Begrippenlijst Welvaart H1 – H4 www.lweo.nl
Hoofdstuk 1 Bedrijfstak Een bedrijfstak wordt gevormd door de bedrijven die tot een bepaalde geleding van de bedrijfskolom behoren (branche) en die dus een bepaalde functie vervullen bij de voortbrenging van een bepaald product. In het dagelijks spraakgebruik wordt het begrip meestal iets ruimer gebruikt en heeft dan betrekking op bedrijven die sterk verwante producten maken zoals de scheepsbouw, de woningbouw, de detailhandel et cetera. Consumeren Het kopen van geproduceerde goederen door gezinnen (particuliere consumptie) en overheid (overheidsconsumptie) om in bestaande behoeften te voorzien. Diensten Niet-materiële (= onstoffelijke) goederen zoals een taxirit, een bezoek aan de huisarts, een toneelvoorstelling, een schoon leefmilieu et cetera. Goederen Alle zaken die in menselijke behoeften kunnen voorzien. Daarbij worden onderscheiden: Vrije goederen: ter verkrijging is geen beslag op productiefactoren nodig en deze goederen zijn dan ook niet schaars Economische goederen: ter verkrijging is beslag op productiefactoren nodig en deze goederen zijn dan ook schaars. Deze worden onderscheiden in: Macro-economie Onderdeel van de economische wetenschap waarbij het economisch proces wordt bestudeerd op basis van totaal grootheden (aggregaten), bijvoorbeeld alle consumptieve bestedingen in een land worden als één grootheid gehanteerd. Het gaat hierbij vooral om de ontwikkeling van het nationale inkomen en de daarmee samenhangende grootheden. Meso-economie Onderdeel van de economische wetenschap waarbij het economisch proces wordt bestudeerd op het niveau van sectoren en bedrijfstakken. Het gaat hierbij vooral om de ontwikkeling van de economische structuur. Micro-economie Onderdeel van de economische wetenschap dat de keuzehandelingen van afzonderlijke gezinnen en bedrijven bestudeert. Hierbij gaat het vooral om de prijsvorming op markten. Produceren Kan op verschillende manieren worden omschreven: - Het combineren van productiefactoren tot eindproducten. - Het voortbrengen van goederen en diensten teneinde inkomen te verwerven. - Het toevoegen van waarde in een bedrijf of bij de overheid. Productiefactoren Arbeid, ondernemersactiviteiten, natuur(lijke hulpbronnen) en kapitaal. Schaarste Met dit begrip wordt aangeduid dat de beschikbare middelen ontoereikend zijn ten opzichte van de menselijke behoeften. Schaarste uit zich in de vorm van de alternatieve aanwendbaarheid van productiemiddelen en dwingt tot kiezen. Schaarse goederen Goederen waarvoor productiefactoren worden aangewend om ze te produceren. Vrije goederen Goederen die in onze behoeften kunnen voorzien en die niet schaars zijn omdat er geen beslag wordt gelegd op productiefactoren.
Hoofdstuk 2 Activa De bezittingen (van een onderneming). Deze kunnen als volgt worden ingedeeld: - vaste activa of vlottend kapitaal zoals gebouwen en machines - vlottende activa of vlottend kapitaal zoals voorraden en debiteuren - liquide activa of liquide middelen zoals geld. Administratie De boekhouding van een bedrijf. Afzet De hoeveelheid verkochte producten uitgedrukt in eenheden, kg, liter, etc.. Arbeid Alle lichamelijke en geestelijke inspanning van mensen die beschikbaar is om in het productieproces te worden ingeschakeld. Arbeid is gericht op het verdienen van een inkomen (betaald werk, betaalde baan). Arbeidsverdeling De verdeling van het productieproces in diverse onderdelen waarbij ieder zich bezighoudt met een deel van de productie. De aard van de arbeidsverdeling kan zijn: - intern: binnen een huishouding - extern: tussen huishoudingen - geografisch: tussen gebieden (regionaal) en landen (internationaal) Balans Overzicht van de bezittingen (activa) enerzijds en de schulden en het eigen vermogen (passiva) anderzijds op één bepaald moment/ Bedrijfskolom Verticaal schema van ondernemingen die betrokken zijn bij de voortbrenging en distributie van een product en wel van oerproducent, via tussenschakels, tot (niet tot en met!) de consument.
