D'Aulnis en kunst
,I
ult:
de Bourouill tussen wetenschap
L.5·
DOfS()'1CLJî
de. \}.)e.te..V\ $chOtf:
bQ..fOe.p
op.
Cf'eL\")C\~~~)j
A. van den Berg en CK',F. Nieuwenburg
\1trechtse
C\e-\~erd"en ~s.~e.V\, ... U(\IVeF~\\::e...tt..'i.{\ SC\,(\'")l2...v1\evIJ 1~5D- ~/.fO
De leerstoel staathuishoudkunde, statistiek en staatkundige geschiedenis aan de juridische faculteit van de Rijksuniversiteit Utrecht werd tussen 1878 en 1917 bezet door Johan Baron d'Aulnis de Bourouill. In zijn oratie stelt de jonge hoogleraar zich ten doel om de zuivere wetenschap te dienen, zonder een maatschappelijk standpunt in te nemen. Staathuishoudkunde is een wetenschap en staatkunde een kunst. Dat is een thema dat d'Aulnis zijn gehele wetenschappelijke loopbaan heeft beziggehouden: de staathuishoudkunde is niet bij machte pasklare recepten te leveren voor het te voeren economische en sociale beleid en mag die pretentie ook niet hebben. De vraag is of d'Aulnis zich aan zijn voornemen van waardevrije wetenschapsbeoefening, zoals uitgesproken bij zijn oratie, in de loop van zijn ambtsperiode heeft gehouden. Dit zal worden onderzocht aan de hand van zijn colleges aan studenten enerzijds, en zijn publicaties en toespraken voor vakgenoten anderzijds. I LEVENSLOOP
Johan werd in 1850 in Groningen geboren als zoon van mr. Jan Carel Ferdinand Baron d'Aulnis de BourouilL Door diens loopbaan verhuisde het gezin via Gorinchem naar Den Bosch, waar hij procureur-generaal werd aan het Provinciale Gerechtshof van Brabant en Limburg. Johan werd toen naar het gymnasium in Maastricht gestuurd, waar hij in 1868 met zeer hoge cijfers zijn diploma behaalde. Als scholier was hij reeds volop toekomstplannen aan het maken, zoals blijkt uit vele brieven die hij aan zijn vader stuurde.2 Zo schreef hij in 1867 uitvoerig over de voor- en nadelen van een functie in het onderwijs: hier kon men leraar of directeur van een burgerschool worden, of hoogleraar. De salariëring achtte Johan niet slecht, oplopend van ongeveer 2000 per jaar voor een leraar tot minimaal 4000 voor een hoogleraar (ruim tien jaar later, als hij metterdaad tot professor wordt benoemd, blijkt uit de aanstellingsbrief dat hij daadwerkelijk 4000 gaat verdienen!),3 Een baan aan een burgerschool trok hem toch niet, want het leraarschap gaf niet zo veel aanzien meer en was inhoudelijk saai; en directeur kon men pas worden na vele jaren onderwijservaring. Als hoogleraar genoot men wel veel aanzien, maar het aantal posities was gering; je moest wel uitblinken wilde je daarvoor in aanmerking komen, Johan leek het niet wijs om daarop te goklcen en hij koos toen voor de rechtenstudie aan de Rijksuniversiteit Leiden.4 In Leiden onderscheidde hij zich door zijn zeer goede studieresultaten en door
f
f
f
88
89
zich af te zetten tegen de levendige handel in dictaten: hij vond dat men op die wijze zijn kennis weer snel verloor en door het gebrek aan contact met de hoogleraren ook geen drijfveer tot onderzoek ontwikkelde.5 Na een succesvolle afronding van zijndoctoraalexamens in 1873 begon hij in oktober van dat jaar met een economisch dissertatie-onderzoek bij de hoogleraar S. Vissering, die hem suggereerde een proefschrift te schrijven over het nationaal inkomen. Toen bleek dat Vissering eigenlijk niet zo thuis was in het onderwerp, ging d'Aulnis te rade bij professor N.G. Pierson, toen werkzaam bij de Nederlandsche Bank en één van Nederlands grootste economen. Deze hielp hem zijn werk te structureren en zette hem op het spoor van de grensnuttheorie van W.S. Jevons - diens boek The theory ofpolitical economy uit 1871 zou vervolgens een belangrijke inspiratiebron worden voor het proefschrift van d'Aulnis. In februari 1874 schreef d'Aulnis: 'In 't kort, ilcleerde in zeven kwartier meer van Pierson, dan ik ooit van Vissering geleerd heb.' Het deed hem besluiten om deze laatste hoogleraar alleen in naam als promotor te houden, maar de werkelijke begeleiding te zoeken bij de eerste. Reeds in diezelfde zomer kwam het proefschrift