tot aanbesteding overgegaan kan worden. Het bestek is als regel maatgevend. Voorwaarden voor het bestek staan omschreven in het boekje UAV. Tot het bestek horen: - beschrijving van het werk - de daarbij horende tekeningen - voor het werk geldende voorwaarden
nota van inlichtingen; antwoord op vragen van aannemers die samenwerken gedurende de bouw. - Proces verbaal van aanwijzing; verslag van een bijeenkomst waar aannemers vragen kunnen stellen aan de directie. 6. bouwvergunning; als de bestektekeningen gereed zijn kan goedkeuring worden aangevraagd en de bouwvergunning worden verkregen. -
Projectietekening: 3 dimensionaal overbrengen van het project op een tekening. Een tekening waarbij het lijkt alsof men recht voor de betreffende zijde van het gebouw staat heet een rechte projectie. Horizontale doorsneden, op 1,5 m boven een vloer, heten plattegronden. Doorsneden worden gearceerd, aanzichten nooit. Zichtbare onderdelen van een doorsnede worden met een lijn aangegeven, onzichtbare delen worden gearceerd. Soorten tekeningen: 1. Schetsontwerp; globaal ontwerp 2. Definitief ontwerp; 3. Bestektekeningen; 4. Werktekeningen; grotere schaal waardoor de architect zuiver op maat diverse details. sprongen in de muren, afmetingen van raam en deurkozijnen etc. kan aangeven. Volgen het bestek heel nauw, dit is bindend. 5. Detailtekeningen; verschillende constructies tot in detail weergegeven. 6. Installatietekeningen; niet van belang voor bouwaannemer maar voor de verschillende installatiebedrijven. 7. Sparingstekeningen; aangegeven hoe de leidingen komen te lopen zodat de aannemer weet waar hij sparingen moet laten. Worden afgeleid uit de installatietekeningen. 8. Revisietekeningen; hierop wordt de uiteindelijke toestand weergegeven, de wijzigingen van onderdelen, leidingen etc. Pagina 2.16 tot 2.19 belangrijk. Geeft een overzicht van hoe materialen worden aangegeven op tekeningen.
Hoofdstuk 3: Algemene oriëntatie III Maaiveld: dit ligt ±100-200 mm beneden peil. De vloer moet boven het maaiveld liggen voor de ventilatie van de kruipruimte. De verdiepingsvloer ligt ± 2700 mm boven peil. STABU: Standaard Referentie Bestek voor de Burger en Utiliteitsbouw. Op basis hiervan worden de bestekken gemaakt. Wat moet er gedaan worden, welke bouwstof moet worden gebruikt etc. UAV: Uniforme Administratieve Voorwaarden. Hierin staan o.a. de volgende bepalingen: • • • • •
Aanvang; 5e dag nadat de aannemer de opdracht heeft gekregen. Termijnen; waarbinnen het werk moet worden opgeleverd in dagen, maanden etc. Onwerkbare dagen; bijv. bij vorst Boete Oplevering; tot aan de oplevering is de aannemer verantwoordelijk, hierna de eigenaar. In de onderhoudstermijn moet de aannemer bepaalde gebreken herstellen. Na oplevering vervalt 95% van de bouwsom. 5% blijft staan tot 3 maanden na de eerste oplevering. Daarna is de aannemer niet meer verantwoordelijk voor kleine dingen, wel voor grote.
Bouwwetgeving Bouwvergunningsplicht; wordt aangevraagd bij B en W die binnen 3 maanden na indiening beslissen op de aanvrage. - vergunningsvrije werken - bouwwerken waarvoor een lichte bouwvergunning nodig is - bouwwerken waarvoor een lichte bouwvergunning nodig is
Grondwerk en fundering Hoofdstuk 4: Grondwerk Bouwrijp maken: - onvoldoende draagkrachtige grond verwijderen - sloten uitbaggeren - oude funderingsresten verwijderen - bomen die in de weg staan kappen etc. Grondsoorten: Zand; goede bouwgrond. Fundering direct op zand aanbrengen moet de laag 3 tot 4 meter dik zijn. Vorm van de korrel onderscheid men in: - Scherp zand - fijn zand - grof zand - zilverzand Afhankelijk van de vindplaats onderscheid men - Rivierzand, meestal scherp door een hoekige korrel. - Duinzand, ronde korrel. - Zeezand - Heidezand Hoe fijner het zand hoe minder de draagkracht. In een normblad is vastgesteld wat de afmeting van de grootste en de kleinste korrel is. Door middel van normaal zeven wordt de grootte bepaald. Grind; goede bouwgrond mits ook een laag van 3 tot 4 meter. Bij deze fundering is het van belang te weten of zich in de laag leem of kleideeltjes bevinden aangezien deze bij verandering van de stand van het grondwater weg kunnen spoelen waardoor verzakking kan plaatsvinden. Rots; goede bouwgrond mits de laag niet te dun is. Klei en Leemgrond; meestal geen goede bouwgrond, week worden, mits de laag dik genoeg is Veen; ongeschikt. Gemengde grondsoorten; draagvermogen doorgaans niet groot. Grondwater: bovenkant van het grondwater heet freatisch vlak. Als er op houten palen gefundeerd wordt zal de bovenkan van de paal minimaal 200 mm onder de laagste grondwaterstand moeten blijven om verrotting te voorkomen. Hoogte van de grondwaterspiegel is afhankelijk van het jaargetijde en wordt uitgedrukt in NAP. Bovenwater: in een slecht waterdoorlatende laag, bijv klei, zal bij langdurige regenval een laag water op de kleilaag blijven staan, die heet bovenwater. Om dit af te voeren kan men zandkolommen aanbrengen. Hierbij worden gaten gespoten in die slecht doorlatende laag. Deze worden gevuld met doorlatend zand zodat het water afgevoerd kan worden naar het grondwater. Spanningswater: grondwater onder een slecht waterdoorlatende laag. Grondwater kan nu niet stijgen en blijft onder spanning onder de kleilaag zitten. Door een gat in de kleilaag kan het water stijgen. Peilen grondwaterstand: Als het niet te diep zit kan er een put worden gegraven. Indien wel dieper m.b.v peilbuizen. Door een peilklokje kan aan het klokkende geluid worden gehoord of de grondwaterspiegel is bereikt. Grondonderzoek: Op geringe diepte: - graven - sondeerijzer; hiermee kan men een idee krijgen van de grond door: weerstand van de grond, aarde aan het sondeerijzer. Iets dieper in de grond kijken dan door graven tot 3 a 4 meter.
Boringen: Grondboringen: Door het ophalen van de boor blijft er grond in de boor die men kan onderzoeken. Pulsboringen: rondstalen buizen die men aan elkaar verbindt en in de grond brengt. De wanden noemt men de voerbuis die instorting voorkomt. Aan het ondereind van de buis wordt een boorschoen gemonteerd. Deze bestaat uit een stuk stalen buis v.v. snijkanten. De grond wordt dmv een puls uit de buis gehaald. De puls gaat steeds iets dieper in de grond waardoor er telkens een andere laag bereikt wordt. Methode is vrij onnauwkeurig omdat door de trillingen de samenstelling van de grond kan veranderen. Op een boorstaat worden de gegevens verzameld. Om een ongeroerd grondmonster te krijgen gebruikt men een snelsteekapparaat van Ackerman 9of een continusteekapparaat. Bepaling draagvermogen: wordt uitgedrukt in N/mm2 ( Newton per mm2). Factoren die invloed hebben op het draagvermogen: • soort, dikte en diepte van de grondlagen • waterdoorlatendheid • wateropnemend vermogen • grondwaterstand • watergehalte • samendrukbaarheid Door een sondering krijgt men inzicht in het draagvermogen. Door het in de grond drukken van een conus en de weerstand van te grond te meten bepaald men de lengte van de benodigde palen. Bij belangrijke of grote bouwwerken wordt een sondering gecontroleerd door een proefbelasting van de palen. Met deze proefbelasting probeert men de paal te belasten tot het grensdragend vermogen waarbij de paal in beweging komt. Grondverbetering: door het verdichten van de grond. Verdichter wordt door trillingen in de grond aangebracht. Daar wordt er water ingespoten. Door het trillen van de verdichter gaan de korrels dichter tegen elkaar aanzitten waardoor de grond verdicht. In grofkorrelige grond wordt geïnjecteerd met cement, in zanderige grond met chemicaliën. Grondvervanging: indien de grond niet te diep zit. Wordt meestal vervangen door zand. Uitzetten en maatvoeren: Uitzetten van een gebouw is het in het terrein op de juiste plaats aangeven van de fundering van een gebouw. Maatvoeren is het totaal van alle handelingen die leiden tot de juiste plaats , afmeting en ligging van een geheel bouwwerk of een onderdeel ervan. Bouwraam: houten hekwerk om de contouren van het op te richten gebouw om de maatvoering vast te leggen. Bron: metalen buis om grondwater af te voeren.
Hoofdstuk 5: Funderingen Functies van een fundering: • voorkomen van ongelijkmatige zetting • Voorkomen van verzakking • Overbrengen van het gewicht van het gebouw met inhoud op de voldoende draagkrachtige ondergrond. Om tot de juiste fundering te komen moeten met een aantal factoren rekening worden gehouden: • • • • •
Aard en constructie van het bouwwerk; wat voor soort gebouw komt er te staan Plaats van het bouwwerk; bijv. naast een snelweg met veel trillingen De ligging van de voldoende draagkrachtige grondslag Gelaagdheid van de bodem Grondwaterstand Uitvoering van het te maken bouwwerk; plaats van het bouwterrein kan bijv moeilijk door een heimachine bereikt worden.
Hoofdindeling funderingsmethoden: Fundering op geringe diepte: Fundering op staal; een methode waarbij men de funderingsvoet over de volle lengte op de voldoende draagkrachtige grond rust, omdat deze niet te diep onder het maaiveld ligt. • Materialen; metselwerk met stampbeton of gewapend beton. Fundering op staal moet op ongeroerde grond geplaatst worden. Gemetselde fundering: Vlijlaag; alvorens met het metselen te beginnen legt men ter breedte van de fundering op de ongeroerde grond een laag stenen plat. Deze laag wast men in met gestabiliseerd zand, zit cement in. Versnijdingen; ongeveer 5 cm verspringingen van beneden naar boven trapsgewijs toelopende laag van de fundering ter breedte van uiteindelijk de muur. De sprongen heten versnijdingen. Metselwerk wordt ter bescherming tegen vocht, onder de grond vv een laag specie./ Dat heet vertinnen. Deze methode wordt nog zelden toegepast. Stampbeton: Mengsel van cement, zand en grind. Voor toepassing van stampbeton moet de grond een gelijkmatige draagkracht bezitten. Heeft dezelfde vorm als de gemetselde fundering. Wordt ook nog zelden toegepast. Strokenfundering zonder verstijvingsrib: Gewapend beton. Hoeveelheid water wordt beperkt. Waar een muur komt te staan wordt een strook beton gestort. De strook kan doorbuigen onder de belasting. Onderin de strook in de breedterichting waardoor hier een wapening van korte staven komt te liggen. Strokenfundering met verstijvingsrib: Bij niet gelijkmatig verdeelde belastingen ( muur, schuifpui, muur) op de funderingsstrook wordt er over de strook een verstijvingsrib van gewapend beton aangebracht waardoor de belasting gelijkmatiger wordt verdeeld. Zie pagina 5.6 en 5.7 voor het verschil. Doorgaande plaat met vorstrand: Voor minder belangrijke gebouwen, schuurtje in de tuin bijv. met een lage grondwaterstand. De vloer is tevens de funderingsplaat. Vorstrand wordt vorstvrij aangelegd en zorgt ervoor dat de vorst buiten het gebouw blijft.
Fundering op grotere diepte: Vaste grondslag tussen de 800 en 3000 mm onder het maaiveld. Hiervboor genoemde methodes te kostbaar. Zandstorting: Draagkrachtige grond dieper dan 800 mm tot max 150 mm onder het maaiveld. Zand storten en de grond verdichten waarna erop gefundeerd kan worden. Doorgaande betonplaat: Als de funderingssleuven dicht bij elkaar liggen, of de aanlegbreedte wordt zo groot dat er maar weinig grond tussen de sleuven zou overblijven dan maakt men onder het gehele gebouw een doorlopende plaat van gewapend beton. Fundering op pijlers: Pagina 5.9. Indien de vaste grondslag dieper ligt dan 1,50 meter tot maximaal 2,5 meter onder heet maaiveld. Pijlers van gewapend beton hebben een voorkeur omdat deze vrij zijn van afmetingen en omdat men deze voet van een wapening kan voorzien en er een betere verankering ontstaat tussen voet, pijler en ringbalk. Op de ringbalk komt de muur te rusten. Fundering op putringen: Vaste grondslag rond 3 meter onder het maaiveld. Dan worden de pijler vervangen door met stampbeton gevulde putringen. De bovenste putring vult men gedeeltelijk met beton voor een goede verankering van de stekeinden (wapeningsstaal, de draden die eruit steken) die de verbinding vormen tussen de fundering en de te storten betonbalken. Pagina 5.10. Bezwaar; geen verdichting van de grond. Omliggende grond is door het graven geroerd waardoor deze kan zakken. Daarom moet de grond onder de putringen goed verdicht worden. Deze methode wordt zelden toegepast. Fundering op palen; methode die men toepast als de vaste grondslag zo diep onder het maaiveld ligt dat een staalfundering, of putten en pijlers te kostbaar zou worden. Maakt men onderscheid tussen houten en betonpalen. De palen worden net zo diep in de grond geheid tot ze de vaste grondslag hebben bereikt (op stuit geheid). Vaste grondslag onbereikbaar maar de grond erboven is voldoende taai dan heit men houten palen op kleef. Door de wrijving van de paal met de omringende grond en de kleefkracht van de grond zakt de paal niet verder. Dit heet positieve kleef. Als de (veen)grond samengeperst wordt en de paal naar beneden trekt dan ontstaat negatieve kleef. Daarna wordt er op de koppen een constructie gemaakt die het gebouw kan dragen. Houten palen worden niet veel meer toegepast en zijn verdrongen door prefab of in de grond gevormde betonpalen. Houten paalfundering altijd minimaal 200 mm onder de laagste grondwaterstand om verrotting tegen te gaan. Is de grondwaterstand laag dan wordt er een opzetstuk van beton op de houten paal geplaatst. Betonpalen kunnen geprefabriceerd en in de grond gevormd zijn. De prefabpaal is gewapend maar een nadeel hiervan is het vervoer omdat ze zo groot zijn. Kalenderen: zakken van de paal wordt gecontroleerd. De hoeveelheid mm die een paal gezakt is over een tocht van 30 slagen. Als na 30 slagen de paal niet verder meer de grond in gaat staat deze op stuit. Bij het slaan wordt gebruik gemaakt van een houten heimuts om de betonpalen niet te breken. In de grond gevormde palen: er wordt een gat in de bodem gemaakt tot aan de draagkrachtige laag. Gat wordt eventueel v.v. wapening en volgestort met beton. Paallengte hoeft niet van tevoren worden vastgesteld. Deze methode is de goedkoopste en de palen kunnen erg lang gemaakt worden in tegenstelling tot prefabpalen. Schroefboorpalen: Indien er geen ruimte is voor een heistelling of er mogen geen trillingen worden veroorzaakt dan kan gebruik gemaakt worden van een schroefboorpaal. Avegaar (holle schroefbuis) wordt de grond in geschroefd tot aan de vaste grondlaag. Daarna opgehaald waarbij tijdens het
ophalen de holle ruimte met beton wordt gevuld. Als de buis uit de grond is getrokken kan er eventueel nog een wapening in de schacht worden aangebracht. Schakelpaal: draagkrachtige laag zeer diep, 30 a 40 meter beneden het maaiveld worden er korte stukken betonpaal ingebracht en aan elkaar verbonden. Betonperspaal: heihoogte beperkt, geen trillingen toegestaan. Wordt de paal de grond in geperst. Funderingsbalken: Koppelen de palen. Ze zijn aan elkaar verbonden en vormen de ondergrond voor muren en vloeren. Om koudebruggen te voorkomen worden ze ingepakt met isolatiemateriaal. Amsterdamse en Rotterdamse paalfundering: op de paalkoppen wordt ter ondersteuning van de funderingsmuren een houten paalroosterwerk aangebracht. Amsterdamse methode heeft twee rijen palen naast elkaar en de Rotterdamse een rij. Pagina 5.18. Constructie van een paalroosterwerk. • Kespen: liggen op de paalkoppen ter ondersteuning van het • Vloerhout, loopt over de volle lengte van de muur, en het • Koppelhout dat dient om de paaljukken onderling te koppelen en het verschuiven van het op de vloer komende metselwerk te voorkomen. • Hakkelbout: spijker waarmee de kesp aan de palen wordt bevestigd. Als de vaste grondslag te diep ligt voor staal en niet diep genoeg voor palen dan doet men het volgende: Fundering op zandstorting of verbetering Op een doorgaande betonplaat Op pijlers Op putten Elke gebouw zal de eerste jaren enigszins zakken tot max. enkele cm. Dit is zetting. Grondverzet: graafwerk. Aanleg van de fundering moet op vorstvrije diepte. Als het water tussen de korrels gaat zitten en bevriest neemt het volume toe en ontstaan er spanningen en dus beweging in de grond. Hierdoor kunnen bijv muren scheuren en verzakken etc. De fundering dus minimaal 700 a 800 mm aanlegdiepte hebben. D.w.z. de afstand tussen de bovenkant van het maaiveld tot de onderkant van de fundering. Funderingssleuven: allen ontgravingen op de plaats waar de muren komen. Funderingsput/ bouwput: gehele oppervlakte wordt ontgraven. Uitleveren; toename van het volume van de uitgegraven grond. Inklinken: afname van het volume van de grond na een rustperiode. Bodemafsluiting: uit de grond kunnen schadelijke dampen opstijgen. Tegengaan door het aanbrengen van een bodemafsluiting van zand of stampbeton. Tussen de bodemafsluiting en de onderzijde van de vloerconstructie komt veelal de kruipruimte voor ventilatie en om leidingen in kwijt te kunnen. Kruipruimten moeten voldoende op de buitenlucht worden geventileerd en zijn v.v. muisdichte roosters. Boven de kruipruimte moet een vloer zijn die luchtdicht is.
Constructies Hoofdstuk 6: Metselwerken Steenstukken; pagina 6.2 Hele steen Drieklezoor; ¾ van de hele steen Halve steen; ½ van de hele steen Klezoor; ¼ van de hele steen Lepe steen; hele steen die onder een willekeurige hoek is gehakt. Klisklezoor; halve steen over de lengte Geschifte steen; steen over de volle lengte dunner. Horizontale voegen; lintvoegen Verticale voegen; stootvoegen Lagenmaat; de gemiddelde dikte van de steen plus de toegepaste dikte van de lintvoeg. Koppenmaat; de gemiddelde breedte van de steen plus de toegepaste dikte van de stootvoeg. Strekkenmaat; de gemiddelde lengte van de steen plus de toegepaste dikte van de stootvoeg. Vallende/ staande tand; zie afb. 5 op pagina 6.5 Materialen voor dragende muren zijn o.a.; Baksteen, kalkzandsteen, betonsteen en cellenbeton. Pagina 6.4 goed bestuderen; verschillende muren. Niet dragende muren kunnen samengesteld worden uit lichte bouwstenen zoals gipsblokken. Schoonwerk; voegen blijven in het zicht. Vuilwerk; voegen blijven niet in het zicht maar worden bijvoorbeeld weggestuct. Inkassing; verbinding tussen twee wanden die loodrecht op elkaar staan. Zie afb 6 op pagina 6.6. Tegenwoordig wordt er gebruik gemaakt van kunststof profielen om dit te doen. Spouwmuren: afstand van ongeveer 1000 mm tussen de gemetselde muren die verbonden worden d.m.v. een spouwanker. De afzonderlijke bladen heetten spouwbladen en de tussenruimte spouw die dient voor een betere vochtwering. Spouwmuur moet aan een aantal eisen voldoen: • • • • • •
Spouw niet wijder dan 1000mm Ventilatieopeningen mogen niet met andere ruimten in verbinding staan. Ruimte onder de vloer mag niet op de spouw geventileerd worden Bladen moeten zijn gekoppeld met spouwankers (ronde stalen ter dikte van 4 mm) Bij gelijmde spouwmuren, platte roestvast stalen ankers. Ter voorkoming van scheuren, verticale dilatatievoegen, 3 mm)
Ankerloze spouwmuren; scheiden twee woningen van elkaar. De spouwbladen staan los van elkaar/. Om de muur voldoende stevigheid te geven worden de steenachtige verdiepingsvloeren op vier plaatsen gekoppeld met staven betonstaal. Metselverbanden: Halfsteensmetselverbanden; Halfsteensverband; van de steen zie je de lange kant, de strek. De stootvoegen verspringen een halve steen. Wordt ook gebruikt voor klampmuren. Klezorenverband: Lijkt op halfsteensverband maar de lagen verspringen een klezoor i.p.v een halve steen. Bij een muurbeëindiging begint men de ene laag met een halve steen en de andere laag met een drieklezoor. Eensteensmetselverbanden: Koppen of patijtsverband: Iedere laag bestaat uit een kop en elke laag verspringt een klezoor. Muurbeëindiging; ene laag een kop, de andere een drieklezoor.