Bedrijfstak Een bedrijfstak wordt gevormd door de bedrijven die tot een bepaalde geleding van de bedrijfskolom behoren (branche) en die dus een bepaalde functie vervullen bij de voortbrenging van een bepaald product. In het dagelijks spraakgebruik wordt het begrip meestal iets ruimer gebruikt en heeft dan betrekking op bedrijven die sterk verwante producten maken zoals de scheepsbouw, de woningbouw, de detailhandel et cetera. Binnenlands inkomen De omvang van de in een land gerealiseerde toegevoegde waarde van bedrijven en overheid. Dit is het nationale inkomen minus het verdiende inkomen van landgenoten in het buitenland en plus het verdiende inkomen van buitenlanders in het land. Binnenlands product De omvang van de in een land gerealiseerde toegevoegde waarde van bedrijven en overheid. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) Verzamelt over zeer uiteenlopende zaken gegevens en maakt daar overzichten (statistieken) van. Directe ruil Goederen of diensten worden tegen elkaar uitgewisseld. Hierbij worden goederen rechtstreeks tegen goederen geruild (directe ruil, ruil in natura). Eigen vermogen Het eigen vermogen bestaat uit de waarde van de bezittingen (van een persoon of bedrijf) minus de schulden (van die persoon of dat bedrijf). Het is dus het geld waarover in principe door de eigenaar vrij kan worden beschikt (geld van de eigenaar zelf). Factorinkomens Inkomens gerealiseerd door het inzetten van de productiefactoren arbeid en kapitaal. Geldkapitaal Geld of vermogen nodig om (kapitaal-)goederen aan te schaffen. Indirecte ruil Goederen of diensten worden tegen elkaar uitgewisseld. Daarbij worden goederen met geld als intermediair geruild. Investeren Het aanschaffen van kapitaalgoederen door bedrijven (particuliere investeringen) en overheid (overheidsinvesteringen). Kapitaal De fabrieken, machines, gereedschappen, grondstoffen en voorraden eindproduct die bij de productie worden ingezet. Kapitaalgoederen De fabrieken, machines, gereedschappen, grondstoffen en voorraden eindproduct die bij de productie worden ingezet. Onderscheiden worden vaste kapitaalgoederen (die meer dan een productieproces meegaan zoals gebouwen) en vlottende kapitaalgoederen (die tijdens een productieproces verbruikt worden zoals grondstoffen). Kosten De offers die gebracht moeten worden om goederen te kunnen produceren. Wij onderscheiden daarbij: - variabele kosten: totaal (TVK), gemiddeld (GVK) en marginaal (MVK) - constante kosten: totaal (TCK), gemiddeld (GCK) - totale kosten: totaal(TK), gemiddeld (GTK) en marginaal (MK) Liquide activa (liquide middelen) Betaalmiddelen, geld. Nationaal inkomen De totale waarde van de beloningen van de productiefactoren die zijn aangewend (= toegevoegde waarde) bij de overheid en het bedrijfsleven (binnenlands inkomen) gecorrigeerd voor de betaalde en ontvangen buitenlandse primaire inkomens. Nationaal product De toegevoegde waarde of de totale productie van een land in een jaar. Natuur Grond en delfstoffen zijn voorbeelden van de productiefactor natuur. Officiële circuit Het deel van de productie en inkomen waarover belasting wordt betaald. Officieus circuit Het deel van de productie en inkomen waarover geen belasting wordt betaald. Omzet De hoeveelheid verkochte producten maal de verkoopprijs. Ondernemersactiviteit (als productiefactor) Het omgaan met economische risico's. Opbrengsten De inkomsten van een onderneming uit de verkoop van de producten. Passiva Het vermogen van een onderneming dat is onder te verdelen in: - eigen vermogen: geld van de eigenaren - vreemd vermogen: schulden De passiva staan aan de creditzijde (passiefzijde) van de balans. Productiefactoren Arbeid, ondernemersactiviteiten, natuur(lijke hulpbronnen) en kapitaal. Productiewaarde De bijdrage aan de nationale productie (productiewaarde) van een bedrijf of van de overheid. - Bij een bedrijf: de verkoopopbrengst van goederen verminderd met de waarde van de daarin verwerkte grondstoffen, hulpstoffen, halffabrikaten en diensten van derden. Dit saldo wordt gelijk gesteld aan de beloning van de productiefactoren die voor de productie is aangewend (loon, pacht, winst, rente): netto toegevoegde waarde. De netto toegevoegde waarde plus de afschrijvingen vormt de bruto toegevoegde waarde. - Bij de overheid: hier wordt de netto toegevoegde waarde gelijkgesteld aan het bedrag van de ambtenarensalarissen.
