L’argent (de poche) L’argent de poche
het zakgeld
L’argent (m.)
Het geld
Le fric (fam.)
Het geld, de centen (fam.)
Un franc
Een frank
Un sou
Een cent
Je n’ai plus un sou!
Ik heb geen cent meer !
Un euro
Een euro
Un billet
Een briefje
Une pièce (de monnaie)
Een (munt)stuk
Vous n’auriez pas une pièce de cinq francs?
Hebt u een stuk van vijf frank ?
De la monnaie
Kleingeld
Gagner de l’argent
Geld verdienen
Il gagne 150 francs par heure
Hij verdient 150 frank per uur
Se faire de l’argent
Geld (bij)verdienen
Il travaille le samedi pour se faire un peu d’argent
Hij werkt ‘s zaterdags om wat bij te verdienen
Dépenser
Uitgeven, besteden
Je me demande à quoi tu as dépensé ton argent
Ik vraag me af waar je je geld aan besteed hebt
Épargner
Sparen
Il épargne pour une chaîne-stéréo
Hij spaart voor een stereoketen
L’argent (de poche) Gaspiller
Verspillen
Il gaspille son argent en achetant des friandises
Hij verspilt zijn geld aan snoep
Prêter quelque chose à quelqu’un
Iemand iets lenen
Mon frère est toujours fauché. Je dois toujours lui prêter de
Mijn broer is altijd blut. Ik moet hem altijd geld lenen op het
l’argent à la fin de la semaine.
einde van de week
Emprunter quelque chose à quelqu’un
Iemand iets (ont)lenen
Il a emprunté de l’argent à la banque pour s’acheter une
Hij heeft geld geleend bij de bank om een auto te kopen
voiture Changer de l’argent
Geld wisselen
Vous pouvez changer de l’argent en ville
Jullie kunnen in de stad geld wisselen
Verser
Storten
Mon père verse mon argent de poche sur mon compte en
Mijn vader stort mijn zakgeld op mijn bankrekening
banque Retirer de l’argent
Geld afhalen
Tu peux tout de même retirer de l’argent de ton compte
Je kunt toch geld van je bankrekening halen
Rembourser quelqu’un
Iemand terugbetalen
Tu me prêtes cent francs? Je te rembourserai demain
Leen je me honderd frank ? Ik zal je morgen terugbetalen
Rembourser quelque chose à quelqu’un
Iemand iets vergoeden, terugbetalen
On m’a rembourser les frais de voyage
Ze hebben me m’n reiskosten vergoed
Gérer son budget
Zijn budget, uitgaven beheren
L’argent (de poche) Je peux gérer mon budget moi-même, mais pour les grandes
Ik mag mijn budget zelf beheren, maar voor de grote
dépenses, il faut que je demande l’avis de mes parents
uitgaven moet ik de mening van mijn ouders vragen
Rapporter de l’argent
Geld opbrengen
C’est un job qui rapporte bien, on reçoit souvent un pourboire
Dat is een job die goed opbrengt, we krijgen regelmatig drinkgeld
Payer comptant
Contant betalen
On n’accepte pas les chèques. Il faut payer comptant
Wij aanvaarden geen cheques. U moet contant betalen
Une carte bancaire
Een creditcard
Une carte de crédit
Een creditcard
Un distributeur de billets
Een geldautomaat
Un chèque
Een cheque
Je n’ai plus d’argent sur moi. Je vais payer par chèque
Ik heb geen geld meer op zak. Ik ga met een chèque betalen
Un compte
Een rekening
Un livret d’épargne
Een spaarboekje
Économe
Spaarzaam
Elle n’est pas tès économe
Ze is niet erg spaarzaam
Dépensier, dépensière
Koopziek (m. + f.)
L’argent (de poche) Comme elle est dépensière: elle Jette son argent par les
Wat is zij koopziek : zij gooit haar geld door deuren en
fenêtres !
vensters
Un portefeuille
Een portefeuille
Un porte-monnaie
Een portemonnee
Une tirelire
Een spaarpot
J’ai déjà cinq mille francs dans ma tirelire
Ik heb al vijfduizend frank in mijn spaarpot
Une somme
Een som
Je reçois une somme fixe chaque mois
Ik krijg elke maand een vaste som
Les frais (m.)
De (on)kosten
Qui paiera les frais du voyage ?
Wie zal de reiskosten betalen ?
Une dette
Een schuld
Elle n’a pas encore remboursé ses dettes
Ze heeft haar schulden nog niet terugbetaald