Meer dan eesteensmetselverbanden: Staandverband: Om en om een koppenlaag en een strekkenlaag. Muurbeëindiging; bij de strekkenlaag beginnen met een drieklezoor. De stootvoegen van de strekkenlagen staan onder elkaar evenals die van de koppenlaag. De stenen in het zicht noemt men voorwerkers. Stenen aan de binnenzijde achterwerkers, deze worden meestal gestukadoord. Kruisverband: Om en om een koppenlaag en een strekkenlaag. Verschil met het staandverband; stootvoegen van de strekkenlaag verspringen een halve steen t.o.v. de onderliggende strekkenlaag. Bij de muurbeëindiging begint men de ene strekkenlaag met een drieklezoor en de andere met een drieklezoor plus een kop. Vlaamsverband: Iedere laag gaat kop, strek, kop, strek. Twee opvolgende lagen verspringen iedere keer een klezoor. Muurbeëindiging; begint men om de andere laag met een drieklezoor. Noors of kettingverband: Iedere laag kop en twee strekken. T.o.v. de vorige laag verspringt elke kop ¾ steenlengte zodat de voeg tussen de twee strekken samenvalt met het midden van de kop. Muurbeëindiging; ene laag kop plus kop, andere laag drieklezoor plus strek. Wildverband: vrij willekeurig metselen. Niet slaan op de stenen bij het metselen, daardoor komt er een laagje cementwater tussen de steen en de specie en dat is slecht voor de hechting van de specie. Geknipte voegen steekt het voegwerk uit buiten de gevel en bij gesneden valt het binnen het gevelvlak. Platvolvoegen zijn gelijk aan de muur en verdiept zijn enigszins terugliggend. Muuropeningen en muurdammen Muurdam; metselwerk tussen de kozijnen in. De breedtemaat van een kozijn is een aantal maal de koppenmaat plus de dikte van een voeg. De breedtemaat van een muurdam is een aantal maal de koppenmaat verminderd met de dikte van een voeg. Openingen en muurdammen kunnen dus niet willekeurig gemaakt worden. Overspanningsconstructies Het metselwerk boven een kozijn mag niet op het kozijn dragen. Als dit wel gebeurd zal het kozijn door gaan zakken. Bij openingen kleiner dan 1 meter kan dit opgelost worden door een rollaag *(rij stenen op hun kant). Boogconstructie; Zijn dure constructies, worden enkel nog in restauratiewerkzaamheden toegepast. Rondboog en spitsboog. Het punt van waaruit denkbeeldige lijnen worden getrokken waaruit een boog ontstaat, heet het porringpunt. Bij een spitsboog zijn er 2 porringpunten. Zie pagina 6.15 Strek of hanenkam; Vergelijkbaar met een rollaag maar de buitenste stenen staan schuin. De bovenkant van een strek moet op laaghoogte komen, op dezelfde hoogte als de bovenkant van de steen. Zie pagina 6.16 Latei; In het werk gestorte betonlatei is een betere oplossing. De betonlatei is niet zichtbaar. Een nadeel is dat er door uitzetting scheurvorming op kan treden. Prefabbetonlatei; voordeel, de spouw kan doorlopen tot boven het kozijn. Komt meestal in het zicht. Staltonlatei; kan uit het zicht worden geplaatst, bestaat uit een holle baksteen met voorgespannen wapening. Stalen latei; bestaat uit gevouwen staalpunt waardoor men na het aanbrengen direct verder kan metselen. Nadeel is dat het altijd brandwerend moet worden bekleed en dat het een koudebrug veroorzaakt in een spouwmuur. Wordt dus bijna niet meer gebruikt.
Muurafdekking Vrijstaande muren zullen i.v.m. inwateren moeten worden afgedekt. Deze afdekkingen kunnen worden gemaakt van metselwerk, beton en natuursteen bijvoorbeeld. Metselwerk; rollaag op de muur plaatsen, niet verstandig, water kan nog steeds in de steen en kapotvriezen. Ezelsrug; dan staan de stenen schuin tegen elkaar als rollaag, zie je vaak bij oude gebouwen. Water loopt eraf, steen minder nat en dus betere constructie. Kelders van gewapend beton Zodra de waterdruk van enig betekenis is wordt er gewapend beton gebruikt. De kelderwand zal niet dikker zijn dan het bovenliggende metselwerk. Eerst wordt de vloer gestort en daarna de wanden. Op de plaats waar de wanden komen wordt een kim (ophoging) gestort om later de wand op te plaatsen. Kelders van metselwerk Muren minstens 330 mm dik i.v.m. de waterdichtheid met minstens een of twee klamplagen; laag metselwerk waarbij men de steen met zijn platte kant tegen de muur metselt om over het gehele oppervlak een doorlopende waterdichte laag van metselspecie te krijgen. Minstens 6 a 7 lagen dik moet de gemetselde vloer zijn om waterdicht te zijn tenzij de gehele vloer boven het wateroppervlak ligt. De aanlegbreedte bepaalt men op dezelfde manier als bij de funderingen. Verschil is echter dat men de versnijdingen aan de binnenzijde i.v.m. de aansluiting van de vloer per laag aanbrengt. De meeste lekkages ontstaan bij de aansluiting van de vloer op de muur. Gemetselde kelder zijn erg duur en daarom vrijwel niet meer toegepast. Kelder van een combinatie van gewapend beton en metselwerk Keldervloer van gewapend beton en de kelderwand gemetseld. Kan worden toegepast indien de kelder zich boven of slechts gedeeltelijk in het grondwater bevindt. Wanden worden v.v. een klamplaag en er wordt ook gebruik gemaakt van een kim. Vooromen van het drijven van de kelder door het vollopen van de bouwput; Lokgat; in de keldervloer spaart men een lokgat uit, na het gereedkomen van de kelder laat men deze vollopen zodat hij niet gaat drijven. Ontlastingsboog; de kelder sluit aan op de hoger gefundeerde muren . Deze laatste fundering kan niet doorlopen tot aan de keldermuur omdat de grond daar geroerd is. Voor het geroerde stuk laat men de fundering eindigen en men overbrugt dit gedeelte men een betonnen balk. Of een ontlastingsboog. Koekoek: De kelderramen liggen onder het maaiveld en moeten worden vrij gehouden van de grond er omheen. De koekoek is een gewelf om het raam heen, met een rooster erop waardoor er wel lichtinval is in de kelder. De bodem of waterdoorlatend maken of, indien mogelijk, aansluiten op het riool voor de afwatering van regenwater. Tegenwoordig nog zeer weinig toegepast. Zie pagina 6.23 voor een afbeelding. Raaplaag; muur wordt met behulp van zand en cement vlak gemaakt.
Hoofdstuk 7: Begane grondvloeren Onder een begane grondvloer moet een bodemafsluiting aanwezig zijn die aangepast is aan de bodemgesteldheid en de stand van het grondwater. Bijv beton heeft het voordeel dat het de kruipruimte droog houd en lekkage aan leidingen wordt eerder opgemerkt. Steenachtige vloerconstructies voor de begane grond; Alle vloeren bestaan uit een constructieve en een afdekvloer. •
•
•
Vloeren in het werk gestort; Gewapend beton: heeft altijd een bekisting nodig met op de bodem isolatiemateriaal Stampbeton: voor schuren, werkplaatsen etc, kan zonder constructieve wapening worden toegepast en worden op een verdicht zandbed gelegd. Prefabvloeren; eigen gewicht van gewapend beton is vrij hoog. Door het toepassen van lichtbeton of holle ruimten in de systeemvloeren is het eigen gewicht veel lager. Balk of kanaalelementenvloer: geprefabriceerde gewapende betonnen balken worden naast elkaar gelegd en de tussenruimtes worden opgevuld met beton. Geheel kan worden afgedekt met een druklaag die ervoor zorgt dat de belasting gelijkmatig over de vloer verspreid wordt. De balken overspannen van bouwmuur naar bouwmuur. Bekistingsplaatvloer/ breedplaatvloer: de prefabplaat vormt de bekisting en de wapening van de te storten vloer (zie pagina 7.4). Deze wordt nooit gebruikt als begane grondvloer omdat het te slap is en heel goed ondersteund moet worden. Mag wel als verdiepingsvloer omdat daar een ondersteuningsconstructie wordt gevormd door de muren. Combinatievloer/ broodjesvloer: liggers van prefabbeton met daartussen vulelementen van lichtbeton of polystyreen (piepschuim). Overspannen van bouwmuur naar bouwmuur en wordt afgewerkt met een afdekvloer. (Zie pagina 7.5) Dit vloertype wordt veel toegepast; kunnen makkelijk op lengte worden gebracht en sparingen voor leidingen kunnen makkelijk worden aangebracht. Kanaalplaatvloer: ter besparing op het gewicht zijn de vloeren in de lengterichting v.v. kanalen. Platen worden naast elkaar gelegd en de gaten worden opgevuld en afgewerkt met een afdekvloer. Ribbenvloeren: meeste van deze vloeren hebben een omgekeerde U of W vorm. De stijfheid komt doordat de vloeren in hoogte groter zijn dan in de breedte. (Liniaal die op z’n kant staat). De elementen v.v. een isolatielaag worden naast elkaar gelegd en gekoppeld door een voegvulling. Bedrijfsvloeren; Als het draagvermogen van de grond voldoende is worden deze direct op een goed verdichte zandlaag (150 mm)gestort en daarna afgewerkt. Dat heet een monolietvloer. Moeten voorzien zijn van krimpvoegen om scheuren te voorkomen.
Houten vloerconstructies voor de begane grond: Balklaag: constructie van balken dienende om de belasting van de op de balklaag aangebrachte vloer over te brengen op de muren. Muren brengen die weer over op de fundering en die op de vaste grondslag. Voor de woningbouw geldt; de balkhoogte is 1/20e van de overspanning. Onder de overspanning verstaan we de binnenwerkse maat (dagmaat) afstand tussen de muren, zonder klamplaag of pleisterwerk. Stel de overspanning is 4000 mm dan is de balkhoogte / 20 = 200 mm. Begane grond balklaag: dient voor het dragen van de begane grondvloer en ligt op enige hoogte boven het maaiveld. Het gedeelte van de balken dat op de muur rust noemt men de oplegging die tenminste 100 mm moet zijn. In steensmuren moet de balkkop schuin worden afgezaagd en in de menie worden gezet, in spouwmuren komt het uiteinde van de balk gelijk met het binnenspouwblad. (zie pagina 7.9). In ruimten waar de te overspannen afstand niet groter is dan 4,50 meter legt men de balken van muur tot muur. Is de overspanning groter waardoor de balklaag slapper wordt een moerbint toegepast ter ondersteuning. Deze wordt aangebracht dwars op de richting van de overspanning en aan de onderkant. De balken rusten dan op de onderslagbalk/ moerbint waardoor deze een kleinere afmeting
kunnen hebben. Dan worden ze kinderbalkjes genoemd. De onderbalk kan ook weer rusten op een tussensteunpunt in het midden dat meestal een betonnen kolom is, een poer genoemd. In sommige gevalleen is het aan te raden en betonnen onderslagmuurtje te metselen i.p.v. een poer. Peil: bovenkant afgewerkte begane grondvloer. Kruipruimte: minstens een halve meter hoog om bij de leidingen te kunnen. Hout rot bij een vochtpercentage van 20% of meer. Ideaal voor het groeien van zwammen en schimmels. In alle muren moeten dus openingen zijn om goed te kunnen ventileren. Indien er geen ventilatiekokers, (Z-vormige kokers tussen twee spouwbladen zie pagina 7.14), zijn dan moet de spouw rondom de roosters dichtgezet worden, wel opletten dat er geen koudebrug ontstaat. Anders wordt er geventileerd met lucht uit de spouw. Houten vloerdelen bestaan uit een messing en groef. Om krimpen tot een minimum te beperken drijft men de vloerdelen aan met drijvers waarna men de delen met een draadnagel aan elkaar vastspijkert. Vloerdelen van tropisch hardhout worden verdekt genageld. Bij dosse gezaagde vloerdelen is de kans op kromtrekken en krimpen in de breedte groter. Wil men dat beperken moet men een riftgezaagde vloer toepassen. Hoge slijtvastheid en werkt minder. Dekvloeren en ondervloeren Dienen voor isolatie, het egaliseren van de constructieve vloer, en om de vloer geschikt te maken voor vloerbedekking. Voor betonnen vloeren wordt meestal gebruikt gemaakt van cement en kunsthars. Vloerafwerkingen: Kunststofgebonden dekvloeren; Kwast-rolvloeren; worden meestal op een steenachtige ondergrond aangebracht. Hechtptimer, vloerafwerking, instrooilaag. Gietvloeren; zijn iets dikker, maar dusdanig te bewerken dat er een licht afschot aan te brengen is. Troffelvloer; in de industrie toegepast als alternatief voor tegelvloeren. Heeft geen naden. In de woningbouw komen we deze tegen op galerijen. Tegels en plavuizen; steenachtige dekvloeren op steenachtige ondervloeren. Natuursteen bijvoorbeeld. Duurzaam en slijtvast. Terrazzo; kleine stukjes gebroken natuursteen met cement als bindmiddel. Wordt aangebracht op de ondervloer en daarna geschuurd en gepolijst. Strokenvloeren en parket; Parket; vloeren worden verdekt genageld. Ondergrond van triplex, hardboard of spaanplaat. Kunnen ook aangebracht worden op steenachtige ondervloeren maar dan moet er tussen de vloer en de laag hardboard een vochtafsluitende laag worden aangebracht. Vinyl; weekgemaakt pvc met vulstof en pigment. Aanbrengen op steenachtige vloeren met behulp van kit. Zwevende dekvloer; Dubbele vloer contactgeluidisolatie. Is een houten vloer die geheel vrij ligt van de steenachtige draagvloer en de wanden m.b.v. een elastische tussenlaag (dikke matten, steenwol, kurk, rubber etc die rust op rachels). De minder mooie randen verbergt men onder dikke plinten die aan de onderkant worden afgeschuind en ook de vloer niet raken. Is moeilijk uit te voeren en heel duur. Steenachtige afwerking op een houten ondervloer; Tegels aanbrengen op een houten vloer m.b.v. kunststoffolie zodat het hout kan blijven werken. Met behulp van een zwaluwstaartplaat; kan op een dekvloer of rechtstreeks op de balken worden aangebracht waarna de tegels in een ongeveer 50 cm dikke cementmortel worden gelegd.
Hoofdstuk 8: Kozijnen Binnendeurkozijnen Buitendeurkozijnen Raamkozijnen met ramen Deuren in een woning minimaal 85 cm breed. Vast glas; komt direct in het kozijn indien het alleen bedoeld is om daglicht in een ruimte te brengen. Koppen en lagenmaat; Alleen van toepassing op buitendeur en lichtkozijnen. De koppenmaat is de maat van een kop + een stootvoeg. (meestal 10cm). Lagenmaat, hierbij gaat men uit van een waalformaat steen met 16 lagen in een meter. 1000 mm/ 16 = 62,5 mm. Dit betekent dat de gemiddelde lintvoeg (horizontale voeg) 62,5 – 50 = 12,5 moet zijn waarbij 50 ????????????????????? Boven het kozijn komt vaak een rollaag. Dan wordt de lagenmaat kozijnhoogte + raamdorpelsteen + rollaag. Getrokken lijn; raam opent naar buiten Streeplijn; raam opent naar binnen Scharnieren worden aan de hangzijde geplaatst op een tekening. Rechtsdraaiende deur; sluit met de wijzers van de klok mee. Linksdraaiende deur; sluit tegen de wijzers van de klok in Blz 8.4 belangrijk voor soorten deuren! Houten binnendeurkozijnen De houtafmetingen zijn afhankelijk van de dikte van de muur en de te gebruiken steensoort. • • • • •
Lichte scheidingswanden\ Halfsteensmuren Steensmuren Anderhalfsteensmuren Spouwmuren
Lichte scheidingswanden; lichtgewichtbaksteen van maximaal 70 mm dik dan maakt men aan de muurzijde van het kozijn een sponning (kloostersponning) waarin men de steen steekt. Er worden kozijnankers gebruikt om het kozijn te bevestigen aan de wand. Afb 4a. Halfsteensmuren; ongepleisterde halfsteensmuur met een dikte van 100 mm. Bij een sponning zoals in de lichte scheidingswand zou het kozijnhout onnodig zwaar moeten worden. Daarom een kalksponnig toepassen. De steen wordt niet in de sponning gestoken maar er tegenaan gelegd. De ruimte die overblijft tussen de sponning en het kozijn wordt volgewerkt met mortel. De sponning voorkomt het ontstaan van een naad maar is onvoldoende als verankering. Daarom ook hier kozijnankers (zie 8.6). Metselwerk van de wand mag de bovendorpel niet belasten. Boven een kozijn breder dan een meter wordt een latei aangebracht. Dorpels Steldorpel; om het kozijn in vorm te houden en voor het stellen van het kozijn. Stofdorpel; ligt op de steldorpel en dient om de deur aan de onderzijde tochtdicht af te sluiten. Neuten; deurkozijn grenst aan een of beide zijden onderaan aan een stenen vloer. Zou dit van hout zijn dan gaat het rotten door regen of schrobwater. Daarom is het onderste einde van een dergelijk kozijn vervangen door natuur of kunststeen en dat heet een neut. De neuten lopen door tot op de vloer en de dorpel komt er tussenin. De dorpel aansluiten op de exacte vorm van de neut heet contramallen. M.b.v. wiggen stelt men de neuten en dorpels op hoogte waarna de naden worden volgezet met specie.
Om te zorgen dat de kozijnstijlen en neuten niet schuiven t.o.v. elkaar maakt men hierin twee staafjes. De staafjes heten doken en de gaten in de neuten heten dookgaten. Stalen binnendeurkozijn Plaatstalen binnendeurkozijnen hebben een vaste maatvoering en worden veelvuldig toegepast. De ondereinden van de stijlen worden verbonden door een strip. Over die strip kan de stofdorpel worden geplaatst. Door speciale fabrieksbehandeling komt roestvorming vrijwel niet voor. Draaipunten van de deur heten paumelles. Dat zijn de ijzeren pijpjes die aan de hangzijde van de deur uitsteken. Inboorpaumelles hebben een schroefdraad en instelbare worden in de sponning geklikt met een pen. Stompe deuren hebben geen sponning in de deur Opdekdeuren hebben wel een sponning in de deur Inbouwkozijn/ nastelkozijnen Geschikt voor systeembouw en industriële bouw. Voordeel is dat er geen beschadiging tijdens de bouw optreedt omdat ze erna pas gemonteerd worden en de inbouwtijd is kort. Kunnen aangebracht worden als de muren al behangen zijn. Aluminium binnendeurkozijnen Worden toegepast in systeemwanden, niet ingemetseld maar aangebracht gelijktijdig met de systeemwand als het bouwwerk klaar is. Aluminium mag niet in aanmerking komen met metsel en stukadoorsmortel dan wordt het aangetast. Deze kozijnen zijn gebaseerd op een muurdikte van 70mm. Met een laag spuitgips. Doordat het meeste werk al in de fabriek gedaan is vragen deze kozijnen weinig onderhoud. Binnendeuren Stompe binnendeuren vallen binnen het kozijn, opdekdeuren over het kozijn. Deurmaten De dagmaat van een kozijn worden gemeten aan de binnen kant van het kozijn. Sponningen worden 15 mm diep gemaakt. Voor de breedtemaat geldt dus 2*15=30 mm = de dagmaat. Houten buitendeurkozijn Moet waterdicht en tochtwerend zijn. De aansluiting van het kozijn op het metselwerk en de deur op het kozijn vereisen daarom speciale voorzieningen. Af 19 pagina 8.17 Bij een spouwmuurconstructie kan men gebruik maken van een spouwlat. Deze wordt tegen de kozijnstijl geplaatst en heeft een breedte gelijk aan de spouw. Hij doet dan dienst als een onderbreker van een doorgaande naad. Zie voor alle duidelijkheid pagina 8.18 (afb 20) De spouwlat wordt ook op de bovendorpel van het kozijn aangebracht om eventueel in de spouw doorgedrongen water op te vangen en naar buiten af te voeren. Daarvoor worden loodslabben of kunststoffolie aangebracht. Het bovenliggende metselwerk wordt gedragen door lateien. Weldorpel: neusje van de deur. De dorpel aan de buitenkant van een buitendeur om te voorkomen dat regenwater onder de deur door komt. Max hoogteverschil tussen bovenkant stoep en bovenkant dorpel 20 mm. In de bouw wordt vaak eerst een stelkozijn geplaatst. Als het metselwerk gereed is wordt het montagekozijn (het eigenlijke kozijn) pas geplaatst.
Kozijnverbindingen De verbindingen tussen de stijlen en de dorpels kunnen op verschillende manieren gebeuren: • Open pen en gatverbinding; de pennen aan de stijl en de gaten in de dorpels net als bij de neut met de doken en dookgaten. Dit om inwateren te voorkomen. Afb 25a en b pagina 8.22 • Verbinding met deuvels; ronde hardhouten pennen in vooraf in de kop van de stijlen en in de dorpel geboorde gaten, met lijm aangebracht en daarna opgesloten. Dit wordt toegepast als er heel veel kozijnen gemaakt moeten worden. • Gesloten pen en gatverbinding; wordt voor kozijnen niet meer toegepast. Deurtypen Lattendeuren; de latten worden op de juiste afstand gehouden door klampen die horizontaal bevestigd worden. De deur zal als dit alleen gedaan wordt gaan schranken omdat het gewicht aan een kant hangt. Schoren voorkomen het schranken van de deur. Schuine planken die haaks op de kant van de scharnieren vastgespijkerd worden om een onvervormbare driehoek te vormen. De scharnieren met hele lange bladen die op de deur worden geplaatst heten gehengen. Opgeklampte deuren; de latten sluiten tegen elkaar aan in tegenstelling tot de lattendeuren. De latten hebben messing en groefdelen waardoor ze in elkaar vallen. Opgeklampte deuren met spiegelklampen; aan de rand van de deur zitten klampen. Aan de rand van de deur is deze dus overal even dik, klampen plus schotwerk. Meestal afgehangen met kruisgehengen. (afb. 29b en 30) Tweezijdig opgeklampte deuren; aan beide zijden v.v. schotwerk. Schuifdeuren; nemen vrijwel geen vloeroppervlak in en kunnen niet schranken waardoor ze geschikt zijn voor het afsluiten van bredere muuropeningen. Detailleren; op bouwtekeningen worden de kozijnen meestal met letters (buitenkozijnen)en cijfers (binnenkozijnen) aangeduid. Deze worden opgenomen in een kozijnenstaat in het bestek. Kozijnen die aan elkaar gelijk zijn krijgen hetzelfde merkje.