Resultatenrekening Een overzicht van de kosten en opbrengsten van een bedrijf over een bepaald tijdvak. Ruilmiddelen (geld als) Goederen worden tegen geld geruild en dat geld weer tegen goederen (indirecte ruil). In plaats van ruilmiddel wordt ook wel gesproken van betaalmiddel. Specialisatie (in de bedrijfskolom) Het zich toeleggen door een onderneming op één of slechts enkele producten van de betreffende bedrijfskolom. Toegevoegde waarde De bijdrage aan de nationale productie (productiewaarde) van een bedrijf of van de overheid. - Bij een bedrijf: de verkoopopbrengst van goederen verminderd met de waarde van de daarin verwerkte grondstoffen, hulpstoffen, halffabrikaten en diensten van derden. Dit saldo wordt gelijk gesteld aan de beloning van de productiefactoren die voor de productie is aangewend (loon, pacht, winst, rente): netto toegevoegde waarde. De netto toegevoegde waarde plus de afschrijvingen vormt de bruto toegevoegde waarde. - Bij de overheid: hier wordt de netto toegevoegde waarde gelijkgesteld aan het bedrag van de ambtenarensalarissen. Vaste activa Activa die langer dan een jaar kunnen worden gebruikt Verlies (bedrijfs-) De totale kosten van de verkochte producten zijn groter dan de totale opbrengst van die producten. Vermogen De waarde van de bezittingen van een persoon of bedrijf. Vermogen kan bestaan uit een bedrag aan geld maar dat geld kan ook zijn belegd in aandelen of in huizen. Bij vermogen wordt onderscheid gemaakt tussen vreemd vermogen (geleend geld) of eigen vermogen (eigen geld). Vlottende activa Activa waarvan het geld dat er in gestoken is binnen een jaar weer vrij komt. Vreemd vermogen Het vreemde vermogen bestaat uit de schulden (geleend geld) van een persoon of bedrijf. Vreemd vermogen moet worden terugbetaald en er moet rente over worden betaald. Winst Er is sprake van winst als de opbrengsten groter zijn dan de kosten.
