De Historicus Loe De Jong Had Een Sterke Invloed Als Het Ging Om De Geschiedschrijving Van De Oorlog En Het Verzet.docx

  • Uploaded by: Joost van der Aa
  • 0
  • 0
  • November 2019
  • PDF

This document was uploaded by user and they confirmed that they have the permission to share it. If you are author or own the copyright of this book, please report to us by using this DMCA report form. Report DMCA


Overview

Download & View De Historicus Loe De Jong Had Een Sterke Invloed Als Het Ging Om De Geschiedschrijving Van De Oorlog En Het Verzet.docx as PDF for free.

More details

  • Words: 1,968
  • Pages: 8
De historicus Loe de Jong had een sterke invloed als het ging om de geschiedschrijving van de oorlog en het verzet. Hij was de eerste directeur van het in 1945 opgerichte Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) en was de auteur van het veertien deel tellende werk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Met dit kolossale werk legde De Jong een stevige basis wat betreft de geschiedschrijving van de Oorlog en drukte zijn stempel op de manier waarop anderen over de oorlog en het verzet schreven. De Jong maakte een verschil tussen verzet en illegaliteit. Verzet had voor hem een bredere inhoud dan het begrip illegaliteit. Verzet definieerde hij als volgt: "Verzet was steeds verzet tegen de bezetter: elk handelen waarmee men trachtte te verhinderen dat deze de doeleinden verwezenlijkte die hij zich gesteld hadden".[2] Onder die doelen verstond De Jong onder andere de omvorming van Nederland naar een nationaalsocialistische staat, de overname van de Nederlandse economie door de Duitsers en de deportatie van de Nederlandse Joden. Verzet kon bijvoorbeeld bestaan uit het luisteren naar Radio Oranje of het dragen van symbolen, zoals bijvoorbeeld gebeurde op Anjerdag. Bij de illegaliteit ging het volgens hem om acties die door de Duitsers verboden waren en altijd in organisatorisch verband. Onder de illegaliteit rekende De Jong niet de Nederlanders die onderdoken of die hulp boden aan onderduikers. Op deze definitie kwam later veel kritiek. Zo vond de historicus Bob de Graaff dat de oud-NIOD-directeur zich te veel had laten leiden door zijn eigen oorlogsverleden en betrokkenheid bij het verzet. De Nederlandse geschiedschrijving zou er bovendien last van hebben gehad dat het verzet zo klein was. Bovendien is het debat sterk politiek en moreel geladen geweest met het zoeken met een strikte scheiding tussen goed en fout. Hans Blom leverde gelijksoortige kritiek op De Jongs benadering. Hij stelde in een oratie in 1983 dat veel geschiedschrijving over de oorlog uitgaat van een zwart-witperspectief waardoor er geen sprake is van objectieve geschiedschrijving en er worden bovendien geen nieuwe inzichten ontwikkeld.[3] Chris van der Heijden stelde in zijn boek Grijs verleden dat het onderscheid tussen verzet en illegaliteit gekunsteld was. Zelf maakte hij het onderscheid tussen verzet en verzetjes. Onder verzetjes verstond hij symbolische daden waarmee mensen hun onvrede toonden, maar geen gevaar liepen.[4] Met de spottende aanduiding "verzetjes", in normaal taalgebruik gereserveerd voor "ontspannend tijdverdrijf", laat de schrijver doorschemeren onvoldoende besef te hebben van de draconische maatregelen waarmee de Duitse bezetter op ook maar de minste vorm van verzet, inclusief "verzetjes", kon reageren.

Andere kritiek op De Jongs beschrijving van het verzet kwam in 2015 van een van zijn opvolgers als NIOD-directeur Marjan Schwegman. Doordat hij hulp aan onderduikers niet zag als illegaal werk had hij in standaardwerk ook geen aandacht voor de rol van veel vrouwen die vaak een ondersteunende rol speelden binnen het verzet, en met hem veel historici die schreven over de oorlog. Als de rol van vrouwen al werd beschreven, dan vaak in de rol van koerierster. Alleen de rol van een paar bekende vrouwen die vaak een opzienbarende rol speelde in het gewapend verzet, zoals Hannie Schaft en Truus Menger-Oversteegen, werden vaak verder uitgediept.[5]

Fasen in het verzet[bewerken]

Na de Duitse capitulatie werden, althans in de Alblasserwaard, leden van de Landelijke Knokploegen die actief waren geweest in het verzet, opgenomen in de Prinses Irene Brigade

