Het lozen der woorden (Dimitri Leue) 1. Het gevangen konijn ‘Geen woord meer’, had ze gezegd. Ik had haar hoer genoemd. ‘Geen daad meer’, wou ik haar nog toeroepen, maar ik luisterde. Om de een of andere reden had ik door dat het allemaal niks meer uithaalde. Dat het eigenlijk al gebeurd was. Dat ik eigenlijk al buiten stond met mijn koffers. Ik keek naar haar rode ogen. Alsof alleen haar ogen zich schaamden voor wat ze had gedaan. Na al die jaren. Ik was op reis naar Denemarken. Het was eigenlijk geen reis, het was voor mijn werk. Een congres over Andersen. De man die in iedere stad wel een minnares had zitten. Vrouwen die hij het hoofd op hol bracht met sprookjes. Maar in de werkelijkheid, dames, gaat het anders. Ik begreep al die vrouwen niet die zo goedgelovig in Hans Christiaans val waren gelopen. Hardop had ik hen uitgelachen, mijmerend op het strand van Skagen waar het Kattegat, de Noordzee en het Skagerrak samenkomen. Drie zeeën, dat is er één te veel. Een driezeeënpunt is levensgevaarlijk. Hier mag je niet zwemmen en ik denk niet dat iemand het ooit al geprobeerd heeft. De golven klotsen hier zonder doel alle richtingen uit. Het mooie streepjespatroon dat wij zo gewend zijn aan onze kust is hier totaal zoek. Zonder ritme, zonder vorm spat het water alle kanten op. Duizenden schelpen lagen op het strand mijn naam te roepen. ‘Raap mij op, Sam, hou mij tegen je oor. Schelp tegen schelp, dan laat ik jou mijn zee horen, raap mij op!’ Ik luisterde niet en liep door terwijl ik over de goedgelovigheid van de vrouw mijmerde. Het geluid van een gebroken schelp onder mijn voet. ‘Ra pmij os am.’ In een andere taal werd ik geroepen, breekbaar, gebroken, en ik bukte mij. Ik hield die kapotte schelp tegen mijn oor en ik hoorde die zeeën die tegen elkaar botsten. Ik hield de kapotte schelp tegen mijn neus en ik hoorde nog steeds hetzelfde. Weer moest ik lachen op dat strand. Dit keer om mezelf, omdat ik mezelf grappig vond met zo’n kapotte schelp over mijn neus. ‘Sprookjes bestaan niet.’ Ik zei het tegen die schelp. ‘Robin en ik, dat is zowat het dichtste dat een mens bij een sprookje kan komen.’ De schelp viel op de grond en verloor daarbij nog maar eens een hoekje. Toen ik voor het eerst tegen mijn ouders zei dat mijn lief Robin heette, zei mijn moeder onmiddellijk: ‘Maar jongen, terwijl er zoveel mooie vrouwen zijn op de wereld.’ Ik moest haar geruststellen dat Robin een van hen was, dat haar ouders gewoon hun tijd ver vooruit waren en hun dochter Robin hadden genoemd. Ik had meer dan eens in een boom gehangen, terwijl ik mijn Robin bij me riep. ‘Batman’, noemde ze me, als ik weer eens vloekte tijdens het nieuws. ‘Doe er iets aan, Batman!’ En ik wou wel, maar waar moest ik beginnen? Zodoende ging het in mijn lessen steeds vaker over sprookjes. Aan mijn zestien- en zeventienjarige leerlingen heb ik ‘Roodkapje’ voorgelezen. ‘De schone en het beest’, ‘Zwaan kleef aan’… Toen heb ik een krant voorgelezen en aan mijn leerlingen gevraagd om van zo’n krantenberichtje een sprookje te maken. Prachtige opdracht. Fantastische resultaten. Bijvoorbeeld dit sprookje van een zeer getalenteerd meisje over een man die zijn hele familie uitmoordde en daarna ook zichzelf. Er was eens lang geleden in een heel ver land een man met twaalf kinderen en drie vrouwen. Hij was een boer. Hij was gelukkig. Hij was een gelukkige boer met twaalf kinderen en drie vrouwen. Tot er op 1