Hoofdstuk 3 Betaling in natura Betaling waarbij geen geld wordt gebruikt maar een dienst of een goed wordt geruild voor een ander goed of dienst. Duurzame (economische) ontwikkeling Ontwikkeling of groei van productie en consumptie die niet ten koste gaat van (de elvaartsbeleving van) de komende generaties. Ecologisch systeem Hiermee wordt bedoeld de samenhang tussen de wijze van consumeren en produceren enerzijds en de daarmee samenhangende milieuvervuiling, uitputting van natuurlijke hulpbronnen en dergelijke anderzijds. Economische groei Toeneming van de behoeftebevrediging voorzover daarbij beslag gelegd wordt op schaarse (alternatief aanwendbare) middelen. Deze definitie van economische groei sluit aan bij het ruime welvaartsbegrip. Emissierechten Vergunningen die recht geven op het veroorzaken van een bepaalde hoeveelheid uitstoot van vervuilende stof. Die vergunningen kunnen verhandeld worden. Externe effecten Kosten (nadelen) of opbrengsten (voordelen) van productie en consumptie die niet in de prijzen van de producten zijn opgenomen, maar wel de welvaart beïnvloeden. In het eerste geval spreekt men van negatieve externe effecten (maatschappelijke kosten) en in het tweede geval van positieve externe effecten (maatschappelijke baten). Externe effecten veroorzaken een onderscheid tussen welvaartsgroei en productiegroei. Formele economie De economische activiteiten die in de cijfers van het CBS tot uitdrukking komen. Immateriële welvaart Welvaart die niet in producten of prijzen gemeten kan worden (vergelijk met het begrip Welzijn). Indexcijfer Een getal dat aangeeft de verhouding tussen de waarde van een grootheid in een bepaald jaar en de waarde van die grootheid in het basisjaar. Informele economie De wettige (grijze) en onwettige (zwarte) economische activiteiten die niet in de officiële cijfers tot uitdrukking komen omdat het CBS ze niet registreert. Inkomensbeleid Het geheel van maatregelen (beleid) die genomen worden om een bepaald Internalisering (van externe effecten) Het doorberekenen in de prijs van de externe effecten. Koopkracht Kan op verschillende zaken betrekking hebben: - Koopkracht van de euro: de hoeveelheid goederen die voor een euro kunnen worden gekocht (interne waarde van de gulden). - Koopkracht van het inkomen (reële inkomen): het inkomen gecorrigeerd voor prijsstijgingen: (indexcijfer inkomen / indexcijfer prijsniveau) x 100
Materiële welvaart Welvaart in enge zin, dit wil zeggen de hoeveelheid goederen en diensten die je tot je beschikking hebt. Nationaal Milieubeleidsplan (NMP) Een door de Nederlandse overheid vastgesteld milieubeleid vastgelegd in een milieubeleidsplan. Alle doelen en maatregelen van de overheid in verband met het milieu. Nominaal inkomen Het in geld uitgedrukte inkomen. Onbetaalde arbeid Werk (arbeid) waarvoor geen inkomen wordt ontvangen, bijvoorbeeld vrijwilligerswerk. Parallelle economie Activiteiten die de welvaart vergroten maar geldstroom op gang brengen. Reëel inkomen De koopkracht van het inkomen. Sparen Het niet voor consumptie gebruiken van een deel van het beschikbare inkomen (gezinsbesparingen) of het niet voor investeringen gebruiken van niet-uitgekeerde winst (bedrijfsbesparingen). In plaats van sparen wordt ook wel over reserveren gesproken. Vermogen De waarde van de bezittingen van een persoon of bedrijf. Vermogen kan bestaan uit een bedrag aan geld maar dat geld kan ook zijn belegd in aandelen of in huizen. Bij vermogen wordt onderscheid gemaakt tussen vreemd vermogen (geleend geld) of eigen vermogen (eigen geld). Welvaart in enge zin De gemeten productie(groei) Welvaart in ruime zin De algehele bevrediging van menselijke behoeften