gereed, getiteld Het inkomen der maatschappij. Eene proeve van theoretische staathuishoudkunde, ruim tweehonderd - doorwrochte - bladzijden dik. In november promoveerde hij cum laude. In Amsterdam heeft hij kort gewerkt als advocaat, maar zijn grote wens was het om als econoom bij de Nederlandsche Bank aan de slag te komen (brief van 3-2-1875). Gezien de ldeine kans daarop vervolgde hij zijn loopbaan als commies bij het ministerie van financiën, doch ook hier raakte hij al snel uitgekeken; hij werd ook bevreesd dat zijn eenzijdige ervaring hem weldra ongeschikt zou maken voor andere functies. Na een aantal mislukte sollicitaties bij de rechterlijke macht verzuchtte hij in een brief aan zijn vader (7-3-1877): 'Ik begin langzamerhand eraan te gelooven, dat er weinig anders voor mij loverschiet dan te trachten hoogleeraar te worden in de staathuishoudkunde, endaartoe alle risico te aanvaarden, wellce aan eene voortgezette studie in dat vak verbonden is. Hoewel ik veel meer genoegen smaak in praktijk dan in theorie, zal ik mij moeten troosten met het denkbeeld, dat het lot mij gedwongen heeft een kamergeleerde te worden in een weinig belangrijk vak. Het is merkwaardig hoe weinig ware belangstelling daarin bij de menschen bestaat, zoodra het vak zich eenigszins verheft boven oppervlakkig dilettantisme.' Ook Pierson, met wie hij nog regelmatig contact had, was ontmoedigd door de geringe belangstelling voor het vak. In de loop van 1877 besloot d'Aulnis te gaan studeren voor het kandidaatnotariaat, maar voor de eerste tentamens zich aandienden, nam zijn leven een nieuwe wending. Op 7 december meldde hij: 'Uit de courant van hedenavond zie ik de benoeming van professor Quack tot secretaris van de Nederlandsche Bank. Er zal voor mij wel geen munt uit te slaan zijn, vanwege mijn jeugdigen leeftijd.' Toch werd hij aan de Rijksuniversiteit Utrecht gekozen als opvolger van Quack, nog geen 28 jaar oud. In zijn vreugde schreef hij begin 1878: 'Ik geloof waarachtig te Utrecht maar een vrouw te gaan zoeken.' Het was in zijn familie gebruikelijk om met trouwen te wachten tot men zijn echtgenote daadwerkelijk kon onderhouden. Uiteindelijk huwde hij pas in 1887 met Elisabeth Twiss; hun enige kind overleed reeds binnen een jaar na de geboorte. In Utrecht werd hij, naast het hoogleraarschap, actief in de Utrechtse liberale kiesvereniging, waarvan hij enige jaren voorzitter is geweest. Hij ontpopte zich als een zeer conservatieve, niet al te populaire liberaal, die sterk gekant was tegen al te veel uitbreiding van het kiesrecht, wat in die tijd het grote discussie-
punt vormde. Tussen 1891 en 1895 vertegenwoordigde hij zijn kiesvereniging in de gemeenteraad; zijn laatste wapenfeit aldaar was een rapport over de vraag in hoeverre het wenselijk was dat de gemeente Utrecht de arbeidstijd en de minimumlonen van werklieden zou reguleren. D'Aulnis vond dat de overheid niet moest ingrijpen in de individuele vrijheid en wist na dagenlange discussies net een meerderheid van de raad achter zich te krijgen.6 Zijn formele verschijning in de gemeenteraad zette de kroniekschrijver Van 't Sticht aan tot enige ironische stukjes over zijn persoonlijkheid in De Amsterdammer in de jaren 1892 en 1895. Zijn vertrek uit de raad zou niet vrijwillig geweest zijn; volgens Van 't Sticht was hij er 'uitgekniklcerd' als gevolg van zijn aanstootgevend gedrag. Iets genuanceerder drukte professor J. de Louter - jurist en collega in de rechtenfaculteit - zich over hem uit na zijn overlijden: 'ofschoon liberaal en overtuigd aanhanger van den vrijen handel ontbrak hem een toereikende graad van aanleg en neiging om zich in wijden kring bekend en populair te maken.'7 De pogingen van d'Aulnis om in de Tweede Kamer gekozen te worden, mislukten dan ook. In 1905 schreef De Beaufort over d'Aulnis dat deze voor het ambt van minister van financiën 'bij uitstek geschikt zou zijn wat zijne bekwaamheden betreft, doch hij is zoo verbazend impopulair dat zijn optreden aan groote bedenkingen onderhevig