een dag sprinkhanen uit de lucht vielen als regendruppels. Niet langer dan een kwartier en hop, de zwarte zwerm was alweer verdwenen. De hele oogst was weg. Geen oogst, geen eten. Geen oogst, geen geld. Geen oogst, geen leven. De kinderen deden niets anders dan zeuren en klagen. De vrouwen mekkerden en jammerden. Tot op een dag de boer zichzelf veranderde in een wolf. Hij liep snel zijn erf af opdat zijn familie hem zo niet zou zien, ving een konijn en at het op. Hij ving nog een konijn en legde het bij de achterdeur. Een van zijn kinderen vond het en kwam joelend de kamer binnen. ‘Ik heb een konijn gevangen! Ik heb een konijn gevangen!’ De vader kon het niet verdragen dat zijn kind deed alsof hij het zelf gevangen had en ’s nachts vrat hij zijn kind op. Als wolf. De volgende dag legde hij weer een konijn bij de deur. Een ander kind vond het en kwam joelend de kamer binnen: ‘Ik heb een konijn gevangen! Ik heb een konijn gevangen!’ Ook dit kind overleefde de nacht niet. Zo ging het verder tot de boer geen kinderen meer had. Die dag vond zijn derde vrouw het gedode konijn. Joelend kwam ze de kamer binnen: ‘Ik heb een konijn gevangen! Ik heb een konijn gevangen!’ En ondanks dat hij ontzettend veel van deze vrouw hield, at hij haar ’s nachts op. Hij had zichzelf beloofd dat hij iedereen zou afmaken die zou zeggen dat hij het konijn had gevangen. Ook zijn tweede vrouw at hij de volgende dag op. Toen zijn eerste vrouw het konijn vond, was ze niet blij. Ze riep niks. Ze had niemand om het konijn mee te delen. Ze deed alsof ze het konijn niet had gezien en liep de kamer binnen. ‘En, heb je niks speciaals gezien?’ vroeg haar man. ‘Nee,’ zei zijn vrouw. De man sprong op en liep naar de deur. Daar lag het konijn dat hij een half uur daarvoor als wolf had gedood. Joelend kwam hij de kamer binnen: ‘Ik heb een konijn gevangen! Ik heb een konijn geva….’ Hij stokte in het midden van zijn zin. Hij had gezworen dat hij iedereen zou vermoorden die zou beweren dat hij het konijn had gedood. En nu, nu had hij het zelf gezegd. Hij pakte zijn arm en beet erin. Zo at hij heel zijn arm op. Dat was dom, want nu kon hij niks meer doen. Hij was niet lenig genoeg om zijn benen op te eten. Zo liep hij daar rond zonder armen. Zijn vrouw vroeg wat hij gedaan had. Hij vertelde het hele verhaal. Zonder iets te zeggen, ging zijn vrouw naar de keuken en nam een mes. Ze sneed zijn buik open waaruit de twee andere vrouwen kwamen gekropen en de twaalf kinderen. ‘Ik heb honger’, zei het jongste kind. ‘Geen probleem,’ zei de vrouw, ‘ik heb hier een lekker stukje vlees.’ Daarna plantte ze het mes in het hart van de man. Het is een abrupt einde, dat wel. Voor een sprookje althans, want in de realiteit hebben de dingen meestal een abrupt einde. Dat weet ik. Uit ervaring. Ik kwam terug uit Denemarken. Ik had de kapotte schelp in mijn zak. Het klotste in alle richtingen. Ik zag onmiddellijk dat er iets niet in orde was. Haar ogen waren een en al schuld. Zo erg wegkijken. Zo erg wegtrekken. Het was gebeurd. Alles wat zo mooi leek, was opeens zo lelijk als de nacht. Nee, niet als de nacht. Want de nacht is soms mooier dan de dag. Lelijk als een heks. Want heksen zijn altijd lelijk. Behalve deze hier voor mij. Waar ik nu voor het eerst weer bij ben, sinds die dag dat zij mij de deur wees. Ik had haar nog op onze foto op de schouw gewezen. Genomen op een trouwfeest van vrienden waar wij gezworen hadden ooit ook te trouwen. Toch wees ze me de deur. Diezelfde deur houdt ze nu vast. Ze speelt ermee, als met een waaier. Ze weet duidelijk niet wat ze moet zeggen. Frutsel, frunnik. Als deze deur een bierviltje was, dan lag ze nu al in duizend stukjes in de asbak. ‘Geen woord meer’, had ze gezegd, we houden ons eraan. Ik moet nog binnen zijn voor een paar boeken. Waaronder de Odysseia, nog zo’n sprookje over de liefde. Na al die omzwervingen komt alles toch weer goed. Dus zwerf maar, mijn 2
