hoor ik kom al van rommedebom, ik sla mijn trommeltje van rommedebom. een herder uit de buurt van rommedebom, heeft mij hierheen gestuurd van rommedebom. 'k wil het kindje zien; kan dat misschien? koningskindje van rommedebom, mag ik jouw vrindje zijn van rommedebom. 'k ben arm, ik kom maar zo van rommedebom. 'k breng ook geen cadeau van rommedebom. 'k heb alleen mijn trom van rommedebom, daarom maar ik zal slaan van rommedebom, 'k sla in de stal mijn trom van rommedebom. ik speel voor 't koningskind van rommedebom, dat hij het prachtig vindt van rommedebom. en hij lacht erom van rommedebom. ik en mijn trom