Hoofdstuk 9: kozijnen Het kozijn wordt met kozijnankers in het binnenblad van de spouwmuur verankerd. De spouwlat zorgt ervoor dat er een tocht en waterdichte afsluiting van het kozijn op de spouwmuur is. Met DPC folie wordt de spouwlat beschermd tegen vocht van buitenaf. In het werk gestorte gewapend betonlatei wordt vrijwel niet meer gebruikt omdat het te veel werk kost om deze te plaatsen. Daarvoor in de plaats is de prefabbetonlatei gekomen (neuslatei) die nu veel gebruikt wordt om grote overspanningen te overbruggen. Meer dan een meter. Echter beide typen vormen een koudebrug doordat ze de spouw met elkaar verbinden. Pagina 9.2 en 9.3 Bij nieuwbouw mag alleen gewerkt worden met afzonderlijke lateien voor het binnen en buitenspouwblad. Afb. 5. Bij een bovendorpelconstructie brengt men loodslabben aan die via de bovendorpel naar het binnenspouwblad lopen om vocht van buitenaf tegen te houden. Raamtypes: zie pagina 9.5 Vaste ramen; alleen bedoeld voor lichtinval niet voor ventilatie. Beweegbare ramen; • Naar binnen draaibare ramen; raam tegen de vensterbank. Moeilijker om tocht en waterkerende aansluiting te construeren. Om te voorkomen dat de wind het water door de naad naar binnen blaast past men hier ook een weldorpel en een tochtweringsprofiel toe. Daaraan kun je dit raam op een tekening herkennen. Tochtweringsprofiel zit onderaan het kozijn onder de weldorpel. • Naar buiten draaibare ramen; raam zit tegen de raamdorpelstenen ( brengen het van het kozijn afdruipende water buiten het gevelvlak) aan. De naad tussen raamdorpel en kozijn is met lood afgedekt. • Valramen; raam valt naar binnen. Scharnieren aan de bovenkant. Kalf; is eveneens v.v. een waterhol om water op enige afstand van het onderraam te laten afdruipen. • Uitzetramen; zet men uit naar buiten. Scharnieren aan de onderkant. • Tuimelramen; zitten iets boven het midden vast met scharnieren (speunen) Afb. 27 voor boven en onderdorpelconstructie. • Taatsramen; draaipunten in het midden van de boven en onderdorpel. • Schuiframen • voor en achterlangs schuivende ramen • draaikiepramen Aluminium condenswaterprofiel; zie pagina 9.8, afb. 10. Zorgt ervoor dat condenswater dat van de ramen (enkel glas) afloopt door de gaatjes in het profiel naar buiten wordt afgevoerd. Dit kan voorkomen worden door dubbel glas waar het binnenraam warmer wordt en de binnenlucht tegen het binnenste raam minder afkoelt en koudeval voorkomen wordt. Dubbel glas bestaat uit 2 ruiten die onderling zijn verbonden door een luchtdichte rand. Stolp/ tongnaald; bij een grote dagmaat van een kozijn wordt meestal gebruik gemaakt van 2 draairamen die in elkaar vallen dmv een stolp of tongnaald. Zie afb. 13 en 14. Krukespanjolet; voor het sluiten van de ramen, dit is de haak die in het midden van de ramen zit om ze dicht te doen. De aan de onder- en bovenzijde geplaatste hulsjes waar de stang van de krukespanjolet invalt om het raam te sluiten heten huisjes. Voor het sluiten van dubbele deuren wordt vaak een pompespanjolet gebruikt. Dan zit er geen hendel aan die sluit in een hoek van 90 maar van boven naar beneden. Zie afb. 17, pagina 9.11. Kozijnen en ramen van aluminium en kunststof Aluminium ramen Aluminium heeft een geringere treksterkte dan staal, een grotere elasticiteit en een laag gewicht. Nadeel; aluminium geleidt met als gevolg condensvorming. Om dit te voorkomen past men een anti koudebrugprofiel toe. Deze zijn in de lengte doorgesneden en die delen worden met een kunststof profiel weer aan elkaar verbonden. Onderhouden van aluminium kozijnen is gering. De enige
materialen die wel negatieve invloed hebben op aluminium zijn beton, specie, teer en gips dus ze moeten na het metselen pas worden aangebracht. Moffelen; onder verhoging van temperatuur een laklaag aanbrengen ter bescherming. Anodiseren; elektrochemisch proces waarbij d.m.v. het aanbrengen van kleur het oppervlak kunstmatig geoxideerd wordt ter bescherming van het aluminium. Kunststoframen Kunststof is een zeer slechte warmtegeleider en heeft daardoor een groot warmte isolerend vermogen. Afdichting tussen raam en kozijn is goed te maken waardoor het ook een goed geluidsisolerend vermogen heeft. Nadeel is de grote uitzettingscoëfficiënt daardoor kunnen ze niet te groot zijn. Om kromtrekken tegen te gaan, ander nadeel, past men kokervormige verstijvingprofielen toe. Kunststof kozijnen worden in de afbouwfase gemonteerd tegen een houten stelkozijn. Stalen ramen Vrijwel niet meer toegepast omdat ze roesten. Door het rosten zet de ruit uit waardoor deze kan scheuren. Voordeel ervan is dat het kozijn en het raam samen slechts ongeveer 50 mm breed zijn zodat men bij een zelfde muuropening een veel groter glasoppervlak krijgt. Niet beglazen voordat de kozijnen met de ramen zijn ingemetseld en afgemonteerd. Staal is een goede geleider waardoor er bij kou condensatie op het profiel op zal treden. Afb 32 geeft een afbeelding van het profiel dat men bij stalen kozijnen toepast. De bevestiging van de kozijnen aan de muren gebeurd met ankers, in betonwanden met schroeven inschroefhulzen. In spouwmuren gebruikt men de spouwlat.
Hoofdstuk 10: verdiepingsvloeren Eisen m.b.t. geluidsisolatie en brandwerendheid hoger dan begane grondvloer en eis m.b.t. warmteisolatie lager dan begane grondvloer. Meest gebruikte vloer is de betonnen vloer; betere luchtgeluidsisolatie, eenvoudig en goedkoop. Houten balkalgen met houten vloeren worden toegepast in de HoutSkeletBouw (HSB). Gering gewicht zodat er lichter gefundeerd kan worden. Steenachtige vloeren Vloeren in het werk gestort (gewapend beton)’kost veel tijd omdat de bekisting ter plaatste gemaakt wordt en het beton uit moet harden. Bij grotere woningbouwprojecten wordt om tijd te besparen wanden en vloeren in een keer gestort door gebruik te maken van tunnelbekisting. Prefabvloeren (voor woningen en utiliteitsbouw) • • • • •
•
Balkenvloer Bekistingsplaatvloer/ breedplaatvloer Plaatvloer Ribbenvloer Staalplaatbetonvloer; toegepast in skeletbouw. Gevouwen stalen plaat vormt de bekisting en een deel van de wapening. (zie afb. 1, pagina 10.2). Onderzijde kan direct als plafond worden gebruikt. Dit type kan NIET als begane grondvloer worden toegepast omdat het staal zou gaan roesten door het bodemvocht. Strokenvloer
Door de grote massa van beton isoleert beton luchtgeluid goed. Slecht bestand tegen contactgeluid. Opletten bij een betonnen vloer die van binnen naar uiten doorloopt (balkon, galerij) dat er geen koudebrug wordt gevormd. Daartegen kunnen voorzieningen worden getroffen maar er staat niet bij welke. Houten vloeren Tot eind jaren 30 altijd vloeren van hout, na de oorlog kwam beton. De balken hadden behalve een dragende functie nog een functie en wel om het wijken van de gevels tegen te gaan. Ze worden altijd zo gelegd dat ze de kleinste afstand van een ruimte overspannen. Voordelen; • Hout is een licht materiaal • Leidingen zijn makkelijk aan te leggen • Afwerking van vloer en plafond is eenvoudig aan te brengen Nadelen; • Hout moet beschermt worden tegen rotting • niet slijtvast • Minder stabiel • Grote overspanningen kunnen moeilijk overbrugd worden Enkelvoudige balklagen; een balklaag. Kunnen toegepast worden bij een overspanning van maximaal 6 meter. Samengestelde balklaag; balken worden tussen de eindopleggingen ondersteund door een moerbalk. Als de kinderbalken ieder tegen de moerbalk aanliggen (gelijk werken) i.p.v. erop worden ze tegenwoordig met griphoekankers bevestigd en vroeger d.m.v. raveelverbindingen. Penant/ liseen: ? Muur ter plaatse van de moerbalk zwaarder maken door een uitmetseling. Om de druk op het metselwerk over een groter oppervlak te verdelen.
Een draagbalk kan onder, tussen of boven de balklaag geplaatst worden en maakt dus geen deel uit van de balklaag. Stalen balken die onder het plafond uitkomen moeten hittewerend bekleed worden door bijv bepleistering en steengaas of een omkleding van gipsvezelplaat. Ravelingen Raveling; als men een trap moet plaatsten, schoorsteen of ventilatiekanaal kan men de balklaag ter plaatste van die trap niet laten doorlopen en moet men deze over een bepaalde afstand opvangen. De hiervoor benodigde opvangconstructie heet een raveling. Afb. 9a, pagina 10.9. De balken die gewoon doorlopen zoals de rest van de vloerbalken heten de hoofdbalken. De balk die het trapgat begrenst en in de hoofdbalk geraveeld wordt heet de raveelbalk of het raveelhout. Ligt haaks op de hoofdbalken. De vloerbalken die tussen de hoofdbalken liggen en dus onderbroken zijn door het trapgat heten staartbalken. De raveelverbinding kan worden uitgevoerd in hout, tijdrovend en het verzwakt de balken, of met behulp van griphoekankers net als bij het gelijk werken van de kinder- en moerbalken. Verankeringen Koppelen van muren kan door aan de balken stalen ankers te bevestigen en deze in de muren in te metselen of door de muren heen te steken en op te sluiten. Balkdragende muur; als de balken onderbroken moeten worden, moeten ze gekoppeld worden op een tussenmuur. Als de balken op die muur eindigen gaat het om een balkdragende muur. De balken die naast elkaar op de tussenmuur liggen moeten 10 cm van elkaar af liggen om de kans op branddoorslag te beperken. De balken worden aan elkaar bevestigd door koppelankers. Afb. 12 en 13, pagina 10.12 Ankertypen Strijkbalkankers; blind anker; Muren lopen evenwijdig aan de balklaag en moeten tegen knikken worden beschermd. Strijkbalkankers worden in de balken ingelaten en tussen de balken vastgezet met spanklossen. De spanklossen zitten vast tussen de vloerbalken. De ankers worden als het ware over het binnenste spouwblad gevouwen en houden de muren en balken bij elkaar zodat de muur niet kan gaan knikken onder de druk van de balken. De onderlinge afstand tussen de ankers is meestal 1.50 tot 2.00 meter. Schootanker: ziend anker; een deel ervan is aan de buitenkant van de muur zichtbaar dus het moet een massieve muur betreffen. Wordt niet meer toegepast bij nieuwbouw vanwege spouwmuren met alle nadelige gevolge van dien. Haakankers; blind anker; zie afb. 17, pagina 10.15. Raveelanker; hiermee worden de staartbalken aan de raveelbalk bevestigd. Afb. 18a en b,pagina 10.16. Geprefabriceerde houten vloerconstructies Triplex ribpaneelvloer; bestaat uit geprefabriceerde triplex ribpanelen die op houten ribben zijn gelijmd waarbij de randen van de triplexvloer door vilklossen worden ondersteund. Afb. 19a en b, pagina 10.17. Plak je er aan de onderkant nog een triplex plaat tegenaan dan heb je gelijk een plafond. Omdat er gebruik wordt gemaakt van triplex, ribben met kleine afmetingen en kunstmatig gedroogd hout zullen de vormveranderingen klein zijn.
Plafonds Plafond aanbrengen direct tegen de balklaag van de verdiepingsvloer is goedkoop maar geeft geen afdoende geluidsisolatie door het contactgeluid. Oplossing; Houten plafondhangers; soort vloerbalken maar met een geringere afmeting waar het plafond aan wordt bevestigd waardoor het los hangt van de verdiepingsvloer. Over de balken wordt een isolatiedeken gelegd om de geluidstrillingen te absorberen. De plafondhangers mogen dus niet aan de verdiepingsvloerbalken worden opgehangen anders ontstaan er alsnog contactgeluiden. Ze liggen geheel vrij van de balklaag in de muur zodat er een doorgaande luchtlaag tussen vloer en plafond ontstaat. Andreaskruis; dient om de balklaag stabieler en trillingsvrij te maken. Tussen de balken waar de vloer op rust worden, los van elkaar, klampen gemonteerd. Houten balkjes die als een kruis tussen de vloerbalken zitten. Afb. 26, pagina 10.20. Vrijhangend steengaasplafond; ter verkrijging van een scheurvrij plafond van stukadoorswerk. Onderaan de balken van de verdiepingsvloer worden parabool- vormige beugels bevestigd waaraan men een bouwstaalnet ophangt. (Net als een net met kerstlampjes aan het plafon met van die vierkantjes erin). De beugels moeten los vast aan de balken hangen zodat ze op en neer kunnen bewegen. Aan het net wordt een plafond van steengaas bevestigd. Verlaagde systeemplafonds; worden meestal gebruikt om leidingen, balken etc. weg te werken. Het raamwerk bestaat uit T-profielen die rechtstreeks aan de vloerconstructie zijn bevestigd d.m.v. ophangstaven met spanveren. De panelen zijn gemaakt van bijv; • steen- glaswolplaten met vinylbekleding • wit gespoten gipspanelen • metalen panelen van staal of aluminium Het hoekprofiel langs de muur dus wordt bevestigd op een houten balk (regel) langs de muur. Voordeel van deze plafonds is dat ze snel gemonteerd en gedemonteerd kunnen worden en het onderhoud minimaal is.
Hoofdstuk 11: Trappen Trap is vereist als tussen de begane grondvloer en maaiveld of tussen vloeren onderliung meer dan 0,21 m hoogte verschil is.. Vrije hoogte; de verticale afstand tussen twee boven elkaar liggende vaste trappen en bordessen. Minimaal 2 meter 30, voor woningen geldt minimaal 2 meter 40. Optrede; de maat van bovenkant trede tot bovenkant trede bedraagt voor woningen maximaal 185 mm. Aantrede; de maat van voorkant trede tot voorkant trede mag niet minder zijn dan 220 mm in woningen. Zie afb. 2, pagina 11.3 voor alle onderdelen van een trap. De breedte van een trap wordt gemeten tussen de leuningen; tussen de leuning en de muur als er maar een is; tussen de buitenkanten van de trap als er geen leuningen worden geplaatst. Binnen een bestaande woning moet de trap minstens 0,7m breed zijn, bij nieuwbouw 0,85m. Tekenen van trappen In een plattegrond tekent men een trap alsof je er loodrecht boven zou staan. Elke voorkant van een trede geeft men aan met een lijn. Bij een rechte trap loopt de lijn over de hele breedte gelijk. Maakt de trap een onder- of bovenkwartslag dan is de aantrede aan de ene kant kleiner dan aan de nadere kant. Dit wordt opgelost door op eenderde van de trapbreedte een lijn te trekken, minimaal 300 mm uit de muur. Dit is de loop- klimlijn. Bij een rechte trap loopt deze in het midden. Een vol aantal optreden moet gelijk zijn aan de verdiepingshoogte, dus de afstand van bovenkant vloer tot de bovenkant van de hoger gelegen vloer. Het aantal optreden is gelijk aan het aantal aantreden + 1: of er is een optrede meer dan een aantrede. Bij nieuwbouwwoningen moet het vrije vloeroppervlak ter plaatse van de bovenste trede ten minste 0,8 x 0,8m bedragen. Trapvormen; zie pagina 11.6 Houten trappen; de bomen doen dienst als ondersteuningsbalken van de treden en lopen van de vloer naar de verdiepingsbalklaag. De treden laat men ongeveer 10 cm in de bomen in. Dat heet inkrozen of nesten. De breedte van de boom wordt bepaald door het voor en achterhout uit te zetten. Dat zijn de lijnen die de bovenvoorkanten van de treden en de achteronderkanten van de stootborden verbinden. De boom aan de muurzijde wordt de buitenboom genoemd en de boom aan de openzijde is de binnenboom of vrije boom. De opening tussen de treden maakt men dicht met een stootbord. Het wordt ingekroost in de treden en is ca. 18 mm dik. Het gedeelte van de treden dat voor het stootbord uitsteekt heet wel en is ongeveer 50 mm. De naad tussen de bovenkant van het stootbod en de onderkant van de trede dekt men af met een wellat. Kraakklossen; tegen de achterzijde van de stootborden. Ze sluiten aan tegen de onderkant van de bovenliggende trede waardoor bij het lopen de trede op de kraakklos leunt en er geen krakend geluid te horen is. Bovenste trede; de stelruimte tussen de bovenste trede en de balk waartegen de boom van de trap steunt wordt afgedekt door een welstuk en niet door een trede. Dit welstuk kroost men niet in de boom in maar wordt ingelaten en loopt door tot aan de buitenkant van de boom waardoor er weinig kopshout van de boom te zien is.
Hoofdbaluster; Bij een trap met een vrijstaande binnenboom, steunt dus niet tegen de muur, vangt men deze boom op met een hoofdbaluster. Het onderdeel van de boom wordt met gemenageerde pennen aan de hoofdbaluster bevestigd. De onderste trede is vaak een bloktrede. Als men deze niet van hout maakt maar bijvoorbeeld van natuursteen bevestigd men de hoofdbaluster op de trede met een dook. Net als de kozijnstijl op de hardstenen neut. Tussenbaluster; de binnenleuning wordt op de boom geplaatst m.b.v. tussenbalusters, de trapspijlen. Als dit gedeelte helemaal dicht is spreken we van een gesloten balustrade. Wrongstuk en kuipstuk; boom heet kuipstuk (omgevouwen stuk van de boom), leuning wrongstuk (omgevouwen stuk van de leuning). De ruimte tussen de bomen van beide trapdelen heet het schalmgat. Afb. 9, pagina 11.11 Leuningen; de bevestiging van een muurleuning gebeurd met leuninghouders en houtschroeven eventueel op een smetplank of direct op de muur. (afb. 10, pagina11.12) De hand moet altijd vrij over de leuning kunnen glijden zonder je ergens tegen te stoten. Trap op keepbomen; hierbij zit de trapboom onder de treden i.p.v. dat de treden ingekroost zijn in de boom. De treden worden ondersteund door klossen of stalen beugels. Stootborden zijn dan niet nodig. Bij stalen beugels loopt de tussenbaluster door twee treden tegelijk. (afb 15, pagina 11.15). Stalen beugels hebben geen constructief voordeel maar zijn puur esthetisch. Open trap; de maat van de wel ( maat die de bovenste trede over de daaronder gelegen trede steekt) moet hierbij groter genomen worden omdat men anders te gemakkelijk door de trap heen kijkt. Verdrijven van treden; de overgang van de rechte treden geleidelijk laten overgaan in het kwart voor een goede beloopbaarheid. Het tredevlak mag nergens minder breed zijn dan 0.05 meter. Harp; stuk stenen plint langs een stenen trap. Bekleding van trappen; vaak met tegels, natuursteen op treden en bordesvloeren, hout, rubber, sierbeton. Prefabbetontrappen zie je meestal in ziekenhuizen, flatgebouwen etc. Vaak wordt deze toegepast als steektrap, lijkt uit een stuk te bestaan, of als trap op keepbomen in een spiltrap uitvoering. Een ander type betontrap is de vrijdragende trap (kan ook in natuursteen worden uitgevoerd bijvoorbeeld) waarbij de treden van tevoren gereed worden gemaakt en tijdens de bouw worden ingemetseld in de muur.
Hoofdstuk 12: Kappen kapconstructies Afb. 1, pagina 12.2 geeft alle dakvormen weer! Kapconstructies; een dak bestaat uit dakschilden en kapconstructies, het afsluitende en het dragende deel van de kap. De dakschilden, dakbeschot bestond vroeger uit met messing en groef verbonden vurenhouten delen. Sporenkap; balken lopen van de nokbalk naar de dakvoet. Sporen staan dus loodrecht op de nok. Gordingenkap; balken lopen evenwijdig aan de goot. Gordingen zijn lange balken die te lang zijn om uit een stuk gebruikt te kunnen worden. Ze moeten in stukken gebruikt worden en d.m.v. lassen aan elkaar verbonden worden. Vroeger gebruikte men schuine liplassen en tegenwoordig de gordinglas, een gegalvaniseerd stalen beugel. Een gordinglas wordt op 1/7e van de overspanning gemaakt. Combinatie hiervan; Stressed skin panelen; vooraf vervaardigde panelen die zonder de ondersteuning van een gording van muurplaat tot nok lopen. Zelfdragend. Spantconstructies; de vorm en afmetingen zijn afhankelijk van de grootte van de overspanning (afstand van muur tot muur), en de dakbelasting die weer wordt beïnvloed door de dakbedekking, sneeuw etc. De gordingen worden door hun grootte tussen de eindopleggingen ondersteund door een of meerdere spanten. De onderlinge afstand van de spanten is maximaal 3 meter. Hoe groter de afstand, hoe zwaarder en dikker de spanten moeten zijn. Verbeterd Hollands spant; afb. 6, pagina 12.7. Zolder moet minimaal 1,5 meter vrije hoogte hebben. Dit type spant kan men toepassen bij overspanningen tot 8 meter. Bij dit spanttype lopen de benen van de muurplaat naar de nok. De kreupele stijl buigt de spatkracht om in verticale kracht die in de muren afvloeit. Deze wordt m.b.v. een blokkeel aan de muur bevestigd. Trekplaten koppelen de spantbenen boven stahoogte, dat zijn de horizontale balken die dwars over de zolder heen lopen waar je je hoofd tegen kan stoten. Makelaar verbindt de spanten waar ze in de nok bij elkaar komen aan de trekplaten met kramplaten en staat dus verticaal. Waar deze de trekplaten raakt zit hij ertussen opgesloten en wordt bevestigd met kramplaten, afb. 7d, pagina 12.9. Op de makelaar staat de nokgording met daarop de ruiter. De ruiter dient om de nokvorsten te kunnen vastspijkeren. De gording wordt met een gordingklos vastgezet aan het spantbeen. Vroeger gebruikte men hout, nu een metalen gordingklos. Slof; het spant wordt bij een houten balklaag boven een houten balk geplaatst. Het gewicht wordt door een slof over meerdere balken verdeeld. Als de balken haaks op de muur staan de ligt de slof evenwijdig aan de muur. Afb. 9a, pagina 12.11 Als het spant haaks op de balken komt te staan moet er een slof toegepast worden. Hangspant; Als men overspanningen van meer dan 8 meter moet overbruggen en de zolder hoeft niet beloopbaar te zijn kan men een hangspant toepassen. Het hangspant heeft drukschoren en de makelaar loopt vanuit de nokbalk tot op de zolder of spantbalk, dus helemaal tot op de grond. Vakwerkspant; tegenwoordig past men i.p.v. hangspanten vakwerkspanten en vakwerkliggers toe. Vakwerk; constructie uit driehoeken waardoor zeer stevig. Minimum aan materiaal nodig. Zelfde vorm als een spant. Hiermee kunnen zeer grote overspanningen gemaakt worden. De delen worden aan elkaar verbonden door kramplaten, tandplaten of nailplaten afb. 14/15. Vakwerkspanten worden fabrieksmatig geproduceerd. Gelamineerde spantconstructies; Grote overspanningen waarbij men de kapruimte optimaal wil gebruiken. Dit spant wordt ook driescharnierspant of kaikspant genoemd. Kilgoot is een verzamelplaats voor bladeren etc en moet goed schoongehouden worden. Afb. 20 kunststof vogelschroot
Gootconstructies; • Voorzijde altijd 30-35 mm langer dan de achterzijde i.v.m. de afwatering. • Bovenzijde van de pannen moet ruimschoots binnen de voorkant van de goot komen • Bakgoten zijn rechthoekig en mastgoten halfrond. • De goot die de opvang en afvoer van het HW regelt is bekleed met zink. Afb. 21 (belangrijke afbeelding) Zink wordt vastgezet met klangen omdat het een grote uitzettingscoëfficiënt heeft. Deze worden op het buitenboeiboord vastgezet zodat het zink vrij kan werken. • Broekstuk; Om de lengteveranderingen door temperatuurswisselingen op te vangen wordt om de ca. 10 meter een broekstuk geplaatst (afb. 22) • Een goot maximaal 6 a 7 meter breed zijn. Bredere goten zijn aan vervorming onderhevig. • Ook PVC goten zetten uit en krimpen en worden daarom ook koud verlijmd. Om de 12,5 meter moet een expansiestuk worden geplaatst. • Keulse goot; Goot op de muur. Deze constructie is niet aan te bevelen vanwege lekkage. Wordt alleen gebruikt bij de overschrijding van erfafscheidingen. • Een zalinggoot dient om hemelwater af te voeren. Rookkanalen; Als de schoorsteen tussen twee gordingen door naar buiten komt is het voldoende om tussen deze gordingen een paar slapers naast de schoorsteen aan te brengen en daartussen weer een aantal hulpgordingen. De vrije stahoogte in een dakkapel moet minimaal 2,2 meter zijn. Moderne dakkapellen (zowel in kunststof als in hout) zijn prefab en traditionele worden ter plekke gemaakt. De hoogte van een dakkapel moet zo worden bepaald dat men uitkomt met hele pannen wanneer hij in het dak geplaatst wordt. Het platte dak van de dakkapel krijgt een zinken, bitumen of kunststofbedekking. Ook bij dakkapellen worden slapers toegepast, zie afb. 33. Verholen goot; Zie afb. 34. Deze goot is verstopt onder de dakpan. Het lood is niet met voetlood en loodslabben vastgezet over de dakpan maar erachter. Kans op verstopping is groot. Dakplaten: Hout; plaat multiplex met tengels erop waartussen isolatie is aangebracht. Spaanplaat; 2 lagen met thermische isolatie ertussen.