Odysseia, zwerf maar. Ze geeft me niet de indruk ooit nog bij me terug te willen komen. Ze zwiert de deur toch maar open en loopt naar binnen. Zonder naar me te kijken. De zo vertrouwde gang met zijn moderne, blinkende muren glimt alsof er niks gebeurd is. In de woonkamer zie ik het onmiddellijk. Onze foto is weg. Dat feest waar wij ooit gezworen hadden altijd samen te blijven, heeft nooit bestaan. In plaats daarvan staat er een foto van haar. Een prachtige foto. Ik weet wie deze foto genomen heeft. Hij natuurlijk. Daarvoor is hij dan ook fotograaf. Dit zwart-witte rechthoekje van pure esthetiek schraapt de laatste tranen vanachter mijn oogbollen. Ze ziet het en ik zie het bij haar. Verdriet. Twijfel ook. Hij maakt in zijn donkere kamer van negatief positief. Maar mij heeft hij in een donkere kamer opgesloten. In zo’n badje lig ik te weken. Badman. Eeuwig negatief. Kijk nog eens naar mij, met die ogen vol twijfel. Dat doet ze niet. Na de deur moet de stoel eraan geoven. Frunnik, frutsel. Het lijkt alsof haar handen met origami bezig zijn. En wat maakt ze? De leuning van een stoel. Gaan zitten doet ze niet. Als ik al de dingen die ze niet doet ga opnoemen, kan ik natuurlijk duizenden bladzijden vullen, maar laat mij er toch enkele noemen: mij kussen, mij strelen, mij vastpakken, mij iets te drinken aanbieden (appelsap zonder eerst te vragen wat ik wil, omdat ze weet dat het toch appelsap is), mij ‘zachterik’ noemen, mij aan de binnenkant van mijn polsen likken, mijn billen vastpakken en hardop zeggen ‘Dat is van mij! Van mij!’… Wat ze wel doet? Heel stil ‘au’ zeggen en haar hand wegtrekken van de stoel. Waarschijnlijk een splinter. Ik had die stoel allang eens moeten opschuren. Of hij had het moeten doen. Ze pulkt wat aan haar hand en vloekt binnensmonds. Na een tijdje komt ze met uitgestrekte hand naar me toe, ze knikt met haar hoofd. In de muis van haar duim zie ik hem zitten. Een splinter. Met mijn twee handen grijp ik deze kans en hou haar hand vast. Als een glazen bol, als een pasgeboren kind, als een hand van je ex. Meer dan dit kan ik nu niet verwachten. Nog steeds geen woord. Een minuut gaat voorbij, nog steeds hou ik haar hand vast in de kom van mijn twee handen. Zo zacht. Ik ruik haar nu. CK1. Fris. Verleidelijk. Nostalgisch. Ze doet haar ogen dicht en opent haar mond op een kleine kier. Alsof ze de lucht kust, doet ze haar ogen dicht om niet te moeten zien dat ze mij verleidt. Of verleidt ze mij door haar ogen dicht te doen? Ze ademt in en uit. En plots ademt ze zich naar mij toe. Ik zit in de lucht die zij inademt. Mijn tong zit in die lucht. Ik verdwijn in haar mond. Is dit haar afscheid? Wil ze me nog één keer? Een laatste keer? Nog nooit was ik zo hard, zo groot. Nog nooit was zij zo zacht, zo nat. Een voorspel van nul, nul seconden. Nog niet. Ik wil wel, maar zij overweldigt me als een hongerig beest. Ik geniet mee. Wat een geluk dat ik die stoel nooit heb opgeschuurd. Leve de splinters. Ogen dicht om nog meer te genieten. Ogen open om zeker te zijn dat zij het is, dat dit echt gebeurt. Ogen open. Ogen dicht. In een flits zie ik het fototoestel steeds een beetje verder van de tafel schuiven, op het ritme van ons liefdesspel. Het fototoestel waar waarschijnlijk die veel te mooie foto van op de schouw mee is genomen. Dat veel te dure fototoestel. Ik geniet dubbel wanneer ik het fototoestel niet meer zie en weet dat het van de tafel naar beneden is gedonderd. Wat een heerlijk samenvloeien van… alles. Het versplinteren van een fotocamera in deze kamer. Plotseling een woord. Mijn naam. Ze lipt hem. Zonder klank. Maar ik zie het. Juist op het moment waarop ze hem moest fluisteren. ‘Sam.’ Ik kleed mezelf aan en ga weg. Geen woord. Pas buiten besef ik dat ik het boek vergeten heb, en de splinter in haar hand. Maar waarschijnlijk steekt er nog iets dieper dan die splinter. ‘Ik heb een konijn gevangen’, fluister ik tegen mijn vingers, die naar haar pruim ruiken en ik lach mijn verdriet tegemoet. Morgen zal dit nooit gebeurd zijn. Over de doden niets dan goeds. Wel, 3
onze relatie is dood. Vandaar mijn pijn. In mijn herinnering is er niks dan goeds. Maar ik hou mijn woord. Ik bedoel mijn mond. Geen woord meer.
