Wetenschap 2 De prehistorie Hoe de eerste geneeskunde eruitzag, is erg moeilijk om te bepalen. Schriftelijk bewijs is er niet, en dat maakt alles natuurlijk een stuk lastiger. Deskundigen menen echter dat de geneeskunde is ontstaan uit magische en priesterlijke rituelen. Het is waarschijnlijk omdat de prehistorische mens ziekten niet uit kon leggen, dat het afgeschoven werd op demonen. Van daar uit is de stap naar priesters en magie niet zo groot, en lijken deze mensen de meest aangewezen personen om de ‘demonen’ uit te drijven. Dus er kwamen tovenaars die beweerden verstand te hebben van de sterren, van kruiden, en de middelen om de slechte demonen te verdrijven. Zo ontstond de eerste vorm van geneeskunde. http://www.scholieren.com/werkstukken/17999 Geneeskunde De Romeinse geneeskunde was een mengsel van magie, gezond verstand en vertrouwen op de goden. Bijgeloof kwam veel voor: speeksel zou beschermen tegen slangen en een gebroken rib werd behandeld met geitenkeutels gedrenkt in wijn. De Romeinen wisten ook wat een goede hygïene betekende, o.m. baden in schoon water. De belangrijkste bijdrage van de Romeinen aan de geneeskunde was het voorkomen van ziekten. De Romeinse geneesheer Aulus Cornelius Celsus raadde aan om veel beweging te nemen en goed te eten. Met dank aan de wetenschap van de Grieken worden later ook operaties uitgevoerd: amputaties, schedelboringen, verwijdering van galstenen en amandelen enz. Dat gebeurde met een verdoving door middel van kruiden. Sommige operatie waren zeer ingewikkeld, Celsus noemt hulpmiddelen als scalpels, sondes, wondenhaken en tangen om kiezen te verwijderen. In de 2e eeuw na Christus schreef Galenus, een arts uit Pergamum, een geneeskundige encyclopedie. Hij had heel wat kennis vergaard zowel door het opensnijden van dieren als door het toepassen van de opgedane wetenschap op het menselijke lichaam. http://users.telenet.be/kissyp/wetenschap/wetenschap.html
De Romeinse geneeskunde is tot voor het bewind van Julius Caesar een amalgaam van mythologie, magie en bijgeloof. Caesar nodigt Griekse artsen uit naar Rome en deze brengen de Hippocratische leer mee. Toch legt de Romeinse geneeskunde eigen accenten. Wat de waanzin betreft, tekenen zich twee diametraal tegengestelde visies af: een repressieve en een therapeutische. De
eerste houding begrijpt waanzin als de simulatie van een ziektetoestand, om aan bepaalde sociale of economische verplichtingen te ontkomen. Deze visie schrijft dan ook zeer bestraffende therapieën voor als bijvoorbeeld opsluiting en lichamelijke pijniging. De tweede houding schrijft geestesziekte dan weer toe aan spanningen die voortvloeien uit de omgeving. De therapieën die vanuit deze visie worden aangeraden, schrijven de zieke rust en regelmaat voor, muziek en aangenaam gezelschap. In deze tegengestelde houdingen zien we voor het eerst de twee polen waartussen de houding tegenover de waanzin de komende eeuwen heen en weer zal slingeren. Ook in de christelijke visie zullen repressie en verzorging doorheen de tijd met elkaar wedijveren. In de tweede eeuw na Christus komt er in Rome een nieuwe, grote figuur naar voor, Galenus van Pergamon. Hij wordt lijfarts van de keizer en hoofdarts van de gladiatoren. Naast een grote praktijk beheert hij een omvangrijke apotheek met meer dan vierhonderd geneesmiddelen van plantaardige en dierlijke oorsprong. Galenus ziet een nauw verband tussen de psychische persoonlijkheid van de mens en zijn lichamelijke gesteldheid. Verder bouwend op Hippocrates verdeelt hij de mensen in vier types naargelang de overheersing van één van de vier lichaamsvochten. De