zoude wezen.'8 D'Aulnis oogstte dus wel degelijk waardering voor zijn werk. Hij werd verheven tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw in 1899 en tot commandeur in de Orde van Oranje-Nassau in 1909, ter onderscheiding van zijn verdiensten als regeringsvertegenwoordiger bij diverse internationale suikerconventies ter bevordering van de vrijhandel. En de redactie van De Economist, waarvan hij zelf ook lid was geweest tussen 1889 en 19II, sprak in 1930 in lovende woorden over zijn 'helder inzicht in economische questies en zijn zelfstandig oordeel over de zaken, waarin hij zich had ingewerkt.' DE OPKOMST
VAN DE STAATHUISHOUDKUNDE
Als zelfstandige wetenschap is de staathuishoudkunde betreldcelijk jong. De interesse voor economische vraagstuldeen kreeg een krachtige impuls met de opkomst van het mercantilisme in de zeventiende eeuw. De staten ontwildcelden een sterke greep op het economisch leven. Het doel was de staat te verrijken om zodoende eenrnachtspositie voor de vorsten te creëren. Vanaf dat moment ontwikkelde zich een sterke interactie tussen politiek en het staathuishoudkundig denken.9 De mercantilistische politiek van de vorsten vereiste een goed geschoold ambtenarenkorps met voldoende technische en theoretische kennis van het staatsbestuur, ook wat betreft de economische aspecten. In Nederland werd de opleiding van ambtenaren en politieke ambtsdragers binnen de universiteiten in de juridische faculteiten gesitueerd. Daarvoor werd het vak staatswetenschappen gecreëerd, waarvan staathuishoudkunde en statistiek belangrijke onderdelen vormden.IO De politieke machthebbers hadden er belang bij dat staathuishoudkunde en statistiek werden gedoceerd en gepraktiseerd op een wijze die in hun belang was. Bij de benoeming van hoogleraren was de politieke Ideur dan ook een belangrijk criterium. In de achttiende eeuw werden prinsgezinden verkozen boven patriotten. In de negentiende eeuw was het, zeker tot het laatste Icwart van de eeuw, belangrijk liberaal te zijn om in aanmerking te komen voor een benoeming tot hoogleraar staathuishoudkunde en statistiek. En dan nog werd er door de politie-
ke gezagdrager nauwkeurig op gelet dat de hoogleraren het overheidsbeleid loyaal steunden. Zo overkwam het in 1835 de beide hoogleraren staathuishoudkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht dat zij door de overheid werden berispt. Het betrof J.R. de Brueys en J. Ackersdyck, die onafhankelijk van elkaar een brochure hadden geschreven tegen de korenwetten die de regering wilde afkondigen.IJ Toen in 1848 het liberalisme doorbrak en J.R. Thorbecke minister werd, benoemde hij in 1850 Vissering tot zijn opvolger als hoogleraar staathuishoudkunde aan de Leidse universiteit. Dat werd in die tijd beschouwd als een politieke benoeming, want Vissering was een vooraanstaand vertegenwoordiger van het laissez faire en het economisch liberalisme. In 1815werd aan de Rijksuniversiteit Utrecht de eerste hoogleraar benoemd die staathuishoudkunde in de leeropdracht had. Het was de al eerder genoemde De Brueys die in het studiejaar 1819-1820 aanving met aparte colleges 'Elementa Oeconomiae politicae'. Zijn lessen in de staathuishoudkunde werden gegeven in de kameralistische traditie, wat inhield dat de nadruk lag op de economische aspecten van het staatsbestuur; aan gezins- en bedrijfshuishoudingen werd amper aandacht geschonken. Voor de verbreiding van het vak staathuishoudkunde is van belang dat bij Koninldijk Besluit in 1815 was bepaald dat rechtenstudenten verplicht waren staathuishoudkunde te volgen als dat vak werd gegeven. In de loop van de jaren twintig van de negentiende eeuw was dat al snel het geval voor alle juridische faculteiten in Nederland. Hoewel het vak verplicht was gesteld, hoefden studenten er geen examen in te doen. Een testimonium dat de colleges waren gevolgd, was voldoende. Omdat de rechtenfaculteiten in de negentiende eeuw de belangrijkste kweekvijvers waren voor de vorming van toekomstige politici, verbreidde het