Daken Hoofdstuk 13: Het platte dak Bij een plat dak wordt altijd een lichte helling van 10-20 mm per meter dak aangebracht dat het afschot heet. Dit om het hemelwater af te voeren. Isolatie: Vooral bij steenachtige daken isolatie heel belangrijk. Indien een betonnen dak geen isolatie zou hebben wordt het blootgesteld aan grote temperatuurswisselingen waardoor er spanning en dus scheuren kunnen ontstaan. Als betonvloer direct op metselwerk, bij uitzetting de muren naar buiten drukken en bij krimpen naar binnen. Ter voorkoming hiervan wordt er glijvilt opgelegd zodat het dak vrij van de muren kan bewegen. •
•
Kouddak; tussen de isolatie en de waterkerende laag heerst een buitenconditie. De isolatie wordt onder het dakbeschot aangebracht. Geen goede constructie omdat de vochtige binnenlucht tussen de isolatie en het dakbeschot kan komen en het er niet uit kan. Het dakbeschot is aan de bovenzijde afgewerkt met een waterdichte laag. De vochtige lucht zal dus tegen het dakbeschot condenseren. Bij een kouddak moet altijd een dampremmende folie aan de warme zijde van de isolatie worden aangebracht. Afb. 4 Warmdak; tussen de isolatie en de waterkerende laag bevindt zich geen geventileerde ruimte. Isolatie is aangebracht aan de buitenzijde van de draagconstructie. Op de isolatie ligt de dakbedekking en daarop grind voor de ballast. Afb. 5
Waterdamp; Bij een warm dak kan condensvorming optreden tegen de onderkant van de dampdichte bitumineuze dakbedekking. Maatregelen daartegen zijn; • Dampremmende folie aan de warme zijde van de isolatie • Dampdrukverdelende laag als eerste laag van de bitumineuze bedekking; geperforeerde laag bitumen die zich aan de constructie hecht met daarop een tweede laag. Bij verhitting kan het vocht dat er is zich verspreiden waardoor er geen blazen ontstaan. • Thermische isolatie in de vorm van kanaalplaten Elk van deze materialen in combinatie met ventilatiepijpjes. Afb 8 •
Omgekeerd dak; warm dak waarbij de isolatie is aangebracht op de dakhuid. Dit wordt toegepast bij het isoleren van bestaande daken waarbij de dakbedekking nog van goede kwaliteit is.
Constructiedetails Bij houten daken met G.G., delen brengt men eerst een laag paraffinepapier aan zodat de delen t.o.v. de dakbedekking vrij kunnen werken. De balken van een hout dak moeten om de andere balk aan d e muur gekoppeld worden met haakankers. Muurankers beschermen tegen het opwaaien van het dak. Mastiekschroot; af. 12 Sommige bitumineuze bedekking kan door scheurvorming niet haaks omgezet worden. Een mastiekschroot zorgt ervoor dat de bocht niet te haaks wordt. Bij moderne bitumen is de mastiekschroot niet meer nodig, die kunnen wel haaks worden omgezet. Aluminium daktrim; wordt vastgespijkerd aan het boeiboord, is maximaal 3 meter en dient om het geheel waterdicht te maken. Veel te zien in jaren 30 woningen. Schade op een bitumen dak wordt vaak veroorzaakt doordat de aluminium daktrim trekt aan de stroken bitumen die op het dak liggen. Dit trekken komt door lengteveranderingen van de daktrim als gevolg van temperatuurswisselingen. Tegenwoordig gebruikt men ook de monotrim en de duotrim die zonder plak en kitwerk aangebracht worden.
Dilatatie is een kier in de daktrim om te zorgen voor de beweging. Je kunt die naad volstoppen met elastische kit om het waterdicht te maken.
Een kiezelbak, afb. 18, zorgt ervoor dat het grind niet in de afvoer kan komen en deze verstopt raakt. Indien er in een spouwmuur een koudebrug ontstaat door bijv lood kan men onder het lood glasschuimwol in de muur plaatsen om de koudebrug te onderbreken. Zie afb. 12. Door een open stootvoeg wordt condens afgevoerd. Als het dakvlak erg groot is brengt men de balken op scheggen aan waardoor een afschot ontstaat. Bij betonnen daken wordt het afschot in de afwerklaag van het beton opgenomen. Stalen dakconstructie; toegepast in de utiliteitsbouw. Stalen platen worden op de ondersteuningsconstructie gelegd (gordingen, spanten). Daarop komt een laag isolatie en daarop de dakbedekking. Deze constructie is snel te maken en heeft een laag eigen gewicht. Hierop komt grind om het opwaaien van de staalplaten te verhinderen. Bij grote dakvlakken ontstaan naden tussen de platen. Om deze dampdicht te maken plakt men dampremmende folie over de aansluitingen tussen de staalplaten. Afb. 23. Dakbedekking Bitumen: Platte en flauw hellende daken worden afgedekt met bitumen. Tegenwoordig wordt er alleen nog maar asfaltbitumen gebruikt. Bitumen hebben een aantal nadelen, stugheid bij lage temperaturen, harder en brosser worden door veroudering etc, die kunnen worden ondervangen door het toevoegen van bepaalde kunststoffen. Dit heet modificeren, we kennen SBS en APP gemodificeerd bitumen. APP toevoegen vergroot de weerstand tegen veroudering. SBS verbetert de flexibiliteit en de elasticiteit. Je kunt het verschil op de volgende manier zien; als je op een stukje SBS gemodificeerd draait met je duim zal het nadat je loslaat terugdraaien in de oude staat. Bij APP gemodificeerd bitumen blijft de afdruk zichtbaar. Dakbedekkingsystemen Bij bitumineuze dakbedekking voor het platte dak zijn er een aantal verschillende dakbedekkingen: (L) Losliggende geballaste dakbedekking: voor op een dak dat werkt. Op een het dakbeschot een laag paraffinepapier met daarop 2 of 3 lagen dakbedekking. Deze lagen worden aan elkaar gehecht, hebben een overlapping en de naden liggen verspringend. Tegen opwaaien word er een ballastlaag van grind of betontegels toegepast. (F) Volledig gekleefde dakbedekking: de eerste laag wordt volledig gekleefd aan de ondergrond of onderconstructie d.m.v. branden of gieten. De werking van de ondergrond beinvloedt de dakbedekking niet bijvoorbeeld bij betonnen dakvlakken. Biji toepassing van isolatieplaten op het dakbeschot (warm dak) moet t.p.v de naden eerst een strook dakvilt worden aangebracht. De eerste laag plakt men helemaal vast aan de ondergrond, de lagen daarna plakt men onderling aan elkaar waardoor er geen ballastlaag nodig is. (P) Partieel gekleefde dakbedekking: Geperforeerde dakbedding gebruikt. Daar bovenop komt de dakbedekking die alleen ter plaatse van de perforaties aan de onderconstructie verlijmd wordt. Er ontstaat een dampdrukkende laag die blaasvorming voorkomt. (N) Mechanisch bevestigde dakbedekking: De eerste laag dakbedekking wordt genageld of geparkerd. Bij genagelde dakbedekking wordt er een laag paraffinepapier op het dakbeschot gelegd met daarover een laag dakvilt die m.b.v. asfaltnagels op de ondergrond worden bevestigd. Daarop de banen van de tweede laag waarbij de overlapping precies tussen de overlapping van de eerste laag moet komen. De overlappingen van deze laag worden weer met asfaltnagels in de eerste laag geslagen etc. Hierdoor is er ook weer geen ballastlaag nodig.
Baanvormige asfaltbitumen worden op 4 manieren aan elkaar verkleefd: Branden; door een brander wordt de coating van de dakbedekkingsrol vloeibaar gemaakt en hecht zo aan een onderliggende bitumineuze laag. Gieten; blokken geblazen bitumen worden vloeibaar gemaakt. D.m.v. een gieter kunnen de bitumineuze rollen worden vastgeplakt. Koud kleven; met koude bitumen worden de banen aan elkaar verkleefd. Zelfklevend; spreekt voor zich. De keuze tussen de materialen voor de bitumineuze dakbedekking speelt de dakhelling een grote rol. Kunststoffolie dakbedekking • Kan op alle dakvormen en bij iedere dakhelling toegepast worden • Heeft een zeer lange levensduur. • Ongevoelig voor UV stralen • Bestand tegen belopen Vooral bij het omgekeerde dak wordt dit vaak toegepast vanwege de elasticiteit en levensduur. Plastomeren; thermoplastische folies. PVC. Bij mechanische bevestiging worden metalen strips op het PVS gelegd en mechanisch aan de onderconstructie bevestigd. Dit heet kimfixatie. Nadeel van PVC is dat het niet bestand is tegen bitumen en andere olieachtige producten. Tussen oude bitumineuze lagen en PVC lagen moet een scheidingslaag worden aangebracht. Voordelen; onderhoudsarm, gaat lang mee. ECB wordt met hete lucht gelast en is een mengsel van kunststof en bitumen (30%). Daardoor valt het onder kunststof. Kleur is zwart. Mag alleen gebruikt worden voor kunststoffen die bitumenbestendig zijn. Elastomeren; rubberfolies. EPDM is een kunststof folie die met speciale lijm of bitumen aan de onderconstructie wordt gekleefd. Voordelen; hoge weerstand tegen veroudering, zeer elastisch en bitumenbestendig. Nadelen; op de bouwplaats maken van een naadverbinding of aansluiting is zeer moeilijk. Gespoten en gestreken materialen Naadloze systemen doordat ze dun vloeibaar en pasta-achtig zijn. De basis is meestal bitumen of kunststof en ze worden koud verwerkt. De meest voorkomende; bitumen-emulie, bitumenrubberemulsie en polyesterharsen.
Hoofdstuk 14: Dakbedekkingen (hellend dak) Dakpannen bij een helling tussen de 15 en 75 graden Bitumen bij een helling tussen de 10 en 55 graden Riet bij een helling tussen de 30 en 75 graden Leien bij een helling tussen de 40 en 90 graden Gegolfde platen bij een helling tussen de 20 en 90 graden Metalen bij een helling tussen de 0 en 90 graden Keramische pannen; • tot 15 graden en bij meer dan 75 graden zijn ze ongeschikt voor toepassing • tussen 15 en 25 graden moet er een waterkerende dampdoorlatende folie worden aangebracht • tussen 25 en 55 graden is de meest gangbare toepassing • tussen 55 en 75 graden toepassing met panhaken Betondakpannen; • Tussen 0 en 15 graden op een waterdicht onderdak aanbrengen • tussen 15 en 20 graden moet er een mandragende waterkerende dampdoorlatende folie worden aangebracht. Dit moet horizontaal aangebracht worden met een overlap van 150 mm. • tussen 20 en 60 graden is de meest gangbare toepassing • tussen 60 en 90 graden verankeren Bij dampdoorlatende dakbedekking, dakpannen, dakbeschot en isolatiemateriaal mogen niet dampdicht zijn. Vocht aan de koude zijde weg ventileren. Wordt onder de pannenbedekking een vochtkerende folie aangebracht dan moet deze vochtdicht maar dampdoorlatend zijn. Bij een dampdichte dakbedekking zoals bitumen moet aan de warme zijde van de isolatie wel een dampdichte folie zijn aangebracht. Afb 3a en 3b geven heel duidelijk een warm en koud dak weer! Bij een warmdak is de zolder bewoonbaar doordat deze geïsoleerd is. Bij een kouddak is de zolderruimte een groot gedeelte van het jaar kouder omdat de isolatie onder plafond van de verdieping eronder zit. Bij bouwblokken mag alleen de dakbedekking en niet het dakbeschot doorlopen over de verschillende woningen om geluidshinder te voorkomen. Dakpannen Bij toepassing van pannen op een houten dakbeschot moet dit winddicht en dampdoorlatend zijn. De ruimte tussen het dakbeschot en de pannen moet geventileerd kunnen worden. Tegenwoordig worden er kunststof ondervorsten op de ruiter bevestigd die voor afdichting en ventilatie zorgen en de ventilatiepan overbodig maken. Tengels dienen voor de bevestiging van de panlatten en maken ventilatie onder de dakpannen mogelijk. Lucht komt via de onderkant onder de tengels door naar binnen en gaat via de ondervorsten weer naar buiten aan de bovenkant. Tengels lopen van de goot naar de nok, dus verticaal. Panlatten dienen om de pannen aan te bevestigen. Deze latten liggen evenwijdig aan de nok en de goot en worden op de tengels bevestigd. Panlatafstand; van de voorkant van de panlat tot de voorkant van de andere panlat. Leggen van dakpannen; De bepaling van de panlatafstand voor keramische pannen; 12 dakpannen worden boven elkaar zo wijd mogelijk uitgelegd op latten (getrokken) De afstand van de bovenkant van de onderste panlat tot bovenkant bovenste panlat van 10 dakpannen wordt gemeten. Vervolgens legt men de pannen zo nauw mogelijk (gedrukt) Opnieuw wordt de afstand van de bovenkant van de onderste panlat tot bovenkant bovenste panlat van10 dakpannen gemeten.
De twee gevonden maten bij elkaar optellen en delen door 20 ( 2* 10 dakpannen) Gem. panlatafstand. Nu kan worden bepaald hoeveel rijen dakpannen op het dak komen. De breedtebepaling gaat hetzelfde. Betonpannen hebben onderling geen maatverschillen. De breedte is 300 mm zonder speling. Elke pan komt met de onderkant op de bovenkant van de onderliggende dakpan. ZO krijgen ze allemaal dezelfde helling die niet evenwijdig is aan het dakbeschot. De panlat waar de onderste dakpan op rust moet op z’n kant worden geplaatst. De afstand van deze panlat tot de volgende is kleiner dan de gemiddelde panlatafstand. Betonnen dakpannen komen het meest voor als schubvormige dakbedekking. Afb. 11 Op een betondakpan kan uitslag te zien zijn die wordt veroorzaakt door niet gebonden kalk uit het beton die vrijkomt. Na een aantal maanden verdwijnt dit vanzelf. Afb. 12 is erg belangrijk. Geeft een overzicht van alle hulpstukken voor betondakpannen. Vormen betondakpannen die in de handel zijn; dit zijn merknamen! Sneldek; asymmetrische dubbele golf Neroma Stoneworld; vlakke pan die in verband gelegd moet worden Utrechter; lijkt op de oude Hollandse pan Tuille du nord Bourgondische lei Betonpannen hebben geen kopsluiting zoals de keramische waardoor de panlatafstand variabel is. Wel moet er voor voldoende overlapping gezorgd worden van minimaal 75 tot maximaal 125 mm. Hoekkepers en kilkepers Hoekkepers kunnen met schubvorsten in specie of met zelfventilerende hoekkeperstroken worden afgewerkt. Kilgoten worden bekleed met zink, PVC etc. Leien Leisteen is uit klei ontstaan en heeft een grote hardheid. Leisteen met een dikte van 15 tot 20 mm gebruikt men als tegels en dunner als dakbedekking. Er zijn drie dekkingswijzen, (zie afb. 15), waarbij de planken horizontaal liggen onder de leien omdat anders de spijkers breken in de leien. De leien gaan dan ook niet scheuren als het hout werkt. Onder de leien wordt vochtdichte dampdoorlatende folie aangebracht tegen lekkage. Maasdak; vierkanten Kruis- koeverdak; punten aan de onderkant Rens- schubbendak; halfrond aan de onderkant Leggen van leien; Meestal liggen er 2 of 3 lagen op elkaar. Er wordt rechts onderin begonnen. Een kapijzer wordt in het dakbeschot geslagen waarop een lei kan worden gelegd. Met een punthamer wordt deze dan op maat gekapt. Een rooihaak dient ervoor om leinagels uit het dakbeschot te trekken als er iets vervangen moet worden. Afb. 18 laat leihaken zien. De leien hangen in leihaken van gegalvaniseerd staal die met de punt in de voeg tussen de leien worden gespijkerd. Deze leihaken worden gebruikt voor de eerste laag leien op het dak. Voor het waterdicht maken van bijvoorbeeld de nokconstructie wordt lood gebruikt. Dit wordt vastgespijkerd. De nagel wordt afgedekt met een trotseerloodje. Vezelcementleien; samen gesteld uit cement, vezels, minerale stoffen en water. Deze worden rechtstreeks op het dakbeschot of op houten latten aangebracht.
Dekkingswijzen; Maasdekking; rechthoekige leien liggen netjes in de lengte naast elkaar Leuvense dekking; rechthoekige leien liggen als een kindergebit met spleten in de breedte naast elkaar. Zwitserse dekking; rechthoekige leien liggen in de lengte naast elkaar. Ze zijn niet net zo netjes als bij de maasdekking, wat afgevlakt. Keramische leipannen zijn altijd geheel plat en rechthoekig. Ongeveer 12 mm dik. Ook net als bij natuurlijke leien wordt een dubbele dekking aangebracht. Dakbeschot ligt horizontaal om scheuren te voorkomen. Riet Mag alleen toegepast worden bij woningen die minimaal 15 meter van de perceelgrens liggen. Heeft een zeer grote warmte-isolatie en natuurlijke ventilatie maar is heel brandbaar. Levensduur ongeveer 35-50 jaar. Aanbrengen van riet; er is geen dakbeschot omdat men het riet in bossen met staaldraad aan latten vastbindt met rietnagels. De latten lopen evenwijdig aan de nok en dragen daarom op sporen die eventueel weer op gordingen rusten. Afb. 21 laat de opbouw zien. De houten plank onderaan de onderste rietbos heet het knijpdeel. Tegenwoordig kan er ook met een dakbeschot een rieten dak worden gelegd. Dit is minder brandgevaarlijk. Metalen dakbedekking Staal, koper, zink, aluminium. Als platen, stalen dakpanplaten of in geprofileerde uitvoering. De stalen dakpanplaten hebben het uiterlijk van een aantal naast elkaar gelegde dakpannen zoals je uit het woord kunt afleiden. Deze platen worden met verzinkte draadnagels op de panlatten bevestigd. Afb. 25 Koper Roodkoper is het meest duurzaam tenzij het in de omgeving van de zee wordt gebruikt waar het wordt aangetast door zeedampen. Als dit goed verwerkt wordt is er nagenoeg geen onderhoud. Regenwater dat van een koperen dak afglijdt, kan giftige koperverbindingen bevatten die andere metalen aan kan tasten. Zink Op zinken daken zitten roeflatten die net als het broekstuk zorgen dat de zinken platen kunnen werken. Afb. 26 Klangen houden de zinken bladen als de roeflatten vast. Lood Duurzaam en soepel, nagenoeg geen onderhoud. Wel kwetsbaar en duur. Vervormt gemakkelijk bij temperatuurswisselingen. Wordt veel gebruikt om waterdichte aansluitingen te verkrijgen. Aluminium Heeft in vrijwel alle agressieve milieus een lage levensduur. Mogen niet in aanraking komen met andere metalen of beton en metselwerk. Dan ontstaat er contacterosie. Golfplaten Vezelcementgolfplaten; duurzame dakbedekking met een licht gewicht. Hebben dezelfde samenstelling als vezelcementleien. Kunststofgolfplaten; laag gewicht, doorzichtig als dicht. Asfaltshingels Stroken asfaltbitumen die men op het dak kan spijkeren of kleven zodat een leidekking nagebootst wordt. Grote levensduur.