2. Niemand heeft het gedaan Het ging al langer slecht. Uiteraard. Achteraf deed hij alsof hij het niet had zien aankomen. Alsof het altijd een sprookje was bij ons. Nee, Sam droomt net iets te veel. Zo heeft hij me ook voor zich gewonnen. Hij vertelde me ons leven. Weken aan een stuk. Maanden aan een stuk vertelde hij over de reizen die we samen gingen maken. De kinderen die we gingen maken. Hoe trots we zouden zijn, wanneer onze jongste zijn eerste collectie zou presenteren in Milaan, waar wij dan een klein appartementje zouden hebben. Maar algauw begreep ik dat het woorden waren, die hij me te bieden had. Woorden, want als leraar Nederlands was hij nogal gehecht aan zijn taalgebied. Woorden, want kinderen wou hij niet. Hij zweeg bijna nooit. Tot ik hem door middel van een daad het zwijgen oplegde. Ik geef toe, het was een vrij extreme daad. En ik geef toe, nu vind ik het soms iets te stil. Maar heel even was ik enorm blij met de stilte. Vrouwen praten veel, zeggen ze. Wel, ze mogen gerust eens komen luisteren naar Sam. Zelfs als we samen naar een film keken, had ik mijn persoonlijke commentator naast me zitten. Toekomstvoorspeller van alle plots. Want maar al te vaak had hij gelijk, als hij zei: ‘En nu gaat zij weg.’ Of ‘Kijk, die daar op de achtergrond met zijn rode T-shirt, dat is de dader.’ Daarom was ik lichtelijk euforisch dat hij dit niet had zien aankomen. Aha! Daarom was ik zo trots dat hij zweeg. Het was me gelukt! Ik was hem eindelijk eens voor. Het moest er vroeg of laat eens van komen. Ik had geprobeerd tekens te geven of erover te praten, maar het lukte eenvoudig niet. Hij moest altijd dringend weg of hij moest nog een kleine anekdote vertellen die een vriend van een neef van zijn collega’s had meegemaakt. Deksel op de neus, jongen. Billie zat daar gewoon. In stilte. Spreken ging heel moeilijk met hem. Maar over daden heb ik nooit te klagen gehad. Al vanaf de eerste keer. Sam was nog niet vertrokken naar Denemarken of ik lag al naast het bed te hijgen. Allemaal niet netjes, maar zo is het gegaan. Hij kwam foto’s nemen van moderne architectuur. ‘Eerst een kopje koffie misschien?’ Hij knikte en ging op Sams plaats zitten. Aan tafel. Zijn handen zoals Sam ze ook zou houden. Hij leek zelfs wat op Sam. Alleen ouder. Twaalf jaar ouder om precies te zijn. Zo heerlijk stil. Terwijl de koffie stond te pruttelen, lagen wij al naast het bed. Zo vreselijk snel is het gegaan. In stilte. Zoals een dansvoorstelling op het ritme van de ademhaling prachtig kan zijn, zo ook dit samenzijn. Want ook tijdens het vrijen kon Sam zijn mond niet houden. ‘O ja, dit is echt lekker.’ ‘O, wat ben je toch fantastisch!’ ‘O Robin, schoonheid heeft een naam.’ Verschrikkelijk. Tien dagen later kwam Sam terug uit Denemarken en wierp ik hem die natte dweil in zijn gezicht. Zonder woorden zelfs. Billie zat daar weer, op zijn plaats, in stilte te kijken, want dat kan hij goed. Sam heeft een overschot aan woorden. Billie aan beelden. Daar had hij al prijzen mee gewonnen en niet alleen in Europa. Sam had nog nooit iets gewonnen. De dagen daarvoor had Billie Sam consequent Niemand genoemd. Dat doen mannen graag, elkaar kleineren. Ik vond het best grappig de eerste keer. ‘Komt Niemand vandaag terug?’ Maar voor Billie was het geen grap, Sam was een niemand voor hem, omdat niemand hem kende. Zo denkt hij over mensen. Hoe meer mensen jou kennen, hoe meer je iemand bent. Billie was een groot iemand. Ik iets kleiner, maar groot genoeg om naast hem te mogen staan. En daarbij: hij zou mij groot maken en inderdaad nam hij prachtige foto’s van mij, die hij 4