economisch liberalisme zich snel door Nederland. Immers, door het politieke benoemingsbeleid van hoogleraren, had het overgrote deel van hen een liberale maatschappijvisie. In deze context van interactieve ontwikkeling van politiek en staathuishoudkunde is de Belgische Opstand van 1830 van groot belang. De in de Zuidelijke Nederlanden werkzame Noord-Nederlandse hoogleraren moestén worden overgeplaatst. Het betrof onder meer de eerder genoemde hoogleraren Ackersdyck (universiteit van Luik) en Thorbecke (universiteit van Gent). Beiden hadden de leeropdracht diplomatie, staathuishoudkunde en statistiek. Ackersdyck werd gedetacheerd aan de Utrechtse universiteit, naast De Brueys, en Thorbecke aan de Leidse, naast H.W. Tydeman. De Brueys en Tydeman waren echter niet erg willig om college-uren af de staan, omdat dit een inkomensderving zou betekenen. Hoogleraren werden tot halverwege de negentiende eeuw voornamelijk betaald naar rato van studentenaantallen.I2 Voor Ackersdyck kon een oplossing worden gevonden door speciaal voor hem het vak statistiek in te voeren met ingang van het studiejaar 1832-1833De Utrechtse rechtenstudenten oefenden druk uit op Ackersdyck om naast De Brueys, die de kameralistische economie doceerde, eveneens colleges staathuishoudkunde te verzorgen. Zij waren benieuwd naar de staathuishoudkunde van Adam Smith, betreffende het beginsel van laissez faire van het economisch liberalisme. Ackersdyck was hier een fervent aanhanger van en was tegenstander van staatsinterventie. Hij was daarom graag bereid met ingang van het studiejaar 1839-1840 facultatieve colleges staathuishoudkunde te verzorgen in de vorm van capita selecta, naast de verplichte van De Brueys. Na diens dood in 1848 nam Ackersdyck de verplichte colleges over en vervielen de facultatieve.
Ackersdyck werd opgevolgd door O. van Rees, hoogleraar van 1860 tot 1868. Na zijn dood kwam H.P.G. Quack. die aanbleeftot 1878. Zij hadden beiden als leeropdracht staathuishoudkunde, statistiek en staatkundige geschiedenis van Europa en stonden alletwee kritisch tegenover het orthodoxe liberalisme van eigenbelang als dominerende drijfveer voor het economisch handelen. Quack was een uitgesproken aanhanger van het moderne liberalisme, zoals dat rond 1870 vorm begon te krijgen onder invloed van de Historische School en het KathederSocialisme. In deze 'moderne' optiek werd ook een belangrijke rol toegekend aan zaken als samenwerking en staatszorg. Toen d'Aulnis in 1878 aantrad als hoogleraar, waren de hoogtijdagen van het rechtlijnige economisch liberalisme voorbij. De enkeling die daar nog aan vasthield, kwam zwaar onder vuur te liggen. Met name was dat Vissering, de Leidse leermeester van d'Aulnis, die door Pierson 'vulgair liberalisme' werd verweten.'3 Overigens is het goed te realiseren dat er in het negentiende-eeuwse Nederland weliswaar veel gebruik werd gemaakt van argumenten ontleend aan de staathuishoudkunde, maar dat zich dat beperkte tot het politieke debat. Staathuishoudkunde had buiten de kring van politici weinig aanzien en bood elders nagenoeg geen werk'4 DE WETENSCHAPPELIJKE
IDEEËN
VAN D'AULNIS
In deze paragraaf staat de oratie van d'Aulnis centraal, waarin hij zijn ideeën over wetenschapsbeoefening uiteenzet.'5 Die ideeën worden getoetst aan de denkbeelden van de Historische School en van het Katheder-Socialisme, twee stromingen die rond 1850 in de staathuishoudkunde ontstonden. Toen d'Aulnis in Utrecht begon, hadden deze scholen inmiddels een niet onaanzienlijke aanhang. De aanhangers van de Historische School zagen zichzelf als vertegenwoordigers van de 'nieuwe' economie, waarbij zij zich afzetten tegen de - in hun ogen - 'oude' economie van met name Ricardo en Malthus. Deze laatsten zouden zich baseren op slechts enkele premissen, op grond waarvan conclusies werden getrokken via deductie en verregaande abstracties. De aanhangers van de Oude Historische School voegden aan deze Ricardiaanse methodologie statistisch-historische gegevens toe en een