Technische installaties Hoofdstuk 15: Riolering Riolering moet eenvoudig en kort van opzet zijn om verstopping en lekkage te vermijden. Huisriolering; leidingen en ontvangsttoestellen om afvalwater naar het gemeenteriool te brengen. Gemeenteriolering; buizen in de straten waarop de huizen worden aangesloten. Gemengd stelsel; zowel huishoudelijk als hemelwater wordt via een afvoerleiding op het gemeenteriool geloosd. Gescheiden stelsel; Hemelwater wordt apart naar het oppervlaktewater afgevoerd. Afvalwater gaat via de afvoerleiding naar het gemeenteriool. Liggende leiding; afvoerleiding boven peil die geen grotere helling heeft dan 45 graden t.o.v. het horizontale vlak. Grondleiding; liggende leiding in het bouwwerk onder de begane grondvloer die het h.w. en/ of huishoudelijk afvalwater opvangt en op de buitenriolering loost. Huisaansluitleiding; buiten het bouwwerk gelegen leiding die de grondleiding verbindt met de openbare riolering. Aansluitleiding; afvoerleiding waarop een lozingstoestel is aangesloten. Standleiding; verticale afvoerleiding, of een leiding met een kleinere helling dan 45 graden. Verzamelleiding; verbindt een aansluitleiding met een grond of standleiding. Ontspanningsleiding; ont- en buitenbeluchting van de binnenriolering. Vereveningsleiding; brengt evenwicht in de luchtdruk die heerst in 2 andere leidingen. Hulpstukken; dienen o.a. voor de overgang tussen leidingen. Zie afb. 3 voor alle leidingen en hulpstukken. Lozingsmogelijkheden; Openbaar water; niet toegestaan Septictank; of rottingsput genoemd zorgt voor een intensieve afbraak van afvalstoffen. Er ontstaat in de tank een schuimlaag en een bezinksel. In de aanvoerleiding in de s.p. een beluchting gemaakt om te zorgen dat het afvalwater te veel in beweging komt. Door de beluchting ontstaat geen tegendruk van de in de leiding aanwezige lucht. De zuivering van het water geschiedt door aërobe bacteriën. Zeepwater en ander huishoudelijk afvalwater moeten aangesloten worden op de riolering tussen de s.p. en de zak of stapelput. Via deze put kan het gezuiverde water in e grond wegzakken. Door zeep etc worden de bacteriën in de s.p. gedood. In de s.p. dus alleen stront. Na een aantal jaar moet de put verplaatst worden. De wanden bestaan uit op elkaar gestapelde stenen met open stootvoegen. Er zit geen bodem in. Op de bodem en rond om wordt puin aangebracht. De bovenkant wordt afgesloten met een prefabbetonkap. Vetvangputje; voor water uit de keuken. Zit in de afvoer, net buiten de buitenmuur. Beerput; gemetselde, betonnen, waterdichte put met een bodem en een deksel met een mangat. De vaste stoffen bezinken op de bodem. Een beerput moet van tijd tot tijd leeggehaald worden door het mangat. Op een beerput mag uitsluitend een toilet zonder waterspoeling worden aangesloten. Zowel een beerput als een septictank behoort een ontluchtingsleiding te hebben voor de afvoer van ontstane gassen. Via een septictank naar een openbaar riool zonder zuiveringsinstallatie; komt niet meer voor Op een gemeenteriool met zuiveringsinstallatie; leidingen altijd afwaterend monteren. Gemeenteriool ligt op afschot. Leidingen binnenshuis; Afvoerleidingen; Kunststofsystemen: PVC; gebruikt voor badkamers, gootstenen, wastafels etc. Deze zijn thermoplastisch wat wil zeggen dat ze bij verhitting zacht worden en bij afkoelen hard. Voor doorstroming van vloeistoffen tot 70 graden. PVC gaat tot 100 jaar mee. Uitzettingscoëfficiënt van 0,00006. Bij een buis van 4 meter en een temperatuursverschil van 30 graden is de lengtevermeerdering; 0,00006*30*400cm= 0,72 cm
PE (polytheen); voor grote hoeveelheden afvalwater met een temperatuur tot 90 graden. Kan niet worden gelijmd. PP (polypropeen); voor binnen en buitenriolering. Is minder belastend voor het milieu en zeer goed recyclebaar. Metalen systemen: Verzinkt staal; verbindingen bestaan uit een mof met een rubber manchet. Deze leidingen worden vooral inde utiliteitsbouw toegepast. Afb. 15 Gietijzer; leidingen met en zonder mof. Mofloze gietijzeren leidingen bestaan uit rubberen manchetten met een chroomstalen klemmantel. Hierin kan afvalwater warmer dan 100 graden doorstromen. Afb. 16 Loden leidingen en die van asbestcement mogen niet meer toegepast worden. Leidingen buitenshuis; Altijd vorstvrij leggen met minimaal 500 mm gronddekking op de buis. Afschot 5/10 mm. Gresbuizen; gemaakt van een leemachtige klei. Goed bestand tegen zuren omdat tijdens het bakken zout op de hete vuren wordt gestrooid waardoor ze verglazen. Op zandgrond kan deze leiding direct op het zand gelegd worden met achter elke mof een paar stenen. Bij slechtere grond zoals klei, wordt deze leiding op betonplanken gelegd tegen verzakking. Bezwaren zijn de kans op breuk en de noodzaak van de vele verbindingen. Betonbuizen; rond of eivormig. Buitenzijde is v.v. een voet voor de stabiliteit. Door sterke trillingen worden ze waterdicht gemaakt. Ter bescherming tegen agressieve stoffen worden ze met bitumenverf bestreken. Veel toegepast in diep-, of hoofdriool Zinken buizen; dienen uitsluitend voor de afvoer van regenwater. Geasfalteerde gietijzeren buizen en verzinkt stalen buizen; wordt gebruikt aan de onderkant van regenpijpen of langs een trottoir. PVC buizen; rond, glad of geribd. V.v. rubber manchetten, ringen aan de binnenkant. Afb. 22 Aansluiting ontvangsttoestellen Stankafsluiter: ieder ontvangsttoestel moet via een stankafsluiter op de afvoerleiding zijn aangesloten. Dit is een bocht in de afvoerleiding, de zwanenhals of (beker)sifon. Vloersifon; afb. 26. Voor in vloeren waar uiteraard geen bochten in aangelegd kunnen worden. De afvoerleiding maakt een dubbele bocht waardoor in de benedenbocht enig water blijft staan. Hierdoor kan geen rioolgas naar binnen komen. Dat heet een waterslot. Bij een toiletpot moet dit minimaal 50 cm hoog staan en bij overige ontvangsttoestellen 30 cm. Als er water door de afvoerleiding stroomt kan dit ervoor zorgen dat het water uit de sifon wordt weggezogen. Dit komt doordat er dan achter het vallende water een luchtverdunning optreedt. Dot kan worden voorkomen door: Geleidelijke verwijdering van de afvoerbuizen naar beneden; de leiding van de ontvangsttoestellen naar de straatriolering moet geleidelijk wijder worden. Hierdoor wordt de afvloeiing minder gehinderd. Doortrekken van de standleiding buitendaks; Hierdoor kan er geen luchtverdunning optreden boven de vallende waterkolom. De spanningsleiding boven het laatste lozingstoestel noemt men een ontspanningsleiding. Toepassing van ontspanningsbuizen; op de bovenbocht van de zwanenhals. Deze gaat langs de standleiding omhoog en wordt in verbinding met de buitenlucht gebracht. Toepassing van een beluchtingsventiel; op iedere bovenbocht van de zwanenhals wordt een beluchter aangebracht, antivide. Zodra er drukverlaging optreedt komt er lucht bij via een klepje dat zich automatisch opent.
Uitspoelcloset; met een vlak deel waardoor alles eerst blijft liggen Neerspoelcloset; hier wordt alles direct in het water gedeponeerd. Trekknopreservoir; met ene touw en een trekknop Drukknopreservoir; drukknop op de stortbak Lagedrukreservoir; tegen de muur. Waterspoeling kan geregeld worden. Duobloccloset; closetpot en spoelinrichting vormen een geheel. Closetpotten worden meestal gemaakt van verglaasde porseleinaarde net als de vaste wastafel. Urinoir Staande urinoir (op een verhoogd vloergedeelte tegen de muur), het wandinbouwurinoir (hangende aan de muur) en het piëdestal (urinoir met een eigen voet, los van de muur).
Hoofdstuk 16: gas, water en elektra Vanuit het regionale net wordt er gas geleverd aan de ontvangststations van de gasdistributiebedrijven. Via de hoofdleiding (staal, PVC of gietijzer) wordt het gas naar de consument gebracht. Deze ligt zo’n 800 mm beneden het maaiveld en vaak in het trottoir of in de berm. Via de dienstleiding (staal, PVC of gietijzer) vormt de verbinding tussen de hoofdleiding en de gasinstallatie in een gebouw. Daarbij hoort ook de gasmeter met de bijbehorende hoofdkraan. De dienstleiding loopt recht naar het gebouw en staat haaks op de hoofdleiding. Hij wordt door een gasbelemmerende brandvaste mantelbuis het gebouw ingevoerd. De leiding na de gasmeter in het gebouw heet de binnenleiding. Deze binnenleiding gaat weer naar de verbruikstoestellen. Als materialen voor de binnen leiding wordt gebruik gemaakt van; stalen draadpijpen/ gladde stalen pijpen/ koperen pijpen/ kunststofpijpen. De gasinstallatie bestaat uit de binnenleiding en alle daarop aangesloten verbruikstoestellen. m.i.v. hulpapparaten, aansluitleidingen, afvoerleidingen en afvoerkanalen. Leidingen komen in d emeterkast binnen via de leidinginvoerput. (afmetingen minstens 650 mm hoog, 500 mm breed en 310 mm diep). Meterkast; minstens 22m10 hoog, 750 mm breed en 310 mm diep. De gasmeter beschouwt men als de scheiding tussen de dienst- en de binnenleiding. Het gasbedrijf legt de dienstleidingen aan, de gasfitter de binnenleidingen. De gasmeter moet zo dicht mogelijk bij de hoofdtoegangsdeur worden geplaatst. Voor de gasmeter in de dienstleiding zit de hoofdkraan. Verbruikstoestellen; moeten elk afzonderlijk door een kraan in de leiding kunnen worden afgesloten zodat men erbij kan voor reparatie etc. Voor het aansluiten van de toestellen gebruikt men de volgende verbindingen; vaste aansluitingen, buigbare aansluitingen (metalen buis) en buigzame (rubberen slang) aansluitingen. Voor het aanleggen van de installatie moet de gasfitter schriftelijk toestemming hebben gehad van de directie van het gasbedrijf, eerder mag hij niet beginnen. Na het aanleggen wordt de installatie gekeurd door het gasbedrijf, of alles aan de voorschriften voldoet. Afb. 4, pagina 16.7 geeft een overzicht van alle symbolen voor de gasinstallatie. Open toestel; de verbrandingslucht stroomt rechtstreeks vanuit de opstelplaats de verbrandingsruimte in. Gesloten toestel; de verbrandingslucht komt van buiten en de rook wordt naar buiten afgevoerd. Ter controle of het systeem voldoet aan de eisen; Uitmonding van de natuurlijke en mechanische rookafvoer Capaciteit van de rookafvoervoorziening Rookdoorlatendheid van de afvoervoorziening. Waterleidinginstallaties Via de hoofdleiding (staal, PVC of gietijzer) wordt het water naar de consument gebracht. Deze ligt zo’n 1000 mm beneden het maaiveld en vaak in het trottoir of in de berm. Vanaf deze leiding gaat naar ieder perceel een aftakking, de dienstleiding (stalen, koperen en PVC buizen). De dienstleiding wordt door een mantelbuis naar binnen gevoerd. Afb. 6, pagina 16.10 Direct achter de dienstleiding komt de watermeter. De hoofdkraan zit voor de watermeter, dus in de dienstleiding. Direct achter de watermeter komt de tapkraan en begint de binnenleiding. De aansluiting van de dienstleiding op de hoofdleiding gebeurd met een dienstkraan zodat men de dienstleiding kan afsluiten. Dit is om op elk punt ene nieuwe afsluiting te kunnen maken zonder dat de hoofdleiding afgesloten moet worden. De materialen die gebruikt worden voor de binnenleiding zijn; koperen buizen, verzinkte stalen buizen, PVC buizen en kunststof buizen. Leidingsystemen Systemen voor de aanleg; Een stijgleiding met voor ieder tappunt een zijleiding; Dit kan alleen als er een paar tappunten of toestellen nodig zijn en deze gunstig boven elkaar komen te liggen. Bij ieder toestel wordt en stopkraan geplaatst zodat men elk toestel afzonderlijk kan afsluiten.
Batterysysteem; de toevoerleiding splitst zich in de watermeterput in verschillende stijgleidingen. Elk van die leidingen voedt een aantal toestellen en is in de put aftapbaar en afsluitbaar. Drukverhogingsinstallatie/ hydrofoorinstallatie; indien de bovenste tappunten zo hoog zijn geplaatst dat de druk in het leidingennet niet sterk genoeg is om deze punten van voldoende water te voorzien. Afb. 10, pagina 16.12 geeft alle symbolen voor de waterinstallatie. Net als bij het gas moet ook hier na de aanleg de directie van het waterbedrijf een keuring uitvoeren. Aanleg; koperen leidingen worden het meest toegepast. Ze worden aan elkaar verbonden met cappilair-soldeerfittingen of knelfittingen. Afb. 11, pagina 16.13. Keerkleppen zorgen ervoor dat water dat eenmaal in de leiding is gestroomd niet meer terug kan. Slaan van de waterleiding; dit komt door en te kleine middellijn van de leiding. Bij het watertappen ontstaat dan een drukvermindering in de leiding waarna bij het weer sluiten van de kraan het water met kracht terugslaat. Ruisen van de waterleiding komt door een los stukje braam of een kluitje soldeer dat in de leiding is achtergebleven bij het solderen. Kranen Tapkraan; met een draaidop. Sluiten het water af d.m.v. een leertje dat langzaam door het draaien omhoog en omlaag gaat. Dure kranen werken met keramische schijven die over elkaar heen schuiven. Stopkraan; vergelijkbaar met de tapkraan maar zit op plaatsen waar hij weinig gebruikt wordt. Keerklepkraan; gemonteerd bij een was of vaatwasmachine. Zorgt ervoor dat door een mankement aan de machine het water met het zeepsop niet in de leiding terugstroomt. Mengkraan; spreekt voor zich Elektrische installaties De hoge spanningen 10 tot 50000 volt worden van de elektriciteitscentrale naar een transformatorhuisje gestuurd waar ze om worden gezet in bruikbare voltages van ongeveer 230 volt. Vanaf dit transformatorhuisje lopen de spanningskabels door de straten baar het binnennet van elk perceel. Voor normaal huiselijk gebruik wordt er wisselstroom geleverd met een spanning van 230 volt. Is er krachtstroom nodig dan wordt de woning v.v. draaistroom met een spanning van 280 volt. Ampere x voltage = maximale vermogen in Watt. I xU =P 16A x 230 volt= 3680 Watt (voor de vrouwen, 35 lampen van 100 Watt) Per groep in een woning maximaal 16A. Verbruik per uur wordt uitgedrukt in kWh. Dus 35 lampen van 100 Watt verbruiken per uur 3500 Watt gedeeld door 1000 kilo = 3,5 kWh Wasautomaat wordt altijd op een aparte groep aangesloten met een speciale aardlekschakelaar omdat de motoren wel eens iets lekken. Stroomdraden onderscheiden zich door hun kleur; Bruin; fasedraad, zorgt voor de aanvoer van stroom Blauw; nuldraad, zorgt voor de afvoer Groen/geel; aardedraad, zorgt voor de beveiliging Zwart; schakeldraad, loopt van de schakelaar naar de lamp De draden zijn van koper met een vinylomhulling en worden VD draad genoemd en door een pvc-buis getrokken of omwikkeld met een vinylmantel. Dan ontstaat een VMvK-kabel. Beveiliging; stoppen. Apparaatje dat door het smelten van een bepaald element de stroom onderbreekt, wanneer deze een bepaalde waarde te boven gaat. Een stop vormt de zwakste plek in de installatie. Storing mag nooit in de straatkabel doordringen, daarom brengt het GEB in de toevoerkabel voor de elektriciteitsmeter een hoofdzekering aan, de aardlekschakelaar. Een toestel wordt geaard door een
aardleiding te verbinden met de aarde. Als de wapening van beton gebruikt wordt als aardelektrode dienen hoofd en verdeelwapening aan elkaar te worden gelast. Aan de hoofdwapening wordt een roestvast stalen staaf gelast. Die wordt weer verbonden aan de aardklem in de meterkast met een koperdraad. De meest geschikte aarding voor: Vrijstaande eengezinswoning; buis of staafelektrode of de doorgelaste wapening van de fundering Rijtjeshuizen; als bij vrijstaande woning of door een ringleiding Flats e.d.; ringleiding of de doorgelaste wapening Aanlegsystemen Traditionele systeem; een lichtpunt in elk vertrek met enkele met een schakelaar gecombineerde wandcontactdozen. De lasdozen werden zoveel mogelijk in de hoofdleiding aangebracht. Vaak moeilijk terug te vinden omdat ze achter dikke lagen pleisterwerk verborgen zijn. Centraaldozensysteem; de verbindingen in de leidingen zijn gecentraliseerd waardoor er een overzichtelijke installatie ontstaat waar gemakkelijk iets gewijzigd, uitgebreide etc. kan worden. Er worden zeer grote lasdozen gebruikt. Vanaf de installatiekast vormt iedere groep een keten van centraaldozen. De afzonderlijke leidingen gaan van deze dozen naar de wandcontactdozen, de schakelaars en de aansluitingen voor elektrische verbruiksapparaten. Bij het klassieke centraaldozensysteem wordt elke lasdoos boven een lichtpunt aangebracht en verbonden met de hoofdleiding. Gemodificeerd centraaldozensysteem; combinatie van het traditionele en het centraaldozensysteem. Gemakkelijk kunnen vinden van de lasdozen (centraaldozensysteem) en het gemakkelijk trekken van draden (traditioneel systeem). Wandkokersysteem; lange kokers, bijvoorbeeld in een plint waarin de leidingen zitten verborgen. Veel gebruikt in kantoren, scholen, ziekenhuizen etc. Uitbreiding en wijziging zijn zeer gemakkelijk. Impulssysteem; werkt met impulsrelaisschakelaars, die bedient worden door zwakstroomdrukknopschakelaars. Als de drukknop wordt bediend wordt de spoel van de impulsschakelaar kort bekrachtigd waardoor deze in of uitgeschakeld wordt. Als er twee drukknoppen parallel geschakeld worden heb je een wissel of hotelschakelaar, bij drie of meer ontstaan er kruisschakelingen. Afb. 27, pagina 16.28 en 16.29 is zeer belangrijk en geeft alle elektrische symbolen weer! Schakelaars Eenpolige schakelaar; een of meer lampen op een punt gelijktijdig aan en uit te schakelen. Twee of dubbelpolige schakelaar; schakel en nuldraad passeren de schakelaar Serieschakelaar; twee groepen lampen onafhankelijk van elkaar of gelijktijdig aan en uitschakelen Wissel of hotelschakelaar; om van twee plaatsen een lamp of een groep aan of uit te schakelen. Kruisschakelaars; om op meer dan twee plaatsen een lamp of een groep lampen in een wisselschakeling aan of uit te schakelen.
Hoofdstuk 17: centrale verwarming en warmwaterinstallaties Warmteafgifte; een verwarmingslichaam zoals een radiator geeft warmte af aan een lichaam (lucht_) met een lagere temperatuur via; Geleiding; warmte wordt van molecuul op molecuul in een stof overgedragen. Convectie; door geleiding verwarmen van de luchtdeeltjes door een verwarmingselement. Straling; elektromagnetische golven worden uitgezonden die door een ander lichaam worden geabsorbeerd en in warmte worden omgezet. Vindt altijd plaats tussen twee stoffen. Radiatoren en convectorverwarming Warmwaterverwarming; vanuit een ketel wordt warm water naar verwarmingselementen, die geven de warmte af, gepompt waarna de warmte aan de omgeving wordt afgegeven d.m.v. Paneelradiator; een vlakke plaat met een licht profiel. Warmte wordt door straling aan de omgeving afgegeven. Wordt veel gebruikt. Ledenradiator; plaatstalen elementen aan elkaar met ribbels. Zie je nog vaak in schoolgebouwen. Grootste deel convectie, klein deel straling. Wandconvector; lijkt op de paneelradiator maar dan met opgelaste lamellen. Warmteoverdracht door convectie en straling. Convector; aantal buizen waarop stalen lamellen zijn geschoven. Warmteoverdracht door convectie. Vaak geplaatst in een convectorput waarbij het wandje middenin de put zeer belangrijk is omdat anders de uit de gehele put opstijgende warme lucht het ontstaan van stroming belet. Dan zakt de koude lucht naar beneden en hindert de warme lucht. Afb. 1, pagina 17.2 Koudeval; de koude lucht voor het raam valt naar beneden. Verwarmingselementen zet men daarom vaak onder het raam. Door de opstijgende warme lucht gaat er lucht circuleren. Om warmteverlies te beperken moeten alle leidingen die niet aan het warmteafgifteproces meedoen, onder de vloer of op zolder, geïsoleerd worden. Uiteraard leidingen die wel meedoen, niet isoleren. Tweepijpssysteem. De aanvoerleiding loopt door het hele gebouw en ieder element wordt vanuit deze leiding met warm water gevoed. Het afgekoelde water wordt in de retourverzamelleiding teruggevoerd naar de ketel waarbij de temperatuur van het aanvoerwater niet wordt beïnvloed door het koude retourwater. Aanlegsystemen Onderverdeling; de hoofdaanvoer en afvoerleiding bevinden zich met hun aftakkingen onder het laagst geplaatste element, zie afb. 5. Er moet voldoende hoogteverschil zijn tussen de ketel en het laagst geplaatste element om een goede circulatie te krijgen. Wordt niet meer toegepast omdat dit systeem geen pomp bevat. Bovenverdeling; de hoofdaanvoerleiding bevindt zich op zolder of in ieder geval boven het hoogstgeplaatste element. De hoofdretourleiding ligt onder het laagst geplaatste element. Eenpijpssysteem; water stroomt via een ringleiding door het gebouw. Van het eerste naar het tweede element naar het derde etc. Via het laatste komt het gekoelde water in de retourleiding en weer in de ketel. Gerekend vanaf de ketel moet de 2e radiator groter zijn dan de 1e omdat deze kouder is en de 3e groter dan de 2e etc. Minder goed regelbaar dan het tweepijpssysteem. Bovenverdeling met doorgetrokken retourleiding (alleen mogelijk bij toepassing van een pomp voor mechanische circulatie); in de hoofdretourleiding voor de ketel wordt een elektrische circulatiepomp geplaatst waardoor de ketel overal geplaatst kan worden en de diameters van de leidingen kleiner kunnen worden. Drukverschillen in de installatie worden wel groter. Expansievat; In het warmwaterverwarmingssysteem moet een maatregel worden genomen om het uitzetten van het water door de verhitting op te vangen. Daarom wordt een expansievat aangesloten. Open expansievat; vroeger op zolder met de uitloop in de dakgoot. Gesloten expansievat; circulatiewater staat niet in open verbinding met de buitenlucht. In het vat is een overdrukventiel opgenomen dat de installatie tegen hoge druk beschermd. Het vat is gevuld met stikstof en een membraan zorgt voor de scheiding tussen stikstof en water. Bij uitzetting van water wordt het membraan naar binnen gedrukt zodat de druk in het leidingenstelsel niet te veel toeneemt.