overheersing van het bloed levert het sanguinisch type dat zeer levendig van aard is en een rijk geschakeerd gevoelsleven kent. Door een overwicht aan gele gal bekomt men het cholerisch type, dat impulsief en opvliegend van aard is. Het flegmatisch type heeft veel slijm en is kalm en berustend. Bij het melancholische type overheerst de zwarte gal en deze personen zijn droefgeestig van aard. Als therapieën gebruikt Galenus baden, lichaamsoefeningen, rustkuren, muziek en aderlatingen. Toch blijven bijzondere praktijken bestaan zoals het drinken van schildpaddenbloed, het eten van muizendrek en het gebruik van amuletten. De vier temperamenten van Galenus zijn afgebeeld op 4 reproducties van etsen uit de 17de eeuw. Dit illustreert hoelang deze leer invloed uitoefende op de Westerse geneeskunde. Ook al werd de temperamentenleer al geruime tijd verlaten, toch liet hij sporen in ons dagelijks taalgebruik. We maken allemaal wel eens een zwartgallige opmerking en een onderkruiper noemen we niet toevallig een slijmbal. En natuurlijk stammen de woorden humor en humeur rechtstreeks af van het Griekse woord voor vloeistof. Net zoals we in onze moderne taal als het ware archeologische ideeën-vondsten kunnen doen, zitten in onze huidige houding tegenover de waanzin sporen van oude houdingen en visies verborgen.
http://www.museumdrguislain.be/ewebeditpro4/cms/asp/database/template.asp ?id=83
Romeinse geneeskunde Romeinse arts Dolmans kwam met een uitgebreide set operatieinstrumenten uit die tijd en demonstreerde dat de Romeinen al erg ver waren in de medische geneeskunde. ‘Instrumenten waren perfect ontwikkeld. De Romeinen wisten heel goed welk mesje met welk snijvlak voor een bepaalde wond geschikt was. Allerlei soorten van operaties werden uitgevoerd, zelfs oogoperaties om bijvoorbeeld staar te verhelpen,’ aldus Dolmans. Romeinen ontwikkelden al deze kennis uit eigen ervaring, maar veel kennis kwam ook van de Grieken en van andere volkeren die zij hadden overwonnen. Zo leerden zij van de Friezen dat de plant weegbree goed te gebruiken is tegen scheurbuik vanwege het hoge vitamineC gehalte van de plant. De Romeinen maakten veel gebruik van geneeskrachtige kruiden en planten. Dolmans heeft kunnen aantonen dat tweederde van deze kruiden en planten ook werkelijk het beoogde effect op de gezondheid hadden. Dolmans: ‘De Romeinse geneeskunde is eigenlijk pas verouderd toen de penicilline en antibiotica geïntroduceerd werden. Tot ongeveer de eerste wereldoorlog is de Romeinse oorlogsgeneeskunde nauwelijks ingehaald’. http://www.maartenskliniek.nl/nieuws/archief/overdekliniek/1935533/ De Romeinse geneeskunde Ook bij de Romeinen werd in de beginperiode de ziekte verbonden aan het ingrijpen van de goden. Voor iedere ziekte werd er een bepaalde god aangeroepen, om het ongedaan te maken. Er waren in het oude Rome geen beroemde artsen of medische scholen, en alleen de rijke families hadden een slaaf die voor de zieken zorgde. De overige bevolking moest het doen met de overgeleverde kennis van kruiden en goden. Daar kwam verandering in toen de Romeinen Egypte veroverde. De Latijnse en Helleense culturen mixten met elkaar. Bovendien kwamen er in die tijd vele Griekse artsen naar Rome. In de tijd van keizer Nero moest de zorg voor zieke en gewonde soldaten verbeterd worden. Er was niet genoeg kennis over die zaken, en aangezien Rome een enorm leger had, was dat wel nodig. De lijfarts van Nero, Andromachus, stelde een geneesmiddel samen, wat voor haast elk kwaaltje te gebruiken was: Theriak. Dit middel werd voornamelijk gebruikt tegen de pest en als tegengif. Het hoofdbestanddeel