organische maatschappijbeschouwing. Het doel daarvan was het hoge abstractieniveau van de 'oude' economie te verminderen en om in de analyses het denken te verleggen van individuen naar collectiviteiten. Het streven was de 'natuurlijke' wetten te vinden die bepalend zijn voor de maatschappelijke ontwikkeling. Met kennis van deze wetten zou de maatschappelijke ontwikkeling kunnen worden bijgestuurd. In de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw werd de Historische School geradicaliseerd. Door de Jonge Historische School werd, in tegenstelling tot de Oude, de Ricardiaanse theorie in z'n geheel verworpen. Die theorie was te onrealistisch, te abstract en gevaarlijk foutief in de conclusies. Dat betrof met name de positie van de werkende klasse. Die positie was niet zo uitzichtloos als bijvoorbeeld de IJzeren Loonwet van Ricardo wilde doen geloven. In de opvatting van de Jonge Historische School was het mogelijk door overheidsinterventie de situatie van de arbeidersklasse te verbeteren. Een aantal (Duitse) adepten van de Jonge Historische School bekleedde leerstoelen staathuishoudkunde. Vanaf het professorale katheder bepleitten zij overheidsingrijpen en sociale hervormingen. Daarom werden zij Katheder-Socialisten genoemd. Zij betoogden dat de samenleving maakbaar was en naar eigen
inzichten kon worden geordend, mits eigenbelang plaatsmaakte voor gemeenschapszin en de overheid een actief sociaal beleid voerde. De Katheder-Socialisten pretendeerden dat hun 'nieuwe' economie pasklare recepten kon leveren voor maatschappelijke hervormingen, die vooral de arbeidersklasse ten goede zouden komen. Om hun eisen op het gebied van het sociaal-economische beleid kracht bij te zetten, verenigden de Duitse Katheder-Socialisten zich in 1872 in de 'Verein für Socialpolitik'. In 1875 bleek tijdens een bijeenkomst van de Vereniging voor de Statistiek in Nederland onder staathuishoudkundigen de nodige sympathie te bestaan voor de denkbeelden van de Jonge Historische School.'6 Voor de liberale laissez faire-econoom d'Aulnis waren de ideeën van de Katheder-Socialisten als vloeken in de kerk. Met de opvatting dat de maatschappelijke verhoudingen met overheidsinterventie duurzaam herschikt zouden kunnen worden, werd afstand genomen van het liberale beginsel dat de samenleving volgens 'natuurlijke' regels is geordend en zich ook overeenkomstig ontwikkelt. D'Aulnis was van mening dat de Katheder-Socialisten met hun opvatting dat de samenleving maakbaar was, in wetenschappelijk opzicht een fout maakten. Gedurende zijn hele ambtsperiode heeft hij in talloze publicaties getracht om het wetenschappelijk ongelijk van socialisten aan te tonen en om het gelijk van de laissez faire-visie te bewijzen. In zijn oratie betoogt d'Aulnis dat de Katheder-Socialisten dwalen doordat zij het verschil tussen wetenschap en kunst negeren. In hun publicaties en voordra
schappelijke doeleinden. Hij fulmineert tegen degenen die het verschil tussen wetenschap en kunst over het hoofd zien. 'Bij vele economisten heeft het de schijn, alsof zij aan hunne staatkundige voorschriften, aan hunne bevelen voor staatsman en wetgever: "doe dit of vermijd dat", ~ het karakter van kunst hebben willen ontnemen, en door eenè zeer algemeene formulering het hooger edeler blijvender karakter hebben willen geven der wetenschap. Hun wetenschap verkreeg daardoor het uiterlijk van uitnemend praktisch te zijn, en hun praktijk van uitnemend wetenschappelijk te wezen.' Als reden van de vermenging van wetenschap en kunst verwijst d'Aulnis naar: 'de zucht om toch vooral praktisch te zijn, om op te treden als geneesheer van maatschappelijke kwalen, en de recepten daartegen aan den wetgever op min of meer bescheiden toon aan te bieden ...' D'Aulnis de Bourouill was in 1893 voorzitter van de liberale Utrechtse Kiezers Vereeniging. Zijn conservatieve houding ten opzichte van de kieswet Tak van POO1tv/.ietriep veel weerstand op bij een deel van de leden. In 1894 leidde. de kwestie tot een scheuring.