CV- ketel Rendement; % van de verbrandingsenergie dat als warmte wordt afgegeven aan het water in de cvinstallatie. Gewone cv is dat 70%, VR ketels 80%, HR ketels 90% of meer. Beveiliging Waterdrukmeter; zit in de leiding en geeft de druk van et water weer. Een wijzer staat stil en een andere wijzer kan bewegen waardoor het verschil tussen ideaal en werkelijk kan worden afgelezen. Noodzakelijk bij installaties met een gesloten expansievat. Maximaalthermostaat; zorgt ervoor dat de brander wordt uitgeschakeld als de temperatuur van het water in de ketel de maximaal ingestelde grens overschrijdt. Ketelthermostaat; zorgt ervoor dat de brander afslaat als de gewenste temperatuur is bereikt en weer aanslaat als de temperatuur onder een bepaalde grens zakt. Oliebranders; sluiten de brandstoftoevoer af als de waakvlam uitgaat. Kamerthermostaat; voor het bepalen van de gewenste temperatuur. Meestal in de woonkamer. Komt de temperatuur beneden een bepaalde waarde dan slaat hij aan. Eenvoudig, en met een dag en nachtinstelling. Nadeel van deze thermostaat is dat de temp. In een kamer de andere vertrekken ook beïnvloedt. Dit kan gedeeltelijk worden opgelost door een buitenthermostaat aan te brengen die de buitentemperatuur regelt en op basis daarvan de brander inschakelt. Meestal op het dak bij grote bedrijven. Thermostatische radiatorafsluiter; de knop op de radiator waarmee je hem op een gewenste temperatuur kunt zetten. Dienen alleen als de kamer te warm wordt. Heeft geen zin om ze te gebruiken als de temperatuur te laag is omdat ze niet met de ketel in contact staan. Warmtemeters; geeft de verbruikte hoeveelheid warmte aan. Worden op alle radiatoren aangebracht bij blokverwarming; verwarming van een groot aantal woningen vanuit een centraal ketelhuis. Vloerverwarming; altijd aanbrengen in een zwevende vloer omdat anders door het uitzetten van de installatie de muren uit elkaar gedrukt worden en beschadigen.Bestaat uit een warmwaterleiding van kunststof die volgens een bepaald patroon in een vloerconstructie is opgenomen. Nat systeem; leiding wordt in de betonnen afdekvloer gestort Droogbouwsysteem; leiding wordt afgedekt met een plaat waarop de vloerbedekking komt. Nadeel van vloerverwarming is dat het langer duurt voor de vloer warm is dan bij een radiator. Luchtverwarming; recirculatiesysteem. De warmte van de verbrandingsgassen in een ketel wordt aan de lucht afgegeven en naar de vertrekken gevoerd. Daarna wordt de afgekoelde lucht afgezogen en opnieuw verwarmd. Er kan ook lucht van buitenaf worden aangezogen. Luchtverwarming neemt veel ruimte in beslag. Warmwaterinstallaties Doorstroomwarmwatertoestellen; geiser. Heeft een waterbestuurde gasklep. Zodra de warmwaterkraan wordt opengedraaid, gaat de gasklep ook open. De waakvlam zorgt voor de ontbranding van het gas. Tijdens het stromen van het water door de leiding wordt het verwarmd. Omdat dit niet al te snel gaat is de aftapsnelheid niet groot. Halfautomaten; een aftapmogelijkheid aan het toestel zelf. Gebruikt in keukens of als badgeiser. Vol of drukautomaten; meer aftapmogelijkheden. Apparaat kan in de keuken geplaatst worden maar ook voor de badkamer warm water leveren. Voorraad warmwatervaten; boiler. Verwarming van het water in de boiler; Door het verwarmingswater van de cv; Elektriciteit Gasvlam Zonne-energie
Elektrische boilers Drukreservoir; Het water staat onder constante druk door het water van de aanvoerleiding. Mogelijk om meer tappunten aan te sluiten, ook op een verdieping. Lagedrukboiler; close in boiler; inhoud van 5 of 10 liter en kunnen onder het aanrecht geplaatst worden. Heeft een open overloop waardoor hij niet onder druk komt te staan van het waterleidingennet. Voordeel is dat het water bij de bron verhit wordt. Er hoeven geen leidingen te worden getrokken vanaf de boiler naar het tappunt. Aftap-leegloopreservoirs; ’s avonds wordt het reservoir gevuld en ’s nachts verwarmd. Overdag kan het gebruikt worden. Gasboilers Veel overeenkomsten met het drukreservoir. Verwarming door een gasvlam. Waakvlam brandt dag en nacht. Beveiliging evenals bij geisers door een thermische beveiliging met bimetaal. (tussen de gasklep en de brander is een veiligheidsklep aangebracht die wordt bediend door bimetaal). Als er warm water wordt afgetapt stroomt er direct koud water in om bij te vullen. Temperatuur daalt waardoor de gasboiler weer aanslaat en nieuw gas door de waakvlam tot ontbranding gebracht om te verwarmen. Zonneboilers Op het dak. Zwarte platen die warmte afgeven aan het gesloten leidingstelsel waardoor water of lucht stroomt. Dit circuit geeft weer warmte af aan water in een waterreservoir. Bij voldoende zon wordt het water ongeveer 60 graden. Op dage nmet weinig zon zal een naverwarmer het voorverwarmde water op temperatuur brengen. I.v.m. warmteverlies wordt de collector dicht bij het voorraadvat geplaatst. Schoorsteen Een schoorsteen trekt het beste als deze boven de nok uitsteekt. De grootte van de doorsnede wordt per installatie vastgesteld. Oorzaken natuurlijke trek; • Gevolg van het verschil in temperatuur van de verbrandingsgassen en de buitenlucht. • Gevolg van de wind die over de uitmonding van de schoorsteen strijkt en daardoor in het kanaal een onderdruk veroorzaakt. Ronde schoorsteendoorsnede leidt tot een betere trek dan een rechthoekige Bochten en knikken moeten worden vermeden De wanden van de rookkanalen moeten dicht zijn en bestad tegen gassen van 600 graden.
Hout Hoofdstuk 18: hout Loofhout; hardhout, geschikt voor buiten Naaldhout; zachthout, minder bestand tegen weersinvloeden Afb. 1, pagina 18.2 geeft de verschillen tussen naald en loofhout. Buitenste laag is schors, bast, cambium, spint ( levende en met zetmeel gevulde cellen), rondom het hart kernhout (cellen zijn verdicht en afgestorven en gevuld met stoffen als hars, gom, looizuur etc) Deze stoffen zorgen ervoor dat kernhout suurzamer is dan spinthout. Hout trekt krom tegengesteld aan de richting van de jaarringen. Als de jaarringen recht door een stuk hout lopen trekt het niet krom. Axiale richtingen; vlak waar je de groeiringen ziet, lopen door de lengteas. Afb. 3a Radiale richtingen; lopen van de omtrek naar het hart, loodrecht op de lengteas. Groeiringen worden evenwijdig aan elkaar doorgesneden.Afb. 3a Tangentiale richtingen; gaan niet door het hart. Gevlamde structuur van de groeiringen. Afb. 3a Houtsoorten Europese naaldhoutsoorten Vuren; • Ovale bruine noesten • Hars • Kleur; Witgeel • Toepassing; binnenwerk (deuren, kasten, binnendeurkozijnen) Grenen; • Vrij veel hars • Geschikt voor buitenwerk, kozijnen, deuren, ramen • Donkergeel tot bruinrood, spint is geel Dennen; • Ronde noesten • Geen hars • Niet geschikt voor buiten • Kleur; grauwwit • Toepassing; kapconstructies, balklagen Larix; • Zacht hout, harsrijk • Kernhout roodbruin, spinthout vuilwit • Toepassing; water en scheepsbouw Noord-en Zuid-Amerikaanse naaldhoutsoorten Redwood; • Zacht, licht van gewicht • Roodbruin tot bruin, spint witachtig • Toepassing zowel buiten als binnen Amerikaans grenen; • Geel tot roodachtig bruine kleur • Spint is geelwit • Geschikt voor buitenwerk Hemlock Oregon pine Western Red Cedar; • Wordt grijs als het onbehandeld blijft anders rood tot rozebruin
Niet tropische loofhoutsoorten Beuken; • Witachtig tot geelbruin • Bouwkundig weinig gebruikt • Bruine stippen in het langshout • Toepassing; gereedschap, huishoudelijke artikelen Eiken; • Duurzaam • Bruingeel • Kozijnen, ramen, deuren • Als je het tegen het licht houd dan spiegelt het Iepen; • Licht tot donkerbruin • Leuningen, fineer en meubelen Tropische loofhoutsoorten Teak; • Grove nerf • Lichtgoudbruin tot donkerbruin • Witte sporen door de kalk • Duurzaam Merbau; • Geschikt voor kozijnen • Merbau bloedt indien niet behandeld met speciale grondverf • Geelbruin tot donkerroodbruin Meranti; • Donkerrood • Kozijnen, ramen Limba; Afrormosia; • parketvloeren Afzelia; Wenge; • grove nerf • meubels, traptreden Houtverwerking Vellen; omzagen Rooien; afhakken van de wortels, verwijderen van het worteleind uit de grond. Wateren; stammen worden onder water bewaard in zoet water. Hierdoor worden de groeisappen eruit gehaald en het hout zetmeelvrij gemaakt waardoor het sneller droogt. Gebeurd nauwelijks meer omdat tijdrovend is. Zagen; Drogen; Stomen; tegenwoordig wordt hout meestal na het zagen gestoomd en vervolgens kunstmatig gedroogd. Stomen heeft dezelfde werking als wateren maar dan beter. Beslagen hout Hout van de stam min of meer vlak slaan met een bijl. Wat rond blijft heet de wan. Wankant; stammen over het gehele oppervlak belslagen, weinig wan meer over. Boskant; schors afgeslagen, nog veel wan, stam is vrijwel rond Meskant; stam is vierkant geslagen Bezaagd hout Hetzelfde als beslagen maar dan met een zaag.
Voor naaldhout geldt: Vierkant bezaagd; er zijn wankanten blijven staan afb. 7b Meskant bezaagd; geen wankanten blijven staan afb. 7c Zaagmethoden Dosse; evenwijdig aan het hart in plakken zagen van de stam. Hierbij ontstaan kromtrekkende en vlak blijvende planken. Op de delen vanaf het hartdeel zien we vlammen. Afb 8a Zuiver kwartier of rift gezaagd; Planken blijven vlak. De planken worden loodrecht gekruist en hebben daardoor een grote weestand tegen slijtage. Nadeel is veel afval. Afb 8b Vals kwartier; geen vlammen. Afb 8c Hotgedeelten waar veel sap in zit zulen sneller krimpen. Spinthout krimpt meer dan kernhout. Buiten het hart gezaagd; geheel vrij van het hart Hartgekloofd; is precies midden door het hart gezaagd Besloten hart gezaagd; hart bevindt zich in het hout en is niet zichtbaar. Plank zal in tweeën vallen, is slecht hout. Machinaal hout is hout dat direct verwerkt kan worden zonder schuren, schaven etc. g.g.-delen hebben een geschaafd, steekt uit (messing), en een geploegd (groef), inkeping deel. Afb. 14 t/m 16 geeft alle wijze van gevelbekleding met hout aan (potdekselen, Zweeds rabat etc). Plaatvormige houtproducten • •
Producten waarbij het oppervlak de structuur van het hout blijft behouden, hebben een fineerlaag aan de buitenzijde; triplex, multiplex, fineer en meubelplaat. Producten waarbij de structuur van het hout verloren gaat; platen van houtdeeltjes en platen met houtvezels. Spaanplaat, houtwolcementplaat, MDF, hard en acht board.
Fineer; dunne plaatjes hout meestal ter verfraaiing op een andere houtsoort of ter imitatie van een andere houtsoort. Triplex en multiplex; boomstam wordt geschild of gesneden en de dunne laagjes hout worden op elkaar gelijmd zodat de houtdraad van het ene platje loodrecht op die van het andere plaatje staat. # lagen voor triplex en meer voor multiplex. • Brandwerend • Beton • Geplastificeerd • Geprofileerd; in de buitenste laag kan een profiel aangebracht worden. • Watervast • Constructie; triplex en massief hout worden verwerkt tot I en kokerliggers, afb. 20 en 21. Veel gebruikt in de houtskeletbouw. Meubelplaat; zelfde vervaardiging als triplex. Platen hebben een andere binnenvoering, van aan elkaar gelijmde vurenhouten latten. • Met staafjes; plankjes rechtop naast elkaar • Met latjes; balkjes naast elkaar • Crossband meubelplaat; onder beide lagen dekfineer is een dekblad gelijmd. Platen van kleine houtdeeltjes; Spaanplaat; wordt gemaakt door houtdeeltjes en kunstharslijm onder druk tot platen te persen. Spaanders liggen horizontaal, verticaal of aan de buitenkant. Voor verfraaiing dekt men de platen af met fineer. Spaanplaat werkt nauwelijks maar kan niet tegen vocht. Houtwolplaat; smalle houtkrullen met bindmiddel. Chipwood; Vezelplaat; fijngemalen houtvezels worden met lijm tot een pp gemaakt en daar worden platen van geperst. Van zacht tot extra hard board. Meestal aan een zijde glad en andere zijde een wafeltjespatroon. Vlasvezelplaat; vlasvezels en kunstlijm. MDF; houtvezels en kunsthars
Lamineren; verschillende delen hout op elkaar aanbrengen met de groeiringen om en om zodat het niet kromtrekt. Houtaantastende schimmels; • Blauwschimmel; verkleurt spinthout grijsblauw • Huiszwam; vormt een wit watachtig geheel van schimmeldraden dat uiteindelijk grijsgroen verkleurt. • Kelderzwam; • Plaatjeshoutzwam Houtaantastende dieren; • Nathoutboorders; insecten die de levende boom en pas gevelde hout aantasten (houtwespen) • Droghoutboorders; Houtworm; boren gangen inhet hout Huisboktor; ovale uitvliegopeningen Spinthout,- of parketkever; ronde uitvliegopening Metalen verbindingsmiddelen Staaf,- of draadvormige verbindingen; Draadnagels/ Houtschroeven/ Nieten; gebruikt om dun materiaal op hout aan te sluiten. Stiften; ronde stalen pennen die in voorgeboorde gaten worden aangebracht. Houtdraadbouten/ Moerbouten; bouten worden gebruikt bij belastingen die kunnen verschuiven. Meestal in combinatie met kramplaten of plaatdeuvels. Afb. 35 en 36. Plaat,- of bandvormige verbindingen; Multinailplaten; dunne, stalen platen met omgebogen tanden afb. 38 Kramplaten Ring en plaatdeuvels Hechtplaten Nagelplaten Gripankers
Glas, steen en staal Hoofdstuk 19: Glas Vensterglas; vel gebruikt tot jaren 60. veel onzuiverheden en trekstrepen. Fabricage primair glas Glas bestaat in hoofdzaak uit zand, soda (om het bijlage temperaturen te laten smelten), en kalk (om verwering tegen te gaan). Blazen; cilinderblaasmethode, met een blaaspijp een hoeveelheid glas in een cilindervorm blazen. Daarna opensnijden en een plaat vlakken. Afmetingen beperkt. Gieten; op vlakke tafels uitgieten en vlak maken. Trekken; wordt niet meer gebruikt • Verticale trekmethode; Fourcault; bad met gesmolten glas. Drijvende balk, débiteuse duwt het glas omhoog wat door wasrollen heen wordt getrokken en gekoeld en platen van gesneden. Golvend oppervlak en trekstrepen. • Horizontale trekmethode; minder trekstrepen Bijzondere soorten getrokken glas • Antiekglas; geblazen glas met veel luchtbelletjes, strepen en onregelmatigheden. Glas in lood. Felle kleuren. • Nieuw antiekglas; dikte is regelmatiger, afmetingen zijn groter. • Gekleurd vensterglas; transparantglas; gekleurd vensterglas. Bevat niet de onregelmatigheden van nieuw antiekglas. Drijven; float glas. Enige nog toegepaste methode om spiegelglas te maken, afb. 3. Pilkinton-proces sinds 1959. Vloeibare glas drijft op een tinbad en wordt als het enigszins afgekoeld is direct uit de oven tussen twee walsen door geleid. Daarna weer op een bad van tin. In het bad zit een verwarmingszone, een vuurpolijstzone, glas wordt door de hitte gepolijst, en een afkoelingszone. Bij gefigureerd glas worden de walsen van een contrafiguratie voorzien. Draadglas; Voor bestemmingen die brandwerend moeten zijn. Wanneer deze ruit breekt springt het glas niet weg maar wordt door een draadwapening bij elkaar gehouden. De glasmassa wordt door twee walsen gevoerd, een rol metaalgaas wordt met een indrukwals in de glasmassa gedrukt. Vierkantjes van 12 x 12 mm • Spiegeldraadglas; afslijpen en polijsten van gewoon draadglas • Chauveldraadspiegelglas; geen vierkantjes maar evenwijdige draden • Opalineglas; gekleurd glas. Kleuren beperkt bij float glas; groen, grijs en brons. Fabricage secundair glas Dubbele beglazing; twee of drie glasbladen, gescheiden door een of twee luchtspouwen die gevuld zijn met vochtvrije lucht of edelgas. Koude en warmte isolerend en de vorming van condens aan de binnenzijde blijft achterwege. • Dubbel glas met dehydrerende stof; koker tussen de wanden van de glasplaat ingeplaatst. Koker is gevuld met een dehydrerende stof die vocht aantrekt om condensatievorming aan de spouwzijde van het glas tegen te gaan. Zonreflecterend glas; aan de binnenzijde van het buitenblad zit een laagje metaal dat de warmte treugkaatst. Zonabsorberend glas; kleurstoffen aan het glas toegevoegd die de warmte absorberen. HR glas; twee ruiten met een spouw ertussen. Onzichtbare metaallaag aan de spouwzijde van de binnenste ruit, om slijtage te voorkomen, die de warmte terug de kamer in reflecteert. Om isolatie te verbeteren wordt er argongas in de spouw gebracht. Keuzefactoren voor het soort glas; • Lichttransmissie; welk % zonlicht wordt doorgelaten • Zonne-energie transmissie; welk % van de totale zonne-energie wordt doorgelaten • Kleurweergave index; hoe worden de kleuren t.o.v. elkaar doorgelaten.
Geëmailleerd glas; ondoorschijnend glas. Gebruikt voor wandbekleding in badkamers, keukens, toiletten etc. Ontspiegeld glas; voorkomt weerkaatsing. Doordat er op beide zijden van het glas metaaloxiden worden ingebrand. Gehard glas; tot 630 graden verhit en daarna afgekoeld. Tot 5 keer sterker dan gewoon glas maar ontploft als het breekt. Gelaagd glas; twee of meer ruiten die worden verbonden door kunststoffolie of hars waardoor ze een geheel vormen. Toegepast in auto’s, vliegtuigen etc. • Pantserglas; aan de ene kant kogelvrij, andere kant splinterwerend. Gelaagd glassoort. Bijzondere toepassingen; • U-vormige bouwprofielen; toepassing voor verticale wanden en als dakbeglazing in fabrieken, garages, sheddaken etc. • Glasvezels; isolatie bij toepassing in brandwerende bouwmatten • Schuimglas; mengen van glas met kolenstof dat verbrandt en daarbij gas ontwikkeld. Er ontstaat een isolatiemateriaal dat tot platen kan worden geperst. Toepassing, spouw, plat dak. Sponningen; het is noodzakelijk om voldoende ruimte te houden tussen de beglazing en de sponning om contact hiertussen te voorkomen (vrijstaand glas). Dat heet omtrekspeling. Spatieblokjes; om speling tussen het glas en de sponning te krijgen. Zitten aan de zijkant van het glas. Steunblokjes; onder het glas om dit te ondersteunen. Deze blokjes en spatieblokjes altijd gebruiken bij ramen groter dan 0,2 m2. Zie afb. 15 voor de plaats bij verschillende soorten ramen. Kitsoorten en stopverf; • Verhardende kit; kitzoom krimpt waardoor deze kan scheuren. • Elastische kit; komt na uittrekking weer in zijn oorspronkelijke vorm terug. • Plastische kit; zit enkele mm aan het kozijn/ glaslat vast waardoor hij makkelijk te verwijderen is.