Hoofdstuk 4 Accijns Een prijsverhogende heffing die de overheid legt op bepaalde goederen, bijvoorbeeld benzine, tabak en alcohol. Algemene Bijstandswet (ABW) Een sociale voorziening die mensen een inkomen verschaft om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien als zij daartoe zelf niet in staat zijn en als andere sociale regelingen niet van toepassing zijn. Algemene Kinderbijslagwet (AKW) Een volksverzekering die verzorgers van kinderen een tegemoetkoming in de kosten van het verzorgen en opvoeden van die kinderen verstrekt. Algemene Nabestaanden Wet (ANW) Een volksverzekering die een uitkering verschaft aan weduwen, weduwnaren en wezen. Algemene Ouderdomswet(AOW) Een volksverzekering die Nederlanders een uitkering verschaft vanaf 65 jaar. Bovenop die uitkering ontvangen de meeste Nederlanders nog een pensioen. De AOW-uitkeringen in een bepaald jaar worden betaald uit de AOW-premies die de werkenden in dat jaar betaald hebben (omslagstelsel). Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten(AWBZ)Volksverzekering die de kosten van bijzondere ziektekosten dekt zoals verpleging in psychiatrische ziekenhuizen, dagverblijven voor gehandicapten. Arbeidsinkomen Het bedrag van de beloning voor de productiefactor arbeid dat bestaat uit het looninkomen van werknemers en uit het toegerekend loon voor zelfstandigen. Belasting afwentelen De belastingen afwentelen op iemand anders (b.v. als de ondernemer meer winstbelasting moet gaan betalen, verhoogt hij de prijzen. Belasting Toegevoegde Waarde (BTW) Belasting over de toegevoegde waarde (omzetbelasting). Belastingen Verplichte afdrachten aan de overheid, zonder dat daar een directe prestatie tegenover staat. Belastingontduiking Het in strijd met de wet ontgaan van het betalen van belastingen bijvoorbeeld door zwart te werken, inkomsten niet (volledig) op te geven et cetera. Belastingontwijking Het niet in strijd met de wet ontgaan van het betalen van belastingen bijvoorbeeld door minder te werken, bepaalde goederen niet meer te kopen, te gaan wonen in het buitenland et cetera. Belastingschijven Voor het berekenen van de belasting wordt het belastbaar inkomen opgesplitst in delen met ieder een eigen belastingtarief. Belastingtarief Het percentage dat over de belastinggrondslag moeten worden gehanteerd om het belastingbedrag te bepalen. Het belastingtarief kan soms bestaan uit een samenstel van percentages zoals bij de omzet- en de inkomstenbelasting. Bruto inkomen Het inkomen vóór aftrek van loon/inkomstenbelasting en sociale premies. Collectieve goederen Goederen die niet via de markt kunnen worden geleverd doordat ze niet splitsbaar zijn in over de markt verhandelbare eenheden, dat wil zeggen dat er geen individuele prijs voor kan worden berekend. Collectieve goederen kunnen daardoor enkel via de overheid tot stand komen. Collectieve lastendruk De collectieve lasten uitgedrukt in een percentage van het nationale inkomen. Collectieve ontvangsten De totale inkomsten van de collectieve sector ook nog genoemd collectieve middelen vooral bestaande uit sociale premies en belastingen. Collectieve sector Alle overheidsorganen inclusief de instellingen voor de sociale zekerheid.
Collectieve uitgaven De uitgaven van de collectieve sector. In grote trekken bestaan ze uit collectieve bestedingen (salarissen ambtenaren, aanschaf goederen en gebouwen, investeringen et cetera) en uit de zogeheten overdrachtsuitgaven (sociale uitkeringen, subsidies et cetera).Degressief belastingstelsel De totaal verschuldigde belasting neemt af als percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is: de gemiddelde belastingdruk daalt. Het begrip degressief wordt hier algemener gebruikt dan in de wiskundige betekenis. Denivelleren Verschillen groter maken. Meestal wordt dat in verhouding gezien. Directe belasting Belasting die aan personen of bedrijven worden opgelegd. Tot de directe belastingen worden gerekend de inkomstenbelasting (met als voorheffing de loonbelasting), de