van theriak was slangenvlees. Er konden wel meer dan 70 andere stoffen doorheen worden gemengd, waaronder geroosterd brood, myrrhe, aarde, bloem van zwavel, wortels van Zedoria en Gentaan en nog vele andere ingrediënten. Dit middel werd tot ver in de Middeleeuwen gebruikt. Nog een belangrijke arts in de Romeinse periode was Celsus. Hij gaf een medische encyclopedie uit over de Romeinse en Alexandrijnse geneeskunde. Daarin werden onderwerpen als dieetleer, voorspelling van ziekteverloop, plastische chirurgie en pathologie behandeld. Deze encyclopedie werd ver in de
achttiende eeuw gebruikt door artsen. Toen het Romeinse rijk in verval begon te raken, wilden vele geleerden alle medische kennis opschrijven. Maar de encyclopedie was nog geen afsluiting van de Romeinse geneeskunde. De Griek Claudius Galenus verzorgde die afsluiting ongeveer een eeuw later. Hij schreef ongeveer 500 boeken, waarin hij al de aspecten van de geneeskunde beschreef. Zijn boeken over medische wetenschappen en anatomie zouden het medische denken ongeveer duizend jaar lang beheersen. Toen hij al een zeer gewaardeerde arts was in Griekenland, vertrok hij naar Rome, waar hij, nadat hij een paar jaar geneeskunde doceerde, de meest gewaardeerde arts werd. Hij schopte het zelfs tot lijfarts van keizer Commodus. Hij had naast een praktijk ook nog een apotheek, waar hij honderden medicijnen bewaarde. Ieder geneesmiddel kon volgens hem vier verschillende effecten op het menselijk lichaam teweeg brengen: een licht waarneembaar effect, een sterk waarneembaar effect, een schadelijk effect of een dodelijk effect. Galenus breidde de humorale pathologie, de sappenleer, van Hippocrates uit. Aan elk lichaamssap werden twee eigenschappen verbonden. Slijm was nat en koud, en staat dus voor het element water. Bloed is nat en warm, en wordt verbonden met lucht. Gele gal is droog en warm, en congrueert met vuur, en zwarte gal is droog en koud, en wordt dus gekoppeld met aarde. Het sap dat in een lichaam overheerste, had invloed op het karakter van de persoon. Zo had je een vrolijke en levendige sanguinicus als het bloed overheerste, een rustige en geharde flegmaticus kwam aan zijn eigenschappen doordat slijm meer aanwezig was, een droefgeestige piekeraar, ofwel melancholicus had een overschot aan zwarte gal en een cholericus die barstte van de energie had een overmaat aan gele gal. In Griekenland was het niet toegestaan om sectie te verrichten op mensen. Daarom werden voornamelijk dieren als apen en varkens en honden onderzocht. Galenus ontdekte zo dat de slagaders geen lucht bevatten, zoals men toen dacht, maar bloed. Maar Galenus maakte ook een paar fouten, omdat hij, en met hem vele anderen, dacht dat dierlijke anatomie ook van toepassing was op de mens. Omdat zijn gezag zo groot was, werden zijn fouten pas 1400 jaar later rechtgezet. http://www.scholieren.com/werkstukken/17999
Claudius Galenus
Claudius Galenus (Pergamum, 22 september 131 – Rome, tussen 201 en 216) was een Grieks/Romeinse arts die in de geschiedenis van de westerse geneeskunde een belangrijke plaats inneemt. Zijn geneeskundig systeem domineerde de medische wetenschap bijna 1500 jaar lang. Galenus werd geboren als zoon van een welgestelde architect in Pergamum, waar een bekend Asclepius-heiligdom stond. Deze stad lag in het noordwesten van Klein-Azië (tegenwoordig Turkije). Op zeventienjarige leeftijd begon hij zijn medische studie in Pergamum. Vier jaar later vertrok hij naar in die tijd belangrijke medische centra als Smyrna, Korinthe en Alexandrië om zijn studie voort te zetten. Na een verblijf van ruim vijf jaar in Alexandrië