Hoofdstuk 20: Natuursteen Mineralen; natuursteen is opgebouwd uit mineralen en hebben vaak een kristallijne opbouw. De belangrijkste mineralen zijn; • Veldspaten, ongeveer 60%: kaliveldspaat is rood, natronveldspaat is groen. • Glimmers, ongeveer 17%: parelmoerachtige glimmers. • Kwarts, ongeveer 12%: zeer hard mineraal, weerbestendig, geeft duurzaamheid aan bijv; graniet. Indeling: Primaire of stollingsgesteenten; bij het stollen vormden sommige bestanddelen van magma kristallen. Langzaam afkoelen, grote kristallen, snel afkoelen kleine. Zeer snel afkoelen, geen kristallen. • Dieptegesteenten (grof kristallijn); langzame afkoeling, graniet • Ganggesteenten (fijn kristallijn); snellere afkoeling, verschillende maten kristallen door de verschillende dieptes waarop ze zijn gevormd, porfier. • Uitvloeiinggesteenten; (geen kristallijn); geen kristalvorming, geen kristalvormige structuur, puimsteen. Afzettingsgesteenten; bestaan uit afbraakproducten van de primaire gesteenten. • Klastische sedimenten; deeltjes van de stollingsgesteenten werden meegevoerd door gletschers en laag op laag afgezet. De gelaagde structuur is dus een herkenningsteken. De korrels komen in twee vormen voor; los, zoals grind, aaneengekit d.m.v. kalk, leem etc. Bijvoorbeeld zandsteen. • Chemische sedimenten; ontstaan door chemische reacties • Organogene sedimenten; orgaan uit resten van organismen. Bijv. hardsteen, steenkool, heeft een gelaagde structuur en het groefleger is goed zichtbaar. Metamorfe gesteenten of omvormingsgesteenten; ontstaan uit primaire of secundaire gesteenten en hebben door hoge druk, hoge temperatuur of beiden een verandering ondergaan. • Hoge druk; Gneis ontstaat onder hoge druk uit graniet. • Hoge temperatuur; Zandsteen verhitten en laten stollen ontstaat kwartsiet. Kalksteen verhitten, ontleed in een gas en in ongebluste kalk. Onder de aardkost kon het nergens heen, na afkoeling ontstaat er marmer. • Beiden Conglomeraten; ronde aan elkaar geklitte stukken steen. Breccies; hoekige aan elkaar geklitte stukken steen. Ontginning Dagbouw, bovengronds met open groeven Galerijbouw, ondergronds met verdekte groeven. Leveren de beste kwaliteit. Het ruwe materiaal heet breuksteen. Methode met explosieven; door de explosie kunnen haarscheurtjes in het steen ontstaan; reeleger. Deze methode is allee bruikbaar voor zeer grote blokken of voor gesteente dat men heel klein wil verwerken. Boor en splijtmethode; toe te passen voor alle steensoorten. Draadzaaginstallatie; alleen te gebruiken voor zachtere steensoorten zoals kalkgesteenten en marmer. Verwerking Natuursteen uit de groeve is zonder bewerking (behakt of gehouwen) meestal niet bruikbaar. De dagziende zijden, in het zicht komende vlakken kun je als volgt bewerken; Brute of rustieke bewerking; zeer ruw behakken van het oppervlak. Bij een rand die gebouchardeerd of gefrijnd is heet het stuk steen dan bossage bewerkt. Toepassing; buitenonderbouw van grote bedrijven. Rand steen net boven de stoep. Frijnen; bewerken van het oppervlak met de frijnbeitel. Er worden op regelmatige afstand ondiepe groefjes gehakt. Afb. 6/7/8. Kan niet bij graniet omdat het te hard is.
Boucharderen; hamer met een groot aantal punten waarmee een patroon in de steen wordt aangebracht. Afb. 10/11. Toepassing; bij zeer hard gesteente, graniet. Kan niet bij marmer, te zacht. Vlakken; na het zeer vlak maken kunnen kleinere blokken nog verder verwerkt worden; in deze volgorde wordt het steen gladder en glanzender. • Schuren; oppervlak wordt glad zonder glans. • Slijpen; krasjes worden onzichtbaar • Zoeten; zeer fijn schuren heet zoeten. Oppervlak wordt dof glanzend. • Polijsten ; steen krijgt een spiegelglans. Vaak toegepast bij marmer en graniet. Niet bij zandsteen. Als op een stuk natuursteen krachten komen te staan moet er voor gezorgd worden dat deze loodrecht op het groefleger staan. Groefleger wil zeggen; zo heeft de steen in de groeve gelegen. Zo moet het ook in het werk gelegd worden. Vlak bij de randen moet er niet teveel druk op staan dan kan het afbrokkelen. Natuursteen heeft een hoge druksterkte, zeer lage treksterkte. Gebreken Dagziende steen; verweerd door het te lang aan de oppervlakte liggen. Onganse steen; afwijking van de normale structuur Haarscheurtjes; reeleger. Komt voor bij granieten Zwarte aderen; ontstaan door bitumineuze afzetting, aanleiding tot breuk. Witte aderen, door kalk. Zoutgaten; witte plekken, komen ook in hardsteen voor. Roestaderen; graniet aan te herkennen. Ook als bruine plekken te herkennen. De bevestiging van natuursteen vindt plaats met behulp van lijm, specie of ankers. Afb. 15 laat ankers zien. Belangrijk is het verticale staafje aan het einde van het anker. Dat wordt bij gevelbekleding in de boven en onderliggende natuursteenplaat geschoven voor stevigheid en vormt een herkenningspunt voor de carrousel. Stollingsgesteente; Graniet; • grote kristallen • roestaderen • diverse kleuren • haarscheurtjes • vaak gepolijst Labradorgraniet; • Plaatjesstructuur met glimmers • Blauw zwart van kleur • Vaak gepolijst Afzettingsgesteente; Serpentino; • Lange vezels waardoor dit soort trekkrachten kan opnemen. Hierdoor ook toepassing als bijvoorbeeld vrijdragende traptreden. • Kleur; groen, zwart. • Streperige structuur. Tufsteen; • Vuilgeel gespikkeld met donkere stukjes • Zacht en niet polijstbaar. Hardsteen; • Blauw, zwart • Glinsterende delen en fossielen • Toepassing bij dorpels en neuten en gepolijst als gevelbekleding.
Travertin; • Crème bruin • Open structuur • Vaak gezoet en gepolijst • Buiten als binnen te gebruiken. Rouge; • Licht tot donkerrood met grijswitte vlekken Metamorf gesteente Kwartsiet; • Altijd ruw • Grijs, groen • Glimmers • Gelaagd gesteente • Toepassing; vloeren en trappen Gneis; • Gelaagde structuur • Diverse kleuren • Siersteen voor trappen, gevels etc Leisteen; • Altijd ruw • Blauw en bruingrijs • Gelaagde structuur Cristallino; • Echt marmer • Wit tot witgrijs van kleur • Fijne tot grove kristallen Terrazzo en granito Stukjes verschillende soorten natuursteen in een bepaalde verhouding, gemengd met zand, cement en water; terrazzo. Natuursteen alleen graniet, vermengd met zand, cement en water; granito. Afbeelding 16 heel belangrijk; alle natuursteensoorten
Hoofdstuk 21: Gebakken kunststeen; baksteen Primaire klei; zijn dichtbij de plaats van ontstaan afgezet. Weinig vreemde bestanddelen en heet kaolien of pijpaarde. Grondstof voor onder meer gebakken wandtegels en sanitair. Secundaire klei; afzetting verder weg zoals in ons land. Vette klei; groot gehalte fijne kleideeltjes Schrale klei; grovere deeltjes. Klei krimpt bij het drogen. Naarmate de klei vetter is, is de krimp sterker. Door toevoeging van zand kan men de vette klei verschralen. Baksteenfabricage Van de goed dooreengemengde klei vormt men groene stenen of vormelingen. Deze wordt op stellingen gelegd om te drogen. Als de natte steen direct wordt gebakken dan ontploft deze. Als de groene steen nagenoeg geen water meer bevat zijn ze sterk genoeg om gebakken te worden. De temperatuur loopt daarbij geleidelijk op en neemt nadien ook langzaam af. Hoe hoger de temperatuur geweest is hoe harder de steen. Standaardwaalformaat; 210 x 100 x 50 Standaardvechtformaat; 210 x 100x 40 Standaarddikformaat; 210 x 100 x 65 Zie afb. 2. Bij deze standaardmaten hoort een standaardvoeg van 10 mm. Klinker; hardst, nauwelijks wateropname, vermetselen met specie. Hardgrauw; op een na hardst,buitenspouwbladen en of buitenmuren, vermetselen met weinig kalk. Boerengrauw; op een na het zachtst, binnenmuren en spouwbladen, Rood; zachtst, gemetselde funderingen. Tegenwoordig wordt steen ingedeeld in klasse A, B en C. Binnen deze klassen is een onderverdeling naar toepassingsgebeid gemaakt. AO bijvoorbeeld voor binnen muren. Glazuren; voorzien van een waterdichte, eventueel gekleurde laag. Glazuur bestaat uit dunne kleipap met metaaloxiden. Tinglazuur is ondoorzichtig en loodglazuur is doorzichtig. Meestal een strek geglazuurd. Steentypen; baksteen is pas steen als het aan een hoge temperatuur is blootgesteld geweest, daarvoor het het groene steen. Uit de hand; onregelmatig uiterlijk, een vlak is gelijkmatig afgesneden doordat de klei in bak werd gedaan en de metselaar de overtollige klei afsneed. Kenmerken; 5 bezande, gegroefde kanten, 1 onbezande vlakke kant. Machinaal • Vormbaksteen; strakker van vorm dan de handvormsteen. 5 bezande kanten , 1 onbezande vlakke kant. • Strengperssteen; gebogen lijntjes op de vlakke zijden door de draad waarmee de steen is afgesneden, zeer strak van vorm, 2 afgestreken kanten. • Stempelperssteen; om een zeer harde steen te krijgen worden de vormbakstenen en de strengpersstenen nageperst en v.v. een stempel. A-5 Steen 215 x 102 x 11 mm. 1 laag komt overeen met 2 lagen waalformaat plus voeg. Gebruikt voor binnen (spouw) muren. Door de vierkante gaten heeft deze steen een vrij laag gewicht. Verblendsteen; Met strengpers gemaakt en bevat gaten. Te herkennen aan de kerven aan de zijkanten. Radiaalsteen; lopen taps toe en zijn van gaten voorzien. Toepassing in schoorstenen. Licht gewichtsteen; • Porisosteen; vervaardigd uit klei , vermengd met zaagsel. Bij het bakken verbrandt het zaagsel. Door het lichte gewicht veel toegepast in scheidingswanden. Geluidsabsorberend. Kleur; rood/oranje.
Mortelspecie; nog verwerkbaar mengsel van zand, bindmiddel en water met zand met grote korrelafmetingen. Als dit verhard spreken we van mortel. Gebruikt voor metselwerk, voeg en pleisterwerk, aanstrijken van pannendaken en het zetten van tegels. Betonspecie; mengsel van grind, zand, bindmiddel en water met grote afmeting grind. Als dit verhard spreken we van beton. Voegmethoden Later afvoegen; nadat een stuk metselwerk af is wordt aan het eind van de dag de voeg uitgekrabd en schoon gemaakt. Na uitharding gaat de voeger aan het werk. Doorstrijken; na het metselen wordt binnen 30 minuten de voeg doorgestreken. De overtollige specie wordt verwijderden de voeg wordt afgewerkt door het aandrukken van de mortel. Deze voeg is kwalitatief gezien beter dan degene die later wordt aangebracht. Platvol; gelijk aan de stenen in de muur. Schaduwvoeg; ligt terug t.o.v. de stenen in de muur. Knipvoeg; bij platvol is de specie tussen de stenen in gedaan en afgestreken, ongelijke voegen. Bij een knipvoeg lijkt het of een metselaar een dun streepje specie tussen de stenen heeft gespoten en het ziet er zeer strak uit. Arbeidsintensief.
Hoofdstuk 22: Gebakken kunststeen: dakpannen en keramiek Fabricage van dakpannen; grondstof is rivier en bergklei. Deze moet vetter en taaier zijn dan de klei voor bakstenen vanwege de geringe dikte van de pan en tegen kromtrekken. Het fabriceren gebeurt ongeveer hetzelfde als bij bakstenen. Vervaardiging van eenvoudige dakpannen gaat met de strengpers. Koperdraad snijd een stuk klei af en onderbreekt op een moment zodat er een nok aan de pan komt te zitten. Vervaardiging van pannen met kop,- en zijsluitingen zijn voorzien kunnen niet met de strengpers maar worden gemaakt met de stempelpers. Men maakt eerst vlakke kleiplaten die men in een matrijs legt, een vormstuk. Deze matrijs zit in de stempelpers waardoor met een klap een pan wordt gevormd. Pannen worden daarna gedroogd en gebakken. Door het smoren, afsluiten van de luchttoevoer naar de oven, krijgt de pan een blauwzwarte kleur. Verglazen/glazuren; Voor het bakken wordt er een kleipapje met metaaloxiden op de pan gesmeerd. De oventemperatuur zorgt ervoor dat de pan zijn uiteindelijke kleur krijgt en een glaslaagje, het glazuur. Loodglazuur; doorschijnend, geeft aan rode pannen en geelbruine glanzende kleur. Tinglazuur; loodglazuur met tin. Onderkant van de pan blijft rood. Geengobeerde pannen; voor het bakken bestreken, op de dagziende zijde, met een dun laagje van een in een bepaalde kleur bakkend kleimengsel. Pan wordt matglanzend. I.t.t de geglazuurde glanzende pan. Genuanceerde kleur; tijdens het smoren wordt de deur van de oven niet geheel gesloten waardoor de pan vlekkerig rood-zwart wordt. Afb. 2 dakpansoorten nogmaals Hollandse pan; niet meer toegepast, vroeger veel gebruikt, rechtsboven en linksonder geen hoek. Verbeterde Hollandse pan; VH; met kop en zijsluiting voor een verbeterde afdekking. Opnieuw verbeterde Hollandse pan; OVH; verbeterde zijsluitingen waardoor bijzonder goed waterdicht. Kruispan; niet meer in de handel, vroeger gelegd in halfsteensverband zodat de pannenrijen een halve pan versprongen. Links en rechts had men halve pannen nodig. Tuiles du Nord; herkenbaar aan de twee halve cirkels op de pan aan de bovenkant, kleine pannen. Muldenpan; kopsluiting is recht, aan de bovenkant altijd vlak. Romaanse pan; verhoogde wel met een dubbele zijsluiting, dakvlak met diepe golven. Leipan; rechthoekige pan, kleine afmeting. Kop en zijsluitingen zijn ervoor om te zorgen dat regenwater niet onder de pannen doorkomt. Het toch onder de wel doorgedrongen water moeten zij over het midden van de pan afvoeren. Hulpstukken Voor de afdekking van de verschillende randen van het dak. Vorsten zijn voor de afdekking van hoekkepers (schubvorsten) en de nok. Bij Romaanse pannen zie je vaak ballonvorsten. Voor de aansluiting van de vorstenrij op de hoekkepers past men broekstukken toe. Bij een loodrechte kruising van twee doorgaande nokken gebruikt men de kruisvorstpan. Afb. 24 in afb. 2. Knikpan; voor de kniklijn bij mansardedaken. . Onderpannen; tegen nestelen van vogels. Heeft een smalle omgeslagen rand aan de onderzijde zodat vogels er niet onderdoor kunnen. Bovenpannen; Bovenste 1/4e deel is plat. Gevelpan; gewone pan waarbij een van de wellen haaks is omgebogen waardoor deze een eindje onder de rest van de pan uitsteekt. Hij bedekt de bovenste voegen van het metselwerk. Dubbele welpan; pan met twee haaks omgebogen stukken. Chaperonpannen; toegepast bij lessenaars,- en sheddaken. Doen gelijktijdig dienst als pan en vorst.
Tegels Gebakken vloertegels; • Inlandse tegel of plavuis; gebakken van panklei, helderrood. Door te smoren worden ze blauw. • Dubbelhardgebakken tegels; onder hoge druk geperst en tot sinterens (smelten zonder vervormen) gebakken. Harde tegels. Veel gebruikt voor holle plinten omdat ze goed bestand zijn tegen slijtage. • IJzerklinktegels; fabrieksvloeren, traptreden etc. Raamdorpelstenen en muurafdektegels. Bovenvlak is glad of geribbeld. • Chamottetegels; tegels van vuurvaste chamotteklei. Gebakken wandtegels; • Oudhollandse wandtegel; • Verglaasde dunne tegel; bekleding van keukens, badkamers etc. • Majolicategels; zeer glanzend glazuur. • Splijttegels; dubbele dikte in de doorsnede v.v. kanalen waardoor ze gemakkelijk in tweeën gespleten kunnen worden. Chamotteklei is de grondstof. Herkenbaar aan de geribbelde ondergrond. Bouwkeramiek Alles wat niet valt onder bakstenen, dakpannen, buizen en tegels maar ook gebakken is. Raamdorpelstenen; gemaakt van gresklei, tot sinterens gebakken. Vensterbanktegels;
Hoofdstuk 23: Niet gebakken kunststeen Beton en betonartikelen. Beton bestaat uit grind, zand, cement en water. Portlandcement; • kalksteen, klei en andere materialen te sinteren, daarna snel afkoelen. • Bij normale temperaturen verhardt portlandcement sneller. Hoogovencement; • gemaakt van hoogovenslakken met portlandcementklinker en gips tot poeder vermalen. • Gebruikt bij beton dat in aanraking komt met agressieve stoffen • Goedkoper dan portlandcement • Geschikt voor massale betonconstructies. • Bij hoge temperaturen verhardt het sneller. Portlandvliegascement; • vliegas en gemalen portlandcementklinker Klassenverdeling van cement; de benaming van het cement met daarachter een getal dat de sterkte aangeeft dat na 28 dagen verharden is bereikt. (N/mm2). Kubussterkte; geeft een minimaal vereiste sterkte aan na de uithardingstijd van 28 dagen. Beton dat op de bouwplaats gemaakt wordt staat een B voor. Watercementfactor (w.c.f.); dient voor de verharding en de verwerkbaarheid. Indien men in 1m3 beton in totaal 160 liter water gebruikt bij een cementverbruik van 320 kg is de w.c.f.; 160/ 320 = 0,5 De w.c.f. ligt meestal tussen de 0,4 en 0,6. Hulpmiddelen en hulpstoffen Om de specie goed in vorm te krijgen. Mechanische hulpmiddelen; porren, stampen, centrifugeren. Hulpstoffen om bepaalde eigenschappen te krijgen of verbeteren; luchtbelvormers (vorstbestendig en beter verwerkbaar), plastificeerders (verwerking), vertragers (voor een langzame binding). Verwerking; Beton wordt in een bekisting gestort die verwijderd wordt als het betonhard is geworden. De toegepaste verdichtingsmethode wordt bepaald aan de hand van de consistentie, de verwerkbaarheid. 4 consistentiegebieden; • aardvochtig • halfplastisch • plastisch • vloeibaar Deze gebieden worden bepaald door een aantal methoden; Zetmaat; hoe groot is de inzakking van het beton Verdichtingsmaat; hoe groot is de inzakking na verdichting Schudmaat; Betonsteen; vorstbestendig, gering waterdoorlatend. Dilatatievoegen om de 8 meter omscheuren in de muur te voorkomen. Om te voorkomen dat muren gaan wisselen ter plaatse van de dilatatievoeg worden ze verbonden d.m.v. een glijanker. Splitsteen; gebroken natuursteen in verwerkt. Voor buiten en binnen. Gevelsteen Eenzijdig schoon metselwerk; buitenmetselwerk, verdichte steen met een deklaag aan een kant. Tweezijdig schoon metselwerk; vierzijdig schone steen, koppen en strekken hetzelfde uiterlijk.
Straatstenen; zie afbeelding 11. Keperverband; puntige steen aan de rand heet een bisschopsmuts Elleboogverband Halfsteensverband Blokverband Cellenbetonblokken; Cascopanelen worden gebruikt als dragende buitenmuur. Voor niet dragende wanden is de dikte minimaal 70 mm, voor dragende wanden minimaal 100 mm. Vastmaken aan cellenbetonblokken gebeurd met Comat cellenbetonnagels, turbopluggen en GB pluggen. Niet dragende wanden verankert men met veerankers. Kalkzandsteen; gemaakt van zand, kalk en water. Kalkzandsteen lijmblokken zijn voorzien van een sponning en worden op een kimlaag aangebracht. Geschikt voor dragende als niet dragende binnenmuren. Vellingblokken; gelijk aan lijmblokken met een vellingkant. Gipsartikelen Brandwerend, laag eigen gewicht, zaagbaar, goed isolerend.
Hoofdstuk 24: Staal, gewapend beton. Systeem en skeletbouw Koudvervormend staal; van dunne platen staal worden staalprofielen gemaakt zoals L en U profielen of kozijnprofielen. Warmgewalst staal; staal wordt direct bij de hoogovens in allerlei vormen gewalst. Alle profielen worden aangeduid met eerst de letter die de vorm aangeeft gevolgd door de hoogte in mm. Weervaste staalsoorten Roestvaststaal; Cortenstaal; voorzien van een corrosielaag dat oxidatie tegengaat, In een spanningsrekdiagram wordt de verlenging van staal uitgezet tegen een bepaalde belasting. Elastische vervorming; verdwijnt de spanning dan keert het staal terug naar zijn oorspronkelijke vorm Plastische vervorming; Bij een bepaalde belasting gaat het staal vloeien en neemt de verlenging toe zonder dat de belasting verder toeneemt. De vervorming is blijvend. Staal kan worden beschermd tegen roesten door; Schilderen; Verzinken; • Galvaniseren; met elektroden een zinklaag aanbrengen • Thermisch; onderdompelen in een bak met zink • Spuiten met vloeibaar zink Legeren; vloeibaar staal vermengen met ander metaal zoals bijv. roestvrij staal. Gewapend beton Hoge druksterkte en een lage treksterkte. Wapening wordt aangebracht op plaatsen waar de trekspanningen optreden. Trekspanningen ontstaan wanneer beton op een plaats langer wordt. Worden de drukkrachten te groot kan daar ook wapening aangebracht worden. Vezelversterkt beton ofwel vezelbeton Beton gewapend met staal en met vezels. Buigsterkte van dit beton is beperkt maar het beschikt over een goede scheurtaaiheid, schokbestendigheid en thermische weerstand waardoor het geschikt is voor alle betonelementen. Betonstaal Constructie(beton)staal wordt aangegeven met Fe gevolgd door het getal dat de rekgrens aangeeft in N/mm2. Kan zowel geprofileerd als glad zijn. Voorgespannen beton Wapening wordt hierbij uitgerekt als Beton nog niet gestort is; heipalen worden liggend gestort, wapening wordt vooraf gespannen. Beton al wel gestort is; voor het storten worden kokers aangebracht, na het uitharden wordt de wapening aangebracht. Hierdoor wordt de constructie lichter en slanker. Na het uitrekken van de wapening zal de staaf als een elastiekje terug willen krimpen in de oorspronkelijke lengte. De vloer waar deze in ligt wordt dus in elkaar gedrukt. Het beton kan deze druk goed aan en bezwijkt niet. Door de druk zal de vloer bij belasting minder snel doorbuigen. Betontekeningen • Alle maten in mm. • Vloeren die onderling verschillen krijgen een kleine letter. • In een cirkel wordt de vloerdikte vermeld. • Balken die in de vloer aanwezig zijn worden genummerd. • In het renvooi rechts onderin een tekening wordt de kwaliteit van beton en staal vermeld. • Symbolen staan in afb. 8 (aantal pijlen bij de wapeningslaag geeft de laag van buiten naar het hart van de constructie toe gezien aan). Als de pijlen aan de bovenkant van de lijn getekend zijn gaat het om onderwapening en aan de onderkant van de lijn om bovenwapening. Pag. 24.9
•
Wandwapening wordt op dezelfde manier getekend als vloerwapening alleen in vooraanzicht.