vennootschapsbelasting en de vermogensbelasting Doelmatigheidsbeginsel De kosten van het innen van belasting mag het te ontvangen bedrag aan belastingen niet overschrijden. Draagkrachtbeginsel (bij belastingen) Bij belastingheffing naar draagkracht tracht men de hoogste inkomenstrekkers relatief zwaarder te belasten dan de lagere. Gemiddelde (heffings)druk De (heffings-)afdracht in procenten van het inkomen. Heffing op arbeidsinkomen Heffing op het inkomen uit arbeid gebaseerd op het draagkrachtbeginsel. Heffingskorting Korting die in mindering kan worden gebracht op de te betalen heffingen. Enkele voorbeelden zijn o.m. de algemene heffingskorting voor iedereen en de arbeidskorting voor werkenden. Indirecte belastingen Belastingen op bestedingen. Tot de indirecte belastingen worden onder meer gerekend de omzetbelasting (BTW), de accijnzen, en de invoertarieven. Deze groep van belastingen wordt ook aangeduid met 'kostprijsverhogende belastingen'. Individuele goederen Goederen waarvoor een individuele prijs kan worden gevraagd omdat ze kunnen worden gesplitst in individueel leverbare eenheden en dus via de markt geleverd kunnen worden. Inkomensheffing De som van de verschuldigde inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen. Inkomensoverdrachten Door de collectieve sector betaald inkomen in de vorm van uitkeringen en subsidies, bijvoorbeeld sociale uitkeringen en huursubsidie. Invoerrechten Belasting op ingevoerde goederen en diensten. Kapitaaldekkingsstelsel Financieringsstelsel van sociale zekerheid waarbij uit individuele premiebetaling vermogen wordt gevormd voor de financiering van uitkeringen in de toekomst. Degene die in de toekomst een uitkering wil ontvangen moet daarvoor dus zelf sparen. Loonheffing De som van de verschuldigde loonbelasting en de premies volksverzekeringen als voorheffing op de inkomstenbelasting (inkomensheffing). Milieuheffingen Heffingen bedoeld om verbruikers aan te zetten tot een zuiniger energiegebruik. Motorrijtuigenbelasting Deze belasting moet worden betaald om met een motorvoertuig (auto, motor) van de weg gebruik te mogen maken. Niet-belasting ontvangsten Verzamelnaam voor diverse inkomsten van de collectieve sector: van retributies (kosten van een paspoort en de omroepbijdrage bijvoorbeeld), sommige opbrengsten uit aardgas tot en met gerechtelijke boetes. Omslagstelsel Financieringsstelsel van sociale zekerheid waarbij de in een bepaald jaar op te brengen premies zijn afgestemd op het totaal van de in dat jaar te betalen uitkeringen. Er wordt voor die uitkeringen dus niet door de uitkeringsgerechtigen gespaard zoals bij het kapitaaldekkingsstelsel het geval is. Overdrachtsuitgaven Overdracht van middelen zonder dat daar een tegenprestatie van de ontvangers tegenover staat. Het kan gaan om overdrachten van de collectieve sector aan andere sectoren in de samenleving (gezinnen en bedrijven), maar ook om overdrachten van een land aan andere landen (bijvoorbeeld ontwikkelingshulp). Overheid Bestaat uit de rijksoverheid (de staat: regering en parlement) en de lagere overheden (provincies, de gemeenten en instellingen zoals waterschappen). Overheidsconsumptie Aanschaffingen door de overheid van goederen en diensten die binnen (zeer) korte tijd worden verbruikt. Hierbij worden onderscheiden: - materiële overheidsconsumptie: goederen en diensten voor direct gebruik - ambtenarensalarissen Overheidsinvesteringen Aanschaf van kapitaalgoederen in de infrastructurele sfeer zoals wegen, gebouwen en rioleringen door de overheid. Profijtbeginsel De gebruiker van een bepaalde overheidsdienst betaalt daarvoor een directe bijdrage. Progressief belastingstelsel Belastingstelsel waarbij de totaal verschuldigde belasting toeneemt als percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is: de gemiddelde belastingdruk stijgt.