keerde hij in 160 weer terug naar Pergamum. Daar werd hij aangesteld als arts van de gladiatoren die in het amphitheater van de stad vochten. In 164 vertrok Galenus naar Rome. Daar zou hij uiteindelijk uitgroeien tot een zeer succesvol arts. Zelfs de Romeinse keizers Marcus Aurelius, Commodus en Septimius Severus maakten gebruik van zijn diensten. Centraal in het denken van Galenus stond het gedachtegoed van Hippocrates' theorie dat het menselijk lichaam bestaat uit vier lichaamssappen of humores, te weten slijm, bloed, gele gal en zwarte gal, en dat elk sap een bepaald temperament vertegenwoordigt. Onbalans in hoeveelheden van een of meer van deze sappen zou ziekte en andere stoornissen veroorzaken. Zo'n gebrek aan evenwicht werd behandeld door middel van een dieet. Nieuw was dat Galenus
deze sappen koppelde aan vier grondkwaliteiten: warm, koud, vochtig en droog. Ook geloofde hij in de theorie van de drievoudige bloedcirculatie. Galenus hechtte veel waarde aan de waarneming en deed daarom ook aan experimenten op dieren. Zo toonde hij bijvoorbeeld aan dat urine niet in de blaas, maar in de nieren werd gevormd. Verder verrichtte hij vele experimenten onder andere op het gebied van ademhaling en zenuwfunctie. Galenus schreef gedurende zijn leven maar liefst om en nabij de 500 boeken, (ongeveer 20.000 bladzijden), waarvan er meer dan honderd bekend zijn. Een deel bestond uit niet-medische onderwerpen zoals filosofie, taalkunde, grammatica en retorica. Zijn werken waren ook in het Midden-Oosten toonaangevend, waar de negende-eeuwse Grieks-Arabische wetenschapper Hunayn ibn Ishaq er een lijst van maakte. In de late Middeleeuwen werden zijn werken vertaald naar het Latijn, onder meer door Andreas Vesalius. Galenus bleef eeuwenlang de hoogste medische autoriteit, totdat de renaissancegeleerden Vesalius en William Harvey een ander paradigma formuleerden Zelfs de Romeinse keizers Marcus Aurelius, Commodus en Septimius Severus maakten gebruik van zijn diensten. http://nl.wikipedia.org/wiki/Claudius_Galenus De Romeinen gebruikten lavendel om baden mee te parfumeren. Ook gebruikten zij de olie om de huid te masseren en te genezen. Veel mensen hadden aan hun bed speciale houders voor gedroogde lavendel en het populairste parfum, nardium, was gemaakt van lavendel, mirre en lelies. http://images.google.be/imgres?imgurl
Archagathos De beroepsnaam is voor het eerst geattesteerd in Rome rond 50 voor Chr[105]. Aangezien deze artsen in feite oververtegenwoordigd zijn in het bronnenmateriaal in vergelijking met de andere specialisten, is het moeilijk om
het belang van deze specialisatie in te schatten. In ieder geval lijken oogkwalen zeer frequent voor te komen bij de Romeinen. Antieke auteurs zoals Celsus en Galenus besteden in hun werken veel aandacht aan oogziektes en -aandoeningen en hun behandeling. Oogartsen zijn gekend van een achtentwintig Latijnse opschriften uit heel het Romeinse rijk, met een zwaartepunt in Italië zelf, vooral in de stad Rome[106] (zie fig. 1). Daarnaast geven ook de oculistenstempels informatie over de dagdagelijkse aandoeningen en de remedies ertegen. Het zijn kleine steentjes, meestal van leisteen, waarin in spiegelschrift de naam van een persoon, de naam van een oogheelkundig medicijn en meestal, maar niet altijd, de naam van een oogziekte is ingebeiteld. Er zijn bijna driehonderdvijftig exemplaren gevonden, waardoor een statistische verwerking mogelijk wordt[107]. De opschriften geven een schat aan informatie over symptonen en ziektes en over de behandeling. Veel voorkomend zijn ziektes aan de oogleden, het bindvlies, het hoornvlies