In het eerste oorlogsjaar (mei 1940-februari 1941) heerste vrij algemeen

het idee dat het met de Duitse bezetting wel enigszins mee zou vallen. Die indruk werd zeker gestimuleerd door de strategie van Seyss-Inquart om Nederland door middel van een 'massage-politiek' geleidelijk rijp te maken voor de nationaalsocialistische ideologie en opname in een Groot-Duits Rijk of een Groot-Germaans Rijk. Dit idee bestond echter het minst bij de groep van ongeveer 15.000 Joodse vluchtelingen uit Duitsland. Er werd na de capitulatie mondjesmaat actief verzet geboden, laat staan gewelddadig. Er waren mensen die al voor de oorlog besloten hadden niets met totalitaire denkbeelden te maken te willen hebben, van links noch van rechts; de CPN, vrijwel meteen door de Duitsers verboden, riep haar leden op tot actief verzet; in de krantenwereld zagen velen zich genoodzaakt ondergronds te gaan vanwege de censuur die meteen werd ingesteld. Ook veel uit krijgsgevangenschap terugkerende militairen hielden het been stijf. De enige twee organisaties die onmiddellijk na de Duitse bezetting het ondergrondse verzet gingen organiseren waren de communisten in de CPN en de RSAP onder leiding van Henk Sneevliet. De CPN had al op 15 mei 1940 in het partijgebouw Parlando op het Frederiksplein in Amsterdam een vergadering van de partijleiding waar besloten werd om een ondergrondse organisatie van 2000 personen op te bouwen. Bij de opbouw werd gebruikgemaakt van adviezen van illegale communistische vluchtelingen uit Duitsland. Ze hebben zich van begin af aan verzet tegen de anti-joodse maatregelen. Een flink aantal leden was van joodse oorsprong. Ook de nieuwverkozen leider voor de ondergrondse CPN Paul de Groot had een joodse achtergrond. Al direct na de Duitse machtsovername waren er ook niet-communisten die zich opmaakten om weerstand te bieden. De eerste van hen was Bernardus IJzerdraat. Met kettingbrieven en pamfletten werden de burgers opgeroepen het Duitse bewind niet te erkennen. Hier en daar werden plannen gesmeed om tot actie over te gaan. Uit krijgsgevangenschap teruggekeerde militairen namen met elkaar contact op. De methoden van deze eerste verzetsgroepen waren vaak nogal primitief - vrijwel niemand had enige ervaring. Groepen als de Geuzen en de Oranjewacht werden opgerold voordat ze actie hadden kunnen ondernemen; velen werden ter dood veroordeeld. Pas toen bleek dat de bezetter iedere vorm van protest of verzetsactie met harde hand vervolgde, werd men voorzichtiger en gingen sommigen ondergronds. Het fusilleren van achttien gevangenen (waaronder Bernardus IJzerdraat) op 13 maart 1941 was een grote schok, ook omdat hun vergrijpen niet verder waren gegaan dan kleine sabotagedaden, en geen Duitse slachtoffers hadden gekost. Tegelijk bracht het ook meer mensen

in het geweer. Tijdens de oorlog zijn in totaal ruim 3000 Nederlanders gefusilleerd, bijna allemaal verzetsmensen. Slechts enkele groepen als de Oranje Vrijbuiters, CS-6, de Groep Albrecht en de groep-Dobbe hielden het langer vol. Ook het zogeheten Militair Comité van de CPN bleef actief ondanks zware vervolging. Na de Februaristaking van 1941 en vooral na de April-meistaking van 1943 werd het verzet intensiever. Echter tot aan de zomer van 1943 waren er over de hele breedte nauwelijks mensen die actief verzet pleegden. Daarna namen er méér mensen aan deel en tegelijk werd de druk om zich hechter te organiseren groter. De repressie van de Joden was een belangrijke factor (alle Joden moesten zich vanaf januari 1941 laten registreren); de Jodendeportaties namen begin 1943 een grootschalige aanvang, terwijl reeds op zondag 2 augustus 1942 vele honderden tot het katholicisme bekeerde joden weggevoerd waren als wraak op het Herderlijk schrijven van 26 juli in hetzelfde jaar.[6] Ook de maatregelen om Nederlanders in Duitsland voor de oorlogsindustrie te laten werken werden sterk opgevoerd. Tevens werden oud-militairen onder druk van de actuele oorlogsgebeurtenissen aan het oostfront in krijgsgevangenschap teruggevoerd. Al deze maatregelen tezamen zorgden voor een enorme toename van het aantal onderduikers die hulp nodig hadden. De LO en LKP begonnen zich landelijk te organiseren. Van nu af kwam ook méér contact tot stand met de Nederlandse regering in Londen. De laatste verzetsfase trad in na de landing in Normandië en met name na de bevrijding van Zuid-Nederland. De bestaande verzetsgroepen, met name de LKP, de OD en de Raad van Verzet werden nu gebundeld in de paramilitaire Binnenlandse Strijdkrachten onder leiding van Prins Bernhard. Zij kregen onder meer opdracht de spoorwegen te saboteren ten dienste van de oprukkende Geallieerden. Loe de Jong schatte dat tot september 1944 ongeveer 25.000 illegale werkers actief waren in een vast organisatorisch verband. Daarbij laat hij los opererende verzetsmensen, onderduikers en hun huisvesters buiten beschouwing. Vanaf september 1944 signaleerde hij een sterke groei in het aantal illegale werkers. Zo behoorden er ongeveer zestigduizend mensen tot de Binnenlandse Strijdkrachten, hoewel niet iedereen zich tijdens de oorlog voor het verzet hadden ingezet. Op basis van zijn eigen definitie schat hij het totaal aantal illegale werkers tijdens de gehele bezettingstijd op ongeveer 45.000.[7]