Systeem en skeletbouw Traditionele bouw; stapelbouw Prefab of systeembouw; bouwwerk gemaakt uit van tevoren fabrieksmatig vervaardigde bouwmaterialen. Met behulp van modulaire coördinatie zijn er maatafspraken gemaakt. 1M is 100 mm. In de praktijk werkt men met 3M 300 mm. • Stapelbouw; • Gietbouw; wand en vloerconstructies worden ter plaatse in een gestandaardiseerde bekisting gestort. Alles in een keer; tunnelbekisting. • Montagebouw; dragende prefab wanden en vloeren worden m.b.v kranen gemonteerd. Natte methode; eerst de elementen stellen, daarna opvullen met beton of mortel. Droge methode; elementen aan elkaar verbonden met bouten en strippen. • Houtskeletbouw; draagconstructie kan van hout zijn, ook de niet dragende delen. De wandelementen bestaan uit stijl en regelwerk v.v. plaatmateriaal voor een stijve constructie. Afb. 16. Deze manier van werken is licht, eenvoudig en snel. Kenmerken zijn: -Er wordt onderscheid gemaakt tussen de draagconstructie en de afsluitende constructie. -Eerst een skelet opgebouwd dat daarna wordt afgewerkt met vloeren en wanden. Betonskeletbouw; skelet van kolommen en balken. Bij de natte methode worden de kolommen en balken per verdieping in het werk gestort, bij de droge methode wordt alles kant en klaar afgeleverd. Fabrieksmatig gemaakt beton is zoals gezien ook kwalitatief beter. Staalskeletbouw; kolommen en balken worden op het werk gemonteerd d.m.v. bout of lasverbindingen. Toegepast in de utiliteitsbouw voor grote overspanningen. Nadeel; vervorming bij brand. Houtskeletbouw; • Doosbouw; compleet ingerichte units in een beton of staalskelet op hun plaats gebracht. Skeletbouw; bouwwerk samengesteld uit een beton, stalen of houten skelet. Alleen toegepast in de utiliteitsbouw. Begane grondvloeren zijn steenachtige vloeren v.v. een isolatielaag. Vaak combinatie- en ribbenvloeren. De draagconstructie heet het casco. Bestaat uit onderdelen die de krachten van alle belastingen naar de funderingen af laten vloeien en zorgt voor stabiliteit. Gaat om vloeren, wanden en gevels.
Hang- en sluitwerk Hoofdstuk 25: Hang- en sluitwerk, bevestigingsmiddelen Hangwerk maakt deuren, ramen etc beweegbaar. Sluitwerk maakt bouwkundige voorzieningen afsluitbaar en zet ze vast op een bepaalde stand. Scharnieren Bestaan uit bladen en knopen. Scharnieren met een enkel lid; de knoop bestaat uit drie leden. Scharnieren met een dubbel lid; de knoop bestaat uit 5 leden. Als de breedte van een scharnier in open stand gelijk is aan de lengte is het een vierkant scharnier. Is de breedte kleiner dan de lengte heet het een smal scharnier. • • • • • • •
Bij een backflapscharnier zit de korte kant van de bladen aan de pen vast. Knopscharnieren zijn voor zwaarder werk, te herkennen aan de bol boven en onder aan de pen. Ook kogellagerscharnieren zijn voor zwaar werk, bijvoorbeeld voor deuren. Scharnieren met nylon lagers mogen niet gesmeerd worden en zijn te herkennen aan de twee randjes kunststof in het midden van de pen. Bochtscharnier en bochtpaumelle; voor het afhangen van ramen en deuren met een opdeksponning. Bommerscharnier laat deuren naar 2 kanten open en dicht zwaaien. Hawgoodscharnier doet hetzelfde als het bommerscharnier maar trekt de deur na het openen weer dicht. Paumelles verdienen een voorkeur bij naar buiten draaiende ramen en deuren en voor het afhangen van binnen en kastdeuren met opdeksponning.
Gehengen Puntduim; afb. 8 Plaatduim; afb. 9.1 Garagedeur of warenhuisheng; afb. 9.2 Klauwduim; afb. 9.3 Speunen en taatsen Om ramen te laten draaien of tuimelen. Gebruikt men tuimelraamspeunen. Deze ramen draaien in het midden van de stijlen om de horizontale as. Afb. 10.1 Ramen die om de verticale as draaien zoals een taatsraam draaien op taatsen. Hydraulische gronddeurveer; metalen stelpot in de vloer om deuren in geopende stand te houden. Sluitwerk Windhaak; afb. 12. Om de wc deur dicht te doen vroeger gebruikt. Schuiven; afb. 13. Rechte oplegschuif, recht schuifje vaak te zien op schuttingdeuren in de tuin. Zit er aan de schuif een bochtje omdat de deur anders tegen de sponning aanslaat dan heet het een bochtschuif. Een inlaatschuif, afb. 14, voorzijde valt gelijk met de voorzijde van de deur. Vaak te zien op w.c deuren in openbare gelegenheden. Om bij dubbele deuren er een vast te zetten gebruikt men een zichtbare oplegstaartschuif, pen die je zelf omhoof en omlaag moet schuiven, zit vaak aan de onderkant van de deur, of een onzichtbare inkantschuif, op school met twee van die flapjes die je om moet zetten om de deur te openen. Kruk en pompespagnolet. Grendels; afb. 17. Liggende grendel; zoals bij Bergemo op m’n kastje. Insteekgrendel; Vaak op schuttingen met een slot erop of zonder slot dan is die zoals het slot wat thuis op de garagetussendeur en de voordeur zitten.
Klinkstellen; afb. 18 en 19. sluiting van stal en schuurdeuren. Zo’n ding die je met een hendeltje optilt. Heksluiter; als je met je fiets de tuin uitgaat kun je de deur van het hek dicht laten vallen en de heksluiter sluit hem dan af. Schuifdeuroverval; aan de ene kant een hendel en aan de andere kant een U-vormige beugel waar de hendel in kan vallen. Op de grote deur achterin de stal. Voor het sluiten van schuifdeuren. Springknip; lipje onderaan een klep of tuimelraam, als je die omlaag trekt gaat het open, laat je hem los dan springt ie weer omhoog en zit dicht. Raamuitzetter combi; als je het raam dicht hebt gedaan kun je hem evenwijdig aan het raam omschuiven. Zit onderaan het raam in m’n kamer. Raamboom en kastraamboom; hendels voor het open en dichtdoen van een deur of raam. Bij het kastraamboompje valt het scharnier dat opent en sluit bij het openen in een kastje vandaar de naam. Geleverd met en zonder kiernoksluiting. Sloten Loopslot; afb. 22.3; kan alleen de deur mee open dicht gedaan worden maar niet vergrendeld. Zoals de badkamerdeur. Kastslot; afb. 22.1; zoals in de antieke servieskast beneden. Kan alleen open of vergrendeld. Dag en nachtslot; afb. 22.2; veel gebruikt. Kan op vergrendeld worden en als het open is zit er alleen een slot om de deur dicht te doen. Zoals op m’n kamerdeur thuis. Vrij-bezetslot; ouderwets op de w.c. deur met een rood en groen vakje. Beveiliging tegen onbevoegd openen Klavierslot; lijkt op cilinderslot maar heeft dan een opening voor een ouderwetse steeksleutel met een lipje ervoor. Cilinderoplegslot; zoals aan het Lathyrusplein in de voordeur. Insteekcilinderslot; hier ligt de ruimte waar je de sleutel insteekt verzonken in het slot i.p.v. erop. Profielslot; alleen een opening voor de sleutel, veel in bedrijfsruimten. Centraalsluiting; toegangsdeur is voor iedereen te openen maar de individuele sloten niet. Komt veel voor in flats. Seriesluiting; alle sloten binnen een gebouw worden geopend en gesloten met een en dezelfde sleutel. Daarnaast kan elk slot ook nog met een aparte sleutel worden geopend. Diversen Scharen zijn er voor tuimelramen om ze niet achterover te laten vallen. Zitten op de zijkant van het raam. Raamschaar; zit een gleuf in waar een balletje inschuift zodat het niet te ver open kan. Zelfde idee als bij een voordeur met een kettinkje dat in een gleuf schuift waardoor de deur niet helemaal open kan. Uitzetzakraamscharen; kunnen op iedere stand worden vastgezet bij uitzetramen. Bouwbeslag; deurkrukken, knoppen, briefplaten voor in de deur etc. Kramerijen Zie afb. 31 voor draadnagels Zie afb. 32, 35 en 37 voor andere nagels Zie afb. 38 voor houtschroeven Zie afb. 41, 42 en 43 voor houtdraadbouten. Zie afb. 44 voor schroefbouten Zie afb. 45 en 46 voor keilbouten Zie afb. 47 en 48 voor een leuningdrager.
Thermische isolatie Hoofdstuk 26: warmte en vocht, isolerende materialen Beter uit het boek leren, te ingewikkeld met formules om hier samen te vatten.
Bouwfysica Hoofdstuk 27: geluid, licht en ventilatie Waargenomen geluid wordt aangeduid met Peff. Om altijd een positieve waarde te geven kwadrateert men de meetresultaten. Gehoordrempel is alles wat tussen niets en de pijngrens van horen zit. Geluidsdrukniveau hoort bij de waarneming van het gehoor. Loopt van 0 tot 14 B (Bells). 0,1 B is ongeveer gelijk aan 1 dB. Twee dezelfde geluidsbronnen produceren altijd maar 3 dB meer dan als een bron geluid maakt. Dus twee stereo’s maken maar 3 dB meer geluid dan als je een stereo aanzet. De sterkte van een geluidsbron (geluidsvermogen) wordt uitgedrukt in Watt en hoort bij de bron dat het produceert. Frequentie wil zeggen het aantal trillingen per minuut uitgedrukt in Hertz. 1 Hz wil zeggen dat het geluid in een seconde een afstand van 340 meter door de lucht heeft afgelegd. Je kunt met een formule berekenen wat de golflengte is;
λ=
c f c: voortplantingssnelheid van het geluid in meter per seconde f: frequentie ( het aantal trillingen per seconde) λ: de golflengte in meters Akoestiek Poreuze materialen reflecteren geluid minder dan harde gladde materialen. Op het moment dat een geluidsbron abrupt zwijgt is er een nagalm te horen. Een woonkamer moet een nagalmtijd van ongeveer 0,5 seconde hebben. De door de wand teruggekaatste trillingen veroorzaken de nagalm. Wil je dus luchtgeluid absorberen neem je poreus materiaal, wil je reflecteren neem je glad, hard materiaal. Geluidsisolatie Luchtgeluid; door trillingen via de lucht; gebruik maken van zwaar materiaal dat dicht van structuur is en niet kan trillen om dit te voorkomen. Suskast; ventilatierooster, thuis boven de voordeur, dat wel ventileert maar geluid van buiten absorbeert waardoor je er geen last van hebt. Contactgeluid; door op de muur te tikken bijvoorbeeld of een gat in een betonvloer boren. Flankerende geluidsoverdracht; overbrengen van geluid door de aansluiting van wand met vloer of plafond waardoor het geluid van de ene ruimte in een aangrenzende ruimte terecht komt. Omloopgeluid; geluid dat via gemeenschappelijke kanalen/ gangen binnenkomt. Geluidlek; door spleten en openingen Luchtgeluidsisolatie; de directe geluidsoverdracht van bijvoorbeeld een scheidingswand kan worden verminderd door bij bestaande bouw een voorzetwand te plaatsen. Moet een specifiek geluid worden geïsoleerd dan moet erop gelet worden dat de constructie + de luchtspouw = een dikte van minimaal ¼ van de golflengte van de toon. De geluidsisolerende waarde van materialen is in de isolatie index voor luchtgeluid geschreven. Ligt de waarde onder de 0 dan voldoet niet aan de eisen van het bouwbesluit. Hoger wel. Licht Transmissie; doorlating
Refractie; breking
ϕ
Lichtstroom; totale hoeveelheid licht die een lichtbron per tijdseenheid uitzend uitgedrukt in . Verlichtingssterkte; gedeelte van een lichtstroom dat op een bepaald gedeelte valt. Uitgedrukt in lux. Luminantie; helderheid van een bepaald vlak, gereflecteerde lichtstroom uitgedrukt in L. In een woonhuis moet in een verblijfsgebied minimaal 10% van de vloeroppervlakte daglicht zijn en in een verblijfsruimte minimaal 0,5 m2. Ventilatie Om te voorkomen dan vocht uit een spouw in de andere komt moet iedere spouw afzonderlijk ventileren. Kruipruimte via de Z-vormige kokers, spouwmuren via open stootvoegen. Ventilatie wil zeggen dat de aanvoer van verse lucht minimaal even groot moet zijn als de afvoer van gebruikte lucht.
Gebreken Hoofdstuk 28: Bouwfouten en gebreken Voorkomende fouten; Fundering; onvoldoende draagkracht van de grond met ongelijke zetting en zakking tot gevolg. Riolering; verstoppingen Balklagen; op vochtig metselwerk ingelegd waardoor de balkkoppen wegrotten. Metselwerk; ongelijke zetting, lengteveranderingen door temperatuursverschillen, te weinig dilatatievoegen waardoor scheurvorming ontstaat. Houtrot; verkeerde aansluiting op metselwerk, houtkwaliteit of vocht. Verdiepingsvloer; scheuren in scheidingswanden doordat de vloer teveel buigt. Platdakconstructie; lekkages door verstopte h.w.a., werken van het dakbeschot aardoor scheuren in de dakbedekking ontstaan, houtrot. Kapconstructies; krachten van het dak naar de muren waardoor scheuren in het metselwerk. Dekvloer; losraken door verkeerde betonsamenstelling of verontreiniging van de constructievloer. Beglazing; condensvorming door vocht tussen de dubbele beglazing. Schilderwerk; blazen en afbladderen doordat hout te vochtig was. Tegels; losraken of scheuren doordat de dilatatie in de ondergrond niet in de muur is doorgevoerd. Beton; afbrokkelen door verkeerde samenstelling, wapening gaan roesten, betonrot. Fouten t.a.v. het ontwerp en materiaalkeuze Verzakking en scheuren. •
Amsterdam en Rotterdam veelal op palen gefundeerd waarvan de oudere gebouwen op houten palen. De afgelopen jaren is het grondwaterpeil gezakt waardoor de palen erboven kwamen te liggen en gingen rotten waardoor je scheuren in de gevels ziet en verzakking van de huizen. Oplossing; funderingsverlaging waarbij de wegrottende palen worden ingekort en v.v. een nieuwe houten of betonopzetter en een betonnen kesp. Metselwerk moet aangestroomt worden, opgevuld. Tweede mogelijkheid het bijheien van nieuwe palen.
•
Verzakking van twee naast elkaar staande gebouwen die niet tegelijk zijn gebouwd en in hoogte verschillen. Balklagen van het nieuwe pand worden ingebint op de muur van het aangrenzende pand. Daardoor meer druk op deze fundering. Als het nieuwe pand ook nog is hoger is dan het oude komt er nog meer druk op de fundering en zullen beide woningen verzakken.
•
Verzakking van een dubbel pand. Te korte heipalen waardoor de woningen op de koppen rusten van palen die de vaste grondslag niet bereiken.
•
Huizen die vroeger in kleine dorpjes stonden en nu langs een snelweg kunnen zijn verzakt omdat de fundering daar destijds niet op gebouwd was.
•
Ongelijke zakking; er staat een woning, bouwt men een tweede woning ernaast. Beiden staan op veenachtige grond. De fundering van de nieuwe woning brengt druk met zicht mee die aan de kant waar de oude woning staat niet weg kan en aan de vrije kant wel. Het huis perst zich dan aan een kant omhoog en gaat scheef staan.
•
Scheuren in metselwerk boven een latei. Beton zet sterker uit dan metselwerk waardoor er, indien er geen bouwfilt bij de latei is gebruikt scheurvorming kan optreden.
•
Houtrot in kozijnen; geen waterhol in de onderdorpel van het kozijn. Vervangen van rot hout kan als volgt. Stel er ligt een rottende balkkop in een muur die vervangen moet worden. 1: er worden een aantal gaten schuin in de kop geboord van goed naar slecht hout. 2: het rotte hout wordt weggekrabd en daar na worden de gaten v.v. wapeningsstaven. 3: de plaats van het rotte hout wordt opgevuld met mortel.
Fouten t.a.v. de uitvoering en het onderhoud Vochtdoorslag; bij een verkeerde dakrandafwerking bij een platdakconstructie kunnen er in het binnenspouwblad vochtplekken komen doordat; a) Dichtmaken van de spouwmuren aan de bovenkant aardoor een brug ontstaat. Open laten of een boeiboord toepassen. b) Een niet goed geventileerde kouddakconstructie. c) Slechte kwaliteit voegwerk. d) Vochtbruggen in de spouw door puin of spouwankers met specie eraan. Scheuren in plafond; gestuukt plafond met houten balklagen. Scheuren kunnen ontstaan doordat de balklagen doorbuigen. Kan worden verholpen door het plafond aan plafondhangers te hangen waardoor de balken kunnen buigen.
Schilderwerk Hoofdstuk 29: Schilderwerk Verf bestaat uit; Filmvormende bestanddelen; zorgen voor de dikte van de laag verf. Bindmiddelen; Pigmenten; Vulstoffen; Grotere gaten in muren worden opgevuld met stopverf, kleinere met plamuur. Verfsysteem bestaat uit een grondlaag, een tussenlaag en een toplaag. Transparante systemen; structuur en de kleur va het hout blijven zichtbaar. Vernis en beitsachtige producten. Dekkende systemen; dekkende beitsen en gesloten filmachtige verven. Steenachtige materialen worden geverfd met filmvormende of impregnerende materialen. Tegenwoordig acrylaatdispersies gebruikt vanwege minder milieubelasting, snellere droging, UV bestendigheid etc. Beitsen; • Weinig filmvormende producten • Beschermen het hout zonder een zichtbare filmlaag • Biedt onvoldoende houtbescherming • Frequent gebruik nodig • Economisch dus niet verantwoord Vernissen; • Glanzende, kleurloze, beschermende laag • Vette vernissen voor buitenwerk • Vernis met en pigment heet lak. Schimmels komen in hout als dat een vochtpercentage heeft van 20% of meer Rot hout voelt zacht aan en ziet er grauw uit.
Brandbeveiliging Hoofdstuk 30: Brandpreventie en brandbestrijding Dit hoofdstuk een keer goed doorlezen is voldoende, we zijn geen brandweermannen. Branddeuren; moeten zelfsluitend zijn. Smeltzekering; smelt indien de temperatuur in de ruimte de 70 graden bereikt en sluit de deur automatisch zonder gebruik van elektriciteit. Kleefmagneten; toegepast bij draaiende brand of rookdeuren. Valt de elektrische spanning weg dan valt ook het magnetisch veld weg en zal de deur zich sluiten. Brandkleppen; in de ventilatiekanalen. Sluiten zichzelf net als bij de smeltzekering. Brandventilatieroosters; Speciale lamellen in de roosters sluiten ze bij brand volledig af, brandwerend tot een uur. Bij woningen die meer dan 50 meter hoog liggen, in een flat bijvoorbeeld, moet de droge stijgleiding voorzien zijn van een pomp die is aangesloten op de noodstroomvoorziening. Deze verzorgen het transport van bluswater zodat de brandweer ook op grote hoogte kan blussen. Vloeistofdrempels; afdichten van deuren in hallen tegen lekkages van chemicaliën, oliën, zuren, luswater etc. Afb. 10; symbolen voor brandwerende deuren.
Bijzondere installaties Hoofdstuk 31: Technische installaties Doorlezen geldt ook voor dit hoofdstuk In elke nieuw te bouwen woning eist het bouwbesluit de aanwezigheid van een aansluitpunt voor de telefoon in tenminste een verblijfsgebied. Centrale noodverlichtingsinstallatie; centraal geplaatste noodstroomunit. Decentrale noodverlichtingsinstallatie; aangesloten op de normale netspanning. Elke unit heeft zijn eigen mini noodstroomsysteem. Meest betrouwbare systeem voor noodverlichting. Rookmelders Optisch; via een lichtbron dat de rookdeeltjes en stof opmerkt. Wanneer het er te veel worden te dicht op elkaar gaat het alarm af. Thermisch; temperatuur. Bliksemafleider; vermindert de trefkans van een gebouw niet maar zal de weg van de bliksem naar de aarde vergemakkelijken en daardoor schade en gevaar verminderen. Liften; Tractieliften; liftkooi hangt aan kabels Hydraulische liften; door middel van een aan de onderkant bevestigde buis wordt de lift omhoog en omlaag bewogen. Paternosterliften; liftkooien met kettingen aan elkaar verbonden, houden elkaar in evenwicht. Bouwbesluit eist dat in de volgende situaties een lift aanwezig is; • Vloer hoger dan 12,5 meter boven de grond • Gebruiksoppervlak van meer dan 3500 m2, hoger dan 1,5 meter boven de grond • Gebouw met een openbare functie Monoliften; mogen alleen gebruikt worden door mensen met een handicap. Traplift; platformmonolift; rolstoel kan mee naar boven stoeljesmonolift; alleen in zitten Panoramalift; buitenzijde van een gebouw, veelal van glas.