en de ooglens[108]. Een kwart van de opschriften op de stempels spreken van lippitudo en aspritudo (ontstekingen). Cicatrices (littekens) en suppurationes (ettering) maken vijftien procent uit van de vermelde aandoeningen. Er worden zalven bereid tegen de nogal vage aandoeningen claritas of te veel helderheid (zestien procent) en tegen caligo of duisternis (zevenenhalf procent). Daarnaast komen ook misvormingen aan de oogleden voor: daarbij schuren de wimpers over de oogbal of is er te veel losse huid aan de oogleden[109]. De namen van de zalven, meestal Latijnse “vertalingen” van Griekse woorden, zijn zeer divers. Ofwel zijn ze geïnspireerd op de kleur van het product, op de werking of het gebruik ervan, ofwel krijgen ze een verheven naam zoals ambrosium (goddelijk), phoenix (phenix), phos (licht). Ook hun samenstelling is zeer verschillend: van plantaardige of dierlijke producten, van metalen of van mineralen. Antieke auteurs als Plinius de Oudere en Celsus hebben de formules overgeleverd. Chemische analyse laat toe de sporen te determineren[110].
In hoofdstuk 2 (cfr. infra 2.3.4.2.2.c) zal het bronnenmateriaal vanuit archeologisch standpunt bekeken worden waardoor het mogelijk wordt om iets te zeggen over de verspreiding en de organisatie van de oogartsen.
Fig. 1: De verspreiding van de Latijnse opschriften die een medicus ocularius vermelden 1. Gades, 2. Ipagrum, 3. Durrhachium, 4. Vicetia, 5. Verona, 6. Aquileia, 7-17, 24-27. Rome, 18. Caesarea, 19. Formiae, 20. Bononia, 21-22. Asisium, 23. Fanum Fortunae, 28. Patras
1.8.4. Medicus auricularius
In de antieke literatuur wordt de oorarts soms als specialist vermeld.
1.8.5. De tandarts
Over de plaats van de tandartsenij binnen de specialisaties is eigenlijk niet zoveel geweten. Men kan zich de vraag stellen of het trekken van tanden niet de taak van een gewone arts is. Celsus beschrijft wel uitvoerig hoe een tandextractie moet verricht worden, dus men hecht er duidelijk wel belang aan.
1.8.6. Medicus clinicus
De preciese inhoud van dit begrip is niet goed gekend. Deze arts behandelt waarschijnlijk inwendige kwalen[111].
1.8.7. Gynaecologie
De methodist Soranus van Epheze (98-138 na Chr.) is de voornaamste bron aangaande de theoretische grondslagen van de gynaecologie ten tijde van Trajanus en Hadrianus[112]. Er zijn een dertigtal werken van zijn hand, maar ze zijn niet even goed gekend[113]. Het best bewaard is zijn tractaat Peri gunaikeivn paqwn (Over de vrouwenziektes) in vier boeken, waarin Soranus de Hippokratische opvattingen inzake het vrouwenlichaam bestrijdt, waarbij de baarmoeder gezien werd als een soort zelfstandig, beweeglijk wezen dat reageert op de stroming van de vier lichaamssappen[114], en hij een -voor zijn tijdcorrecte anatomische beschrijving van de baarmoeder geeft[115]. De eerste twee boeken zijn opgedragen aan de vroedvrouw: na een inleidend boek 1 waarin de anatomie van de vrouw, de hygiëne tijdens de menstruatie en de abortus worden behandeld, beschrijft Soranus in boek 2 alle aspecten van de geboorte en de verzorging van de baby. Boek 3 en 4 zijn dan gewijd aan de vrouwenziektes[116]. De grote waarde van Soranus ligt in het feit dat hij erin slaagt om de oude opvattingen te toetsen aan de Hellenistische en eigentijdse vernieuwde inzichten inzake anatomie, zonder te vervallen in een dogmatisch denken waarbij vrouwen aanzien worden als het omgekeerde van een man[117]. Daarnaast dient ook opgemerkt te worden dat zijn werk zeer op de praktijk gericht is. Daarom meent men dat er twee versies van dit tractaat bestonden: één voor artsen en een kortere voor vroedvrouwen[118].