doorgaf aan magazines en inderdaad werd ik opgebeld om mee te doen aan een fotoshoot. Toen Sam daar stond en Billie zag, keek Billie dwars door hem heen. Daar stond Niemand in levenden lijve. Zonder een woord te zeggen, ging hij weer weg. Pas drie dagen later belde hij me op. Zes uur lang. Ik had de telefoon soms naast me neergelegd, terwijl ik een artikel las. Ik was zelfs even naar de winkel geweest, terwijl hij zijn gal uitspuwde door de telefoon. Als Niemand telefoneert, waarom zou er dan iemand luisteren? Na dat telefoontje hoorde ik vier maanden niets van hem. Vrienden zeiden dat ze hem hadden gezien met een baard en achthonderd wallen onder zijn ogen. Iemand beweerde dat hij hem boven op een brug had zien staan. Ze zeiden zoveel. Ik belde naar zijn ouders om te vragen hoe het met hem ging. Ik wilde nieuws. De leegte die hij achterliet, werd niet ingevuld. Billie was weer weg. Veel werk. Hij wilde wel kinderen, want hij was al wat ouder, maar ik begon te twijfelen of ik wel kinderen wilde met hem; hij was er nooit. Ik zou wel mooie foto’s hebben van onze kinderen, dat is toch ook iets waar je rekening mee moet houden. Maar mijn kinderen zouden waarschijnlijk nooit vertellen wat ze op school hadden meegemaakt. Terwijl de kinderen die ik met Sam zou hebben, alle lesuren zouden navertellen tot ze in hun bed lagen. Ik stond in een boekje. Als een kat lag ik in een zetel. Er waren mensen die me al hadden herkend op straat. Ik wou het tegen iemand zeggen, maar Billie was er niet. En mijn vriendinnen zouden me toch alleen maar pretentieus vinden. Ik wou nog iets zeggen, maar tegen wie? Ik had mijn buik vol van Billie. Ik had mijn hart vol van Sam. Ik had mijn hoofd vol met snot en tranen. Ik had net gehuild toen de bel ging. Sam, dacht ik en hij was het. Ik wist mezelf geen houding te geven. Hij zweeg. Ik wist hoe moeilijk dit voor hem was. Hij zweeg. Hij stond daar op zijn lip te bijten. Wat een mooie lippen heeft hij toch. We wandelden naar binnen. Ik zag hoe iedere stap hem pijn deed. Ik wilde zijn hand vasthouden en hem troosten, maar omdat zijn hand zo ver weg was, pakte ik een stoel vast. Een splinter. En toen… Het ging zo verbazingwekkend snel. Hij zweeg nog steeds. Ik ook, terwijl ik zoveel te vertellen had. Ik wou hem zeggen dat hij mocht spreken. Maar ik kon niet. Ik voelde hem in mij en zijn warmte maakte mijn tong los en mijn denken ondenkbaar. Dit was wat ik zolang gemist had. Betrokkenheid, echt samen zijn. Sam zijn. Ik lag nog met mijn ogen dicht te dromen toen hij al weg was. Waarom? Sam? Tranen. Tranen. Billie kwam binnen en ik lag nog steeds op de grond. Naakt. Het zaad van mijn geliefde liep nog warm uit mij. Hij zei er niks over, merkte het zelfs niet op. Zijn stilte veranderde in een luid gebries. ‘Wie heeft mijn camera op de grond laten vallen?’ Welke camera? De camera lag iets verderop op de grond, duidelijk kapot. Klap op de lens, lens eraf, draadjes en microchips. Zijn camera, zijn trots. Dat wat hem een iemand maakte. ‘Niemand heeft het gedaan!’ riep ik. Maar hij begreep me niet en dacht dat ik het gedaan had. Zijn hand ging de hoogte in en raakte me hard op mijn wang. Weer lag ik op de grond. Weer tranen. En tranen. Want er was nog iets wat ik niemand gezegd had. Echt niemand. Zelfs Niemand niet. Ik was zwanger. Van de man wiens vingerafdrukken nu op mijn wang stonden.
