Proeftentamen (deze vragen zijn ontleend aan het tentamen van vorig jaar) Vraag 1 Ten tijde van de overgang van de Middeleeuwen naar de vroegmoderne periode begonnen de Europese vorsten hun machtsbasis op een andere wijze te organiseren dan voorheen gebruikelijk was geweest. Cruciaal was daarbij het vergaren en besteden van geld. Bespreek kort op welke, uiteenlopende wijzen de vorsten aan geld kwamen en waaraan zij het besteedden. (voor voorbeeld van een correcte uitwerking, zie onderaan) Vraag 2 Briggs en Burke onderzoeken in hun tekst of Habermas’ idee van de opkomst van de openbaarheid ook toepasbaar is op de geschiedenis van de zestiende en zeventiende eeuw. Ze komen tot de conclusie dat het idee wel toepasbaar is, als je maar een onderscheid maakt tussen varianten van openbaarheid. Leg uit welke varianten van openbaarheid Briggs en Burke onderscheiden. Illustreer die varianten aan de hand van hetgeen Briggs en Burke vertellen over de concrete geschiedenis van het gebruik van media in de Nederlanden ten tijde van de opstand tegen Spanje in de tweede helft van de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw. Vraag 3 In theatervoorstellingen op de Parijse kermissen van de zeventiende en achttiende eeuw werd op allerlei wijzen satirisch commentaar geleverd op de maatschappelijke actualiteit, inclusief de maatregelen die staatsinstellingen als de Académie Française en Comédie Française namen om de theatercultuur te reguleren. Je zou kunnen zeggen dat het Parijse kermistheater daarmee functioneerde als een vorm van openbaarheid. Hanteer je echter het idee van de openbaarheid in de strikte zin, waarin Habermas het zelf opvat, dan zijn er minimaal twee argumenten in te brengen tégen de interpretatie van het Parijse kermistheater als een vorm van openbaarheid. Leg uit welke argumenten dat zijn en licht ze kort toe. Vraag 4 Hieronder staan zes van de belangrijkste begrippen die je tot nu toe bent tegengekomen bij het bestuderen van het boek Media and Society in the Twentieth Century. Geef van VIER van deze zes begrippen – en je mag zelf kiezen welke vier – een beknopte omschrijving, waarbij je aangeeft wat het begrip inhoudt, op welk land of welke landen het betrekking heeft en op welke periode in de tijd. 1. Northcliffe revolution 2. yellow journalism 3. “Big Five” 4. Motion Picture Producers and Distributors of America (MPPDA), ofwel “the Hays office” 5. “public broadcasting model” 6. “false needs” Vraag 5 De titel van het in de reader opgenomen artikel van Vanessa Schwartz luidt: ‘Cinematic Spectatorship before the Apparatus: The Public Taste for Reality in Fin-de-Siècle Paris’. a) Leg uit wat in de filmwetenschap bedoeld wordt met de termen “spectatorship” en “apparatus”. b) Leg uit waarom Schwartz het mogelijk acht te spreken over cinematic spectatorship m.b.t. een tijdvak vóórdat het medium film überhaupt bestond. Vraag 6 In hun inleiding schrijven Gorman & McLean dat zij in hun boek de noodzaak benadrukken steeds de brede waaier van factoren te onderzoeken, die een bepaald medium en de maatschappelijke rol van dat medium gedurende een specifieke periode beïnvloeden (p. 4). Leg aan de hand van twee voorbeelden uit hoe je dit tot uitdrukking ziet komen in wat de auteurs in hun hoofdstuk “Television and Consumer Societies” schrijven over de groei van het medium televisie vanaf de jaren 1940 tot en met de jaren 1960. Nota bene: als jullie op WebCt zelf antwoorden op de vragen 3 t/m 6 posten, komt daar over ca. een week commentaar op, eveneens via WebCT. Zet in het subject-veld, op welke vraag je antwoord geeft in je posting.
Antwoord op vraag 1 en 2 (beide antwoord scoorden het maximale aantal punten):