1.8.8. Andere
1.8.8.1. Verplegers en assistenten
Rijke artsen met een groot cliënteel, vooral chirurgen, kunnen zich een assistent veroorloven. Vaak neemt een leerling die taak op zich. Tijdens de operatie moet hij de patiënt vasthouden, zalven aanbrengen en masseren[119]. Alleen in het leger bestaat er een beter uitgewerkte dienst van verplegend personeel, met
onder andere de capsarii, zo genoemd naar hun verbandkist[120], de seplasiarii die instaan voor de aanvoer van medicijnen en de marsi die verantwoordelijk zijn voor de behandeling van slangenbeten en schorpioensteken[121]. Daarnaast moeten er nog talrijke anonieme verplegers in het valetudinarium gewerkt hebben.
1.8.8.2. Apothekers en handelaars
De grondstoffen voor de verschillende medicijnen bereiken de apotheker enerzijds via de gewone handel, aangezien het gaat om algemene producten zoals specerijen, groenten, wijn[122] en zelfs vissaus[123]. Anderzijds bestaan er ook gespecialiseerde handelaars in kruiden en kosmetische stoffen, vooral gekend vanuit opschriften, bijvoorbeeld een dertigtal uit Rome[124]. De naamgeving is heel heterogeen: de opschriften vermelden aromatarii, myropolae, pharmacopolae, pigmentarii, seplasiarii, thurarii of unguentarii[125]. De apotheker bereidt medicijnen die hij verkoopt aan de artsen. Hij kan een aanzienlijk cliënteel opbouwen, vermits de artsen op het platteland rondtrekken van dorp tot dorp en hun mobiliteit zeer groot is. Daarnaast houdt de apotheker zich vanzelfsprekend ook bezig met het vervaardigen van schoonheidsproducten en vergiften. Het is niet zo duidelijk in hoeverre het beroep van arts, apotheker en kruidenhandelaar daadwerkelijk gescheiden is. In een zeker opzicht overlappen zij elkaar omdat de handelaar en de apotheker enig inzicht moeten hebben in het verloop van een ziekte, om de juiste grondstof, respectievelijk geneesmiddel te kunnen aanraden[126]. Er is één grafsteen bewaard van een apothekeres, maar vanuit de antieke literatuur lijkt men eerder te moeten besluiten dat de arts de producten rechtstreeks van de handelaar afneemt[127].
1.8.8.3. Vrouwen
Al te vaak denkt men dat vrouwen enkel het beroep van vroedvrouw, obstetrix, uitoefenen, maar er zijn genoeg epigrafische bronnen (zie fig. 2) die bewijzen dat er ook vrouwelijke artsen, medicae, bestaan, die waarschijnlijk in de eerste plaats, maar zeker niet uitsluitend, vrouwen behandelen. Voor de omgeving van Rome zijn er vanuit de opschriften een vijftiental vroedvrouwen gekend, meestal slavinnen van een rijke dame of zelfs van de keizerin[128]. Er zijn een negental vrouwelijke artsen gekend vanuit de epigrafische bronnen. Zij zijn meestal vrijgelatenen of vrijgeborenen met een hoog prestige. In de provincies gaat het telkens om twee of drie opschriften waarin een medica vermeld wordt[129]. Er is dus een duidelijk sociaal verschil
tussen de twee groepen, waardoor de oudere hypothese dat een medica in feite een veredelde vroedvrouw is, verworpen dient te worden[130]. Hun opleiding zal weinig verschillen van die van mannelijke artsen. Een meisje gaat in de leer bij een mannelijke of vrouwelijke arts; ook vroedvrouwen nemen leerlingen aan[131]. De verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke artsen is moeilijk te bepalen. Ondanks de relatieve emancipatie van de medicae, kan men stellen dat mannelijke artsen toch steeds een voetje voor hebben. Zij maken geen deel uit van de hoogste sociale klasse, kunnen geen medische tractaten schrijven en krijgen geen aandacht van de antieke auteurs[132].