3. De onharmonische harmonica Ik heb meneer Craenhals altijd graag gemogen. Hij was een goede leraar. Altijd grapjes. Altijd te veel neveninformatie, zijsprongen. Hij gooide zijn hersenen op tafel. Bij wijze van spreken. Je kon zo zijn gedachten door de klas zien kronkelen. Van de hak op de tak. En altijd grapjes. 5
Een fijne afwisseling tussen juffrouw ‘Dolly Parton’, De Vleeshouwer van wiskunde en meneer ‘croque monsieur’ D’Heu van Frans. Meneer Craenhals’ bijnaam was Sam, want dat was zijn voornaam, en zo mochten we hem ook aanspreken. Sam. Sommigen zeiden dat hij meer op Frodo leek. Toen hij dat had gehoord, was hij op een dag gewoon de klas binnengewandeld met nep blote voeten uit een carnavalswinkel, schoenmaat honderd en zes, weet je wel. De Hobbit wilden ze hem noemen, maar niemand deed het. Iedereen zei Sam. Op een dag maakte hij geen grapjes. Toen wisten we dat er iets mis was. Hij zat de hele tijd naar zijn ring te kijken en te draaien met dat ding. Toen citeerden we iets wat we in zijn les geleerd hadden. Uit Hamlet, denk ik: ‘There’s something rotten in the state of Danmark.’ Zijn baard groeide, hij rook naar het nachtleven. Op een dag stond er een jong meisje van amper drieëntwintig op zijn plaats. Vanaf de eerste dag werd zij ‘de sproeiknop’ genoemd, niet alleen omdat ze die eerste dag huilde, maar vooral vanwege de megazweetplekken die onder haar oksels groeiden en groeiden, soms tot aan haar polsen. Even abrupt als hij verdwenen was, stond hij weer voor ons. Zonder baard. Zonder geurtje. ‘Gisteren heb ik een Leica op de grond gesleten’, zei hij. ‘Weten jullie wat dat is? Een fotocamera van 4000 euro. Boem kapot op de grond! Dat heb ik gisteren gedaan. En ik voel me super. Daarom zou ik jullie willen vragen om vanavond ook iets kapot te maken van enorm veel waarde. Het zal jullie goed doen.’ Twee dagen later was hij ontslagen. Twee jongens van onze klas hadden thuis de tv op de grond gesmeten. Een derde jongen had zijn vaders auto tegen de garagepoort gereden. ‘Dat was ons huiswerk’, hadden ze gezegd. Ikzelf had mijn eerste pop verbrand en achteraf voelde ik me helemaal niet super. Alleen haar linkeroog was nog intact, mijn Katrientje was weg. Sam was ook weg. En ineens op een dag zag ik zijn naam in de krant staan. Met een foto erbij. Twee vrachtwagens met daartussen een auto van nog maar veertig centimeter groot. In die auto zaten Sam Craenhals en de hoogzwangere Robin Van Es. Ik heb het berichtje een paar keer gelezen en even gehuild. Voor Sam en Robin. Voor Katrientje, mijn pop. Voor ‘de sproeiknop’. Het leven kan zo gemeen zijn. Toen heb ik mijn pen genomen om een van Sams opdrachten nog één keer uit te voeren. Ik schreef het volgende sprookje: Er was eens heel lang geleden in een land hier heel ver vandaan een hele knappe ridder genaamd Sam. Op een dag ontmoette hij Robin. En verder kwam ik niet. Ik zag steeds die twee menselijke harmonica’s voor mij. Die in elkaar geduwde lijven van de altijd vrolijke Sam en de hoogzwangere Robin. Het kleine baby-miniharmonicaatje in de buik. Maak daar maar eens een sprookje van. Ik heb het geprobeerd, Sam. Echt waar. Maar er kwam geen woord meer.
6