Familie
Je vraagt iemand over zijn/haar familie. Voer het gesprek met zijn tweëen. Oefen eventueel eerst op: www.duits.de, gesprekken, familie
Famile
A: Heb je broers of zussen?
Familie
B: Ik heb een broer en twee zussen.
Familie
A: Hoe heet je broer?
Familie
B: Hij heet .. en mijn zussen heten ...
Familie
A: Hoe oud zijn je broers en zussen?
Familie
B: Mijn broer is 8, mijn zussen zijn 14 en 16.
Familie
A: Hoe heet je moeder?
Familie
B: Zij heet ...
Familie
A: En je vader?
Familie
B: Hij heet...
Familie
A: Wat doet je moeder?
Familie
B: Ze werkt als [verkoopster]
Familie
A: Heb je grootouders?
Familie
B: Ja, ik heb nog een oma en twee opa's.