Fig. 2: De opschriften die een medica vermelden Ruit: graven. Driehoek: opschriften 1. Mérida, 2. Nîmes, 3. Lyon, 4. Metz, 5. Verona, 6. Osimo, 7. Rome, 8. Capua, 9. Anacapri, 10. Carthago, 11. Bu Ftis, 12. Athene, 13. Constanza, 14. Istanboel, 15. Chios, 16. Bergama, 17. Tlos, 18. Karabaulo, 19. Gdanmaa, 20. Ankara, 21. Verzirköprü, 22. Seleukeia, 23. Korykos
1.9. De westelijke provincies
1.9.1. Inleiding
Gallia, vooral het zuiden, kent een intense romanisering in de eerste eeuwen na Chr. De geneeskunde krijgt hierin ook een plaats, maar dan geënt op de Griekse verworvenheden die rechtstreeks zijn binnengedrongen via Marseille en op de traditionele, Keltische medische kennis. Een vergelijkbare situatie treft men aan in Hispania. Germania daarentegen ligt ver van de Griekse invloedssfeer en de Rijngrens vormt een sterke barrière. In Germania libera heeft men maar één graf aangetroffen met Romeinse instrumenten, terwijl op Romeins grondgebied veel meer vondsten gedaan zijn. Hier dringt het concept van de Hellenistische geneeskunde en geneesheer door via de Romeinse legioenen die aan de Rijngrens gelegerd zijn. Brittannia tenslotte is pas laat en relatief oppervlakkig geromaniseerd; de Romeinse geneesheren zijn enkel in de kampen te vinden. Buiten deze context zijn slechts zelden vondsten gedaan.
De situatie in Gallia is het best bestudeerd in de hedendaagse literatuur, niet alleen wat betreft de Romeinse geneeskunde[133], maar ook wat betreft de invloed van autochtone elementen[134]. Bernard Rémy heeft een belangrijke rol gespeeld in het onderzoek met betrekking tot de provincies aangezien hij voor Gallia[135], Hispania[136] en Germania[137] de opschriften waarin een arts vermeld wordt, verzameld heeft.
1.9.2. Gallia
De eerste artsen op het grondgebied van de latere Provincia Narbonensis zijn Grieks[138], wat bevestigd wordt door antieke auteurs en vierentwintig opschriften, zowel op funeraire monumenten als op wijdingsmonumenten[139] (zie fig. 3). Zij arriveren in het gebied via Marseille en verspreiden zich van daaruit naar het noorden. Het merendeel van de opschriften dateert uit de eerste en tweede eeuw na Chr. Opvallend is dat geen enkel opschrift uit Marseille, de zogenaamde bakermat, afkomstig is. Wel treft men artsen aan in de grote steden als Arles, Vienne, Narbonne en mogelijk ook Aix en meer naar het noorden in Bordeaux, Lyon, Autun en Metz[140]. Zij oefenen er een privé-praktijk uit, want waarschijnlijk kent Gallië het systeem van publieke artsen, waarbij de stad een arts aantrekt voor een welbepaalde periode en voor een vast loon, niet[141].
