Antwoorden 1 1. 2. 3. 4. 5. 6.
2 1. 2. 3. 4.
3 1.
2.
4 1.
2.
V – BI – P2 – 02
Fosforylering is het gebruiken van energie die in een cel vrijkomt bij een dissimilatiereactie om een fosfaatgroep te binden aan ADP. Hierbij ontstaat weer ATP. De vorming van ATP is een endotherme reactie, omdat hierbij vrije energie wordt vastgelegd. Als een energierijk elektron terugvalt naar een baan dicht om de atoomkern komt de energie direct vrij in de vorm van warmte. De energie gaat dan verloren voor processen in de cel. Een elektronenacceptor bevat de meeste chemische energie in gereduceerde toestand. De functie van NAD+ bij de energiehuishouding in cellen is vergelijkbaar met die van ADP, NAD+ en ADP kunnen beide de energie binden die vrijkomt bij dissimilatiereacties in cellen. Dissimilatie wordt zowel door autotrofe als door heterotrofe organismen gebruikt als energiebron voor de vorming van ATP. Licht wordt alleen door autotrofe organismen gebruikt als energiebron voor de vorming van ATP.
Het aangetroffen eiwit is het apo-enzym van sacharase. Met het sleutel-slotprincipe wordt bedoeld dat alleen het substraatmolecuul (de sleutel) precies past in het actieve centrum van het enzymmolecuul (het slot). Hierdoor is een enzym substraatspecifiek. Een enzymmolecuul wordt bij de reactie niet verbruikt, zodat het vele malen dezelfde reactie mogelijk kan maken. Hierdoor kan in een cel worden volstaan met een kleine hoeveelheid van een bepaald enzym. Veel vitamines zijn co-enzymen. Sommige daarvan moeten we met ons voedsel binnenkrijgen, omdat onze cellen ze niet zelf kunnen vormen. Bij een tekort aan vitamines in het voedsel kunnen enzymen die een co-enzym nodig hebben hun werking niet meer doen. Hierdoor treedt een stoornis in de stofwisseling in de cellen op.
Grafiek 1 kan de verandering van het glucosegehalte in de buis aangeven. Tijdens het verwarmen van de buis tot ongeveer 40 oC wordt maltose steeds sneller omgezet in glucose. Boven 60 oC is het maltase inactief geworden, waardoor het glucosegehalte in de buis niet verder stijgt. Bij het meten na een reactietijd van een half uur is zowel bij 40 oC als bij 50 oC al het substraat omgezet. Om de hoeveelheid substraat die per minuut wordt omgezet te kunnen bepalen, moet er na de reactietijd nog wat substraat over zijn in de buis. De meting zou bijvoorbeeld na een reactietijd van een kwartier kunnen worden gedaan.
Bij temperatuur Q zet een intact enzymmolecuul per minuut meer substraat om dan bij dan bij temperatuur P. De totale hoeveelheid omgezet substraat is bij beide temperaturen gelijk, maar bij temperatuur Q is een groter deel van de enzymmoleculen inactief geworden. In de ruimte met temperatuur P kan het enzym het beste worden bewaard. Hoe lager de temperatuur, des te groter blijft het percentage intacte enzymmoleculen.
5 1. 2.
3. 4. 5.
6 1. 2.
De probleemstelling die geformuleerd is voordat dit onderzoek wordt uitgevoerd, is bijv: Werkt een bepaald enzym het best bij een bepaalde pH? Het enzym werkt optimaal bij pH 6. Bij deze pH is er na de reactietijd de kleinste hoeveelheid substraat overgebleven. Tussen pH 6 en pH 3 geldt: hoe lager de pH, des te minder substraat er is omgezet. Bij pH 3 is geen substraat omgezet. Bij een nog lagere pH zou je dan verwachten dat er zeker geen substraat meer wordt omgezet. Als er dan toch na een half uur minder substraat aanwezig blijkt te zijn dan je verwacht, kan er iets mis zijn gegaan. Het toevoegen van een grotere hoeveelheid enzymoplossing zal bij pH 3 waarschijnlijk geen invloed hebben op de gevonden waarde, doordat het enzym bij pH 3 volkomen inactief is. Bij pH 6 zal het toevoegen van een grotere hoeveelheid enzymoplossing waarschijnlijk wel invloed hebben. Het substraat zal dan sneller worden omgezet. Dit enzym werkt het best bij een pH van 6 en heeft dus een bepaalde pH waarbij het het beste werkt.
De werking van een activator berust op het veranderen van de ruimtelijke structuur van het enzymmolecuul, waardoor het enzymsubstraatcomplex gemakkelijker kan worden gevormd. De werking van sulfapreparaten bij de bestrijding van soa berust op concurrerende remming. Moleculen uit de sulfapreparaten bezetten de actieve centra van enzymmoleculen van de ziekteverwekkende bacteriën. Deze enzymmoleculen worden tijdelijk minder actief.