o heer, wat zijt gij goed o mens. zie, hoor en denk' let op gods mild bestuur; neem waar: geschenk voigt op geschenk, want liefd' is gods natuur, blijft toch niet blind en doof, in schijn en waan verward: u mist door 't kille ongeloof de warmte van zijn hart. de rijkdom en de pracht strooit hij in overvloed. vanwaar dan 't hart, dat hem niet acht, en daar constant voor boet ' och, 't kwaad is een magneet die u naar d' afgrood trekt, maar weet de waarheid, weet, ja weet, dat jews 't heil voltrekt. o ziel, buig diep en diep in't stof voor hem. die kwam, voor 't woord, dat was, en alles schiep, en toen zich gaf als lam' voor 't schepsel in diens nood is hij het die bevrijdt . . . ja, halleluja, god is groot! mens, grijp dit voor altijd' dan is de vreed' een feit, de toekomst 't paradijs; de poort staat open, wagenwijd; wees als een kind! wees wijs! dan blijft ook 't lied niet uit, dat juichend hem begroet met 't oud en toch zo nieuw geluid: 0 heer, wat zijt gij goed!