De juridische en sociale status van de artsen is zeer verschillend. Een vijftal heeft een enkelvoudige naam van Griekse oorsprong. Slechts van één persoon is geweten dat het om een vrijgelatene gaat; het merendeel dient geklasseerd te
worden als incerti. De duo nomina, ofwel van Griekse, ofwel van Keltische, maar vooral van Latijnse oorsprong, wordt gedragen door zes personen. Van de arts van de dertiende stedelijke cohorte, dus een Romeins burger, maar met een gensnaam en bijnaam van Keltische oorsprong, is de sociale status in te schatten. De meeste artsen, bekend uit de opschriften, dragen drie namen, veelal van Latijnse oorsprong[142]. In totaal dragen negen van de vierentwintig artsen een bijnaam van Griekse oorsprong. Dit is een aanzienlijk deel van de bevolkingsgroep in kwestie, maar men mag het aandeel van de Grieken ook niet overschatten. Het zijn vooral de lagere sociale klassen die vasthouden aan hun Griekse of oosterse oorsprong. Ambitieuze lieden die willen opklimmen romaniseren zich al snel en verwerven blijkbaar een zekere rijkdom, anders kunnen zij geen dergelijke grafstèles van goede kwaliteit laten maken. Uit de inhoud van de opschriften blijkt dat al deze mensen zichzelf zagen als Romeinen wat betreft hun geloof en hun mentaliteit[143]. Opmerkelijk is dat er drie vrouwelijke artsen bekend zijn. Het gaat hier niet om vroedvrouwen, want in hun grafschrift wordt expliciet hun beroep, namelijk medica vermeld. Aangezien noch in de opschriften van de mannen, noch in die van de vrouwen een bijvoeglijk naamwoord staat dat een specialisatie aangeeft, kan men er van uitgaan dat zij algemene artsen zijn, te vergelijken met onze huisartsen[144]. Vanuit de antieke literatuur kent men uit de laat-antieke periode onder andere Ausonius en Marcellus van Bordeaux, die een opmerkelijke sociale promotie hebben gemaakt[145] en in hoge mate Grieks zijn qua culturele achtergrond[146]. Marcellus vermeldt collega’s wier levensloop en professionele loopbaan vergelijkbaar zijn. Het is echter niet zeker of hij deze mensen ook daadwerkelijk gekend heeft[147]. De medische kennis in Gallië is blijkbaar vrij hoogstaand, aangezien ook bekende artsen zoals Scribonius Largus, Gaius Stertinius Xenophon en Soranus van Epheze in het gebied werkzaam geweest zijn[148]. Gallië speelt dan ook een belangrijke rol in het bewaren en doorgeven van de Griekse medische kennis[149].
Daarnaast leeft nog zeer sterk de autochtone Keltische traditie die een groot belang hecht aan de helende kracht van bronnen. In de antieke literatuur is deze praktijk algemeen geattesteerd bij onder andere Plinius, Soranus, Galenus en Oribasus, als goede therapie, vooral in de ogen van de methodisten[150], maar in Gallië krijgt men een zeer concreet beeld dankzij de badinstallaties en de cultusbeelden en ex-voto’s in hout, steen of brons, in de vorm van lichaamsdelen. Deze bevinden zich veelal bij natuurlijke bronnen, gewijd aan een bepaalde godheid, meestal Apollo of Sirona, soms ook aan hybride goden, zoals Apollo Borvo of Bormo, Mars Vorocius, de Niskae (nymphen), en goden van Keltische oorsprong zoals Ilixo, Ivaos, Nerius, Luxovius en Bricta[151]. Bij de bronnen van de Seine bijvoorbeeld, gewijd aan de godin Sequana, heeft men een duizendtal ex-voto’s aangetroffen. Nabij Clermont-Ferrand, namelijk in Source des Roches te Chamalières, en Vichy is zelfs een nog grotere groep van ex-voto’s aangetroffen[152].
Dit opmerkelijk fenomeen stopt op het eerste gezicht rond het midden van de eerste eeuw na Chr., maar men mag veronderstellen dat het idee zeker voortleeft, aangezien de datering van dergelijke stukken vanzelfsprekend zeer moeilijk is en aangezien er in feite weinig verandert voor de Gallische bevolking, vermits de Grieks geïnspireerde artsen zich vooral in het zuiden bevinden, en de Romeinse legerartsen gelegerd zijn langs de Rijngrens.
http://images.google.be/imgres?imgurl=http://www.ethesis.net/romeinse_arts