toen 'k een kind was al haar lasten, legd en dan dan zong haar begeleid door gouden
zag ik vaak mijn moeder knielend voor haar heer, 'd ze aan zijn voeten neer oude stem een lied van liefde wondenschoon, harpen van gods eng'len voor de troon.
koor: o, dat oude lied, dat eens mijn moeder zong". ik zing het keer op keer, 'k vereet bet nimmermeer, o, dat oude lied, dat eens mijn moeder zong, dat als goudenzonnestraal diep in mijn harte drong. o wat zong mijn moeder vaak van 't nieuw jeruzalem van de gouden straten waar zij eenmaal wandlen zou met hem in dat land van eeuw'ge zonneschijn en vol van bloemenpracht waar geen nood of droefenis zal zijn, waar geen duistr're zondemacht. en nog ziet mijn oog de glimlach rusten op haar lief'lijk gezicht als zij bad dat al haar kinderen mochten wandelen in het licht. o, de zegen dier gebeden volgden mij van tred tot tred, want de dier'bre heer verhoorde steeds mijn moeders trouw gebed.