Acties[bewerken] Acties van het verzet bestonden vóór 1943 vooral uit het onderbrengen en verzorgen van onderduikers plus in mindere mate sabotage. Er werden in hoog tempo steeds meer vervalsingen gemaakt van bonkaarten en persoonsbewijzen, geleidelijk aan steeds gecoördineerder

(zie onder meer Gerrit van der Veen). Na 1943 ging dit op nog grotere schaal door, gekoppeld aan overvallen op bonnenbureaus en gemeentehuizen om aan persoonsbewijzen te komen en bestond het verzet verder uit het hinderen van de vijand op diverse manieren, zoals het saboteren van verbindingen en telefoonlijnen, het opblazen van spoorlijnen, aanslagen op bevolkingsregisters, het onder water zetten van overstroombaar gebied door het openzetten van sluizen en spionage. Vooral in de laatste jaren van de oorlog waren bonkaarten onmisbaar omdat er zonder deze documenten geen voedsel te krijgen was. De LO organiseerde verder een landelijke 'beurs' voor het plaatsen van onderduikers en het verzamelen van adressen; de Knokploegen zorgden voor de papieren. Door de successen bij overvallen op kantoren waagde het gewapend verzet zich ook aan het bevrijden van gevangenen, zoals dominee Slomp (Frits de Zwerver).

Media afspelen De Amerikaanse kolonel Frank M.S. Johnson decoreert in Den Haag 20 mensen die in de Tweede Wereldoorlog bemanningen van neergeschoten geallieerde vliegtuigen uit handen van de Duitsers wisten te houden met de Medal of Freedom.

Media afspelen Gelderlands verzet verbeeld op een tentoonstelling in 1947

Ook het opvangen van geallieerde piloten die boven bezet gebied waren neergeschoten en het doorsluizen van deze mannen naar de Pyreneeën of Zwitserland was belangrijk en gevaarlijk werk. Dit staat bekend als pilotenhulp, hoewel het behalve hulp aan neergeschoten piloten vooral ook hulp aan gevluchte krijgsgevangenen betrof.

Media afspelen In Breda werd tijdens de Tweede Wereldoorlog door diverse personen hulp geboden aan geallieerde piloten die waren gestrand. Een van deze piloten heeft nu, als dank, een voorraad sigaretten gestuurd. De Amerikaanse ambassadeur, dr. H. Baruch, komt ze uitreiken.

De Illegale pers speelde gedurende de hele oorlog een voorname rol, evenals het inzamelen en doorsluizen van informatie. Na het verbod op radiobezit werden de illegale media nog belangrijker.

Relatief is er in geen land zoveel ondergedoken als in Nederland, en evenmin is er in een ander bezet land zoveel gestaakt. Stakingen in bedrijven waren een specifiek wapen van het communistisch verzet; de communisten organiseerden veel stakingen waar andersgezinden zich dan vaak bij aansloten. De omvangrijkste stakingen waren: • de studentenstakingen van 1940 • de metaalstaking van februari 1941 • de Februaristaking van 1941 • de April-meistakingen van 1943 • de Spoorwegstaking van september 1944. Van Luxemburg en Denemarken zijn stakingen bekend, waarbij in beide landen lange jaren het idee bestond, dat zij ieder voor zich de enigen in heel bezet Europa waren geweest die ooit staakten. In de Nederlandse literatuur gelden stakers echter niet zonder meer als verzetsmensen. Bij de eerste staking, van metaalarbeiders in Amsterdam-Noord op 17 februari 1941, ging het om de verplichte tewerkstelling (Arbeitseinsatz) in Duitsland. Er was ook al een staking geweest voor een hogere uitkering aan werklozen. Opvallend is wel, dat grote groepen Duitse militairen in Nederland zich nooit bedreigd hebben gevoeld tijdens de oorlog[bron?], wat een indicatie kan zijn voor de omvang en werking van het gewapend of gewelddadig verzet, dat overigens zeker de eerste twee jaar van de oorlog niet over wapenvoorraden van enige omvang kon beschikken. Daarnaast bood het dichtbevolkte, platte Nederland weinig gelegenheid voor verzetsbewegingen van grotere omvang zoals die in bijvoorbeeld Frankrijk (Maquis), Wit-Rusland (Bielski's) of Joegoslavië of Griekenland (partizanen) voorkwamen. Een lichte uitzondering vormden groepen die zich ophielden in de Noordoostpolder (bijnaam 'Nederlands Onderduikers Paradijs'), bosrijk Oost-Nederland, waar het verzet zelfs tijdens de oorlog een krijgsgevangenkamp voor Duitse militairen had (kamp Bernhard) en de ontoegankelijke Biesbosch, waar ook korte tijd Duitse krijgsgevangenen werden vastgehouden door het verzet.

Related Documents


More Documents from "Robert"