Proportioneel belastingstelsel Belastingstelsel waarbij de totaal verschuldigde belasting gelijk blijft als percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is: de gemiddelde belastingdruk blijft gelijk. Publiekrechtelijk bevoegdheid De bevoegdheid van een instantie publiekrechterlijk orgaan) om regelingen en voorschriften te maken die de burgers verplicht zijn na te leven. Quasi-collectieve goederen Goederen die door de overheid beneden de kostprijs worden aangeboden of worden gesubsidieerd omdat ze het gebruik ervan wil bevorderen: denk aan onderwijs, openbaar vervoer. Retributies Betalingen aan de overheid waar een individueel aanwijsbare tegenprestaties door de overheid tegenover staat: omroepbijdrage, schoolgeld, paspoort. Rijksoverheid De staat: de regering en het parlement. Sociale premies De door de werkgevers (werkgeverspremies) of werknemers (werknemerspremies) betaalde bedragen aan de instellingen die de sociale verzekeringswetten uitvoeren. Sociale verzekeringen Het deel van de sociale zekerheid met een verzekeringskarakter omdat het uit premies wordt gefinancierd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen werknemersverzekeringen en volksverzekeringen. Sociale voorzieningen Het deel van de sociale zekerheid dat niet uit premieheffing maar uit de algemene middelen (belastingen) wordt gefinancierd: Algemene Bijstandswet. Sociale zekerheid Het stelsel dat in Nederland iedereen een financieel bestaansminimum garandeert. Onderscheiden worden: - sociale verzekeringen: betaald uit premies - sociale voorzieningen: betaald uit belastingen Solidariteitsbeginsel Beginsel waarbij de solidariteit tussen zwakken en sterken, rijken en armen voorop staat: van toepassing bij de sociale zekerheid. Successierechten Belasting bij erfenissen. Tj biljet (teruggave jongeren biljet) Formulier waarmee jongeren teveel betaalde belastingen kunnen terugvorderen. Vennootschapsbelasting Belasting over de winst van nv's en bv's en van stichtingen en verenigingen als zij een onderneming drijven. Vermogensinkomen Inkomen uit vermogen zoals rente op spaarrekeningen, winstuitkeringen op aandelen, huur en pacht. Vermogensrendementsheffing Belasting op het rendement van het vermogen: door de overheid vastgesteld op 1,2% per jaar. Volksverzekering Een sociale verzekering die geldt voor alle ingezetenen: AAW, AWBZ, AOW, ANW, AKW. Waardevaste uitkeringen Uitkeringen die aangepast worden aan de prijsstijgingen zodat de koopkracht gelijk blijft.
Welvaartsvast Een inkomen is welvaartsvast als het periodiek wordt aangepast aan de algemene inkomensontwikkeling. Welvaartsvaste uitkeringen Uitkeringen die aangepast zijn aan de algemene inkomensontwikkeling. Werkloosheidswet(WW) Een werknemersverzekering die werknemers gedurende een bepaalde tijd een inkomen bij werkloosheid verschaft. Naarmate men langer gewerkt heeft is de uitkeringsduur langer. Werknemersverzekering Een sociale verzekeringen die alleen geldt voor mensen in loondienst: WW, ZW, WAO, ZFW. Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) Wettelijk verplichte verzekering voor zelfstandige ondernemers en beroepsbeoefenaars die een uitkering geeft bij arbeidsongeschiktheid en waarvan de hoogte van de uitkering afhankelijk is van de mate van arbeidsongeschiktheid. Wet op de Arbeidsongeschiktheid(WAO)) Een volksverzekering die mensen tussen 18 en 65 jaar een uitkering verstrekt als zij ten gevolge van een handicap geen inkomen (meer) kunnen verdienen of sterk in inkomen achteruitgaan. Wet Uitbreiding Loondoorbetaling bij Ziekte (Wulbz) Deze wet verplicht werkgevers om zieke werknemers gedurende maximaal 52 weken 70% van het loon door te betalen. Deze verplichting kan eventueel worden verzekerd bij een particuliere verzekeringsmaatschappij waarbij de premie mede afhankelijk zal zijn van het ziekteverzuim in het bedrijf. Wig op de arbeidsmarkt Het verschil tussen de loonkosten van de werkgever (brutoloon plus sociale werkgeverspremies) en het nettoloon dat de werknemer ontvangt. De wig bestaat derhalve uit de loonbelasting, de sociale premies betaald door de werknemer zelf en de sociale premies betaald door de werkgever.
Ziekenfondswet(ZFW) Een werknemersverzekering die werknemers met een inkomen beneden de loongrens de verzekerde kosten van medische verzorging vergoedt. Ziektewet (ZW) Een werknemersverzekering die bepaalde groepen werknemers een uitkering tijdens ziekte verstrekt en die wordt geregeld door de bedrijfsvereniging. Zwart geldcircuit Geld waarover de verschuldigde belastingen en premies ten onrechte niet zijn voldaan.