Hij constateert dat het niet alleen de Historische School en de Katheder-Socialisten zijn die wetenschap en kunst verwarren. Tot de overwinning in 184? van het liberalisme op het protectionisme, communisme en socialisme hebben ook de 'oude' economisten als Adam Smith en volgelingen zich daaraan in politieke geschriften schuldig gemaakt. Door d'Aulnis wordt dat echter vergoelijkt, !want dat hing volgens hem nauw samen met de tijd waarin Adam Smith zijn Wealth of Nations schreef en de inhoud daarvan in Continentaal-Europa werd verbreid. In die periode '(moest) de handelsvrijheid nog worden veroverd,' aldus d'Atdnis; ook de strijd tegen communisme en socialisme moest worden gestreden. En: 'Geen krachtiger wapen kon voor die vrijheid worden gevonden, dan in de staathuishoudkunde ...' Om die redenen heeft hij er alle begrip voor d~t 'de wetenschap dus vooral populair (moest) zijn, niet te moeielijk, en in een fraaien vorm gegoten.' Om vervolgens te concluderen: 'De wetenschap kan dus ui~muntend dienst doen bij de volvoering van een politiek program ...' Dat was da'n wel een uitgesproken liberaal 'laissez faire'-programma dat toentertijd politielt lang niet algemeen gedeeld werd. Zeker niet op het vasteland van Europa. Met het goedpraten van de handelwijze van de ldassieke economen laadt d'Aulnis de verdenking op zich ook zelf niet helemaal te kunnen ontsnapPE1naan vermenging van wetenschap en kunst. Zo vergoelijkend hij in zijn oratie spreekt over de verwarring tussen wetenschap en kunst bij de ldassieken - in zijn opvatting gerechtvaardigd door politieke doelstellingen -, zo afkeurend spreekt hij over het standpunt van de Duitse voorman van de Katheder-Socialisten, Adolf'Held, hoogleraar staathuishoudkunde te Bonn. Deze publiceerde in 1877 een boek Sozialismus, Sozialdemokratie und Sozialpolitik dat bij d'Aulnis hevige verontwaardiging wekte. Held verklaarde daarin niet alleen onomwonden dat ~taatsingrijpen in de economie gerechtvaardigd is, maar ook dat een zuiver politieke invalshoek bij beschouwingen over.staathuishoudkunde op de voorgrond ploest staan. Zelfs ontkende Held dat er een van de staatswetenschap afgescheiden economische wetenschap zou bestaan. Nog afkeurender is d'Aulnis ten aanzien van 'een formele akte van beschuldiging', die door voorzitter Gustav Schmoller van het eerste congres van de Duitse Katheder-Socialisten te Eisenach in 1872 wordt uitgesproken. De liber~lle economie die de sympathie van d'Aulnis heeft, wordt ervan beschuldigd doctrinair, abstract, onhistorisch, individualistisch, optimistisch en fatalistisch te zijn. Het weerleggen van deze aantijgingen maakt d'Aulnis in zijn oratie tot hoofdonderwerp. D'Aulnis begint zijn verweer met zijn respect uit te spreken voor de morele opvattingen van de Katheder-Socialisten. Maar hij verwerpt hun wetenschappelijke onderbouwing van de visie dat staats interventie de oplossing is voor het armoedevraagstuk en keert zich tegen de opvatting dat alle heil en onheil kan worden toegeschreven aan een abstract wezen dat de Katheder-Socialisten 'staat' noemen. Volgens de traditionele liberale opvatting moet het karakter van de individuele mens in de staathuishoudkunde centraal staan. Hij verwijt de KathederSocialisten dat zij de natuur van het individu miskennen en dat zij aprioristisch weigeren om kennis te nemen van de 'natuurwetten' van de 'oude' economie en daardoor wetenschappelijk dwalen. Dwalingen die zo principieel zijn dat d'Aulnis wanhoopt ofhet ooit tot een geregeld debat zal komen met de KathederSocialisten. Als conclusie is het duidelijk dat d'Aulnis zijn liberale maatschappijvisie zwaar laat meewegen in zijn wetenschappelijk oordeel over de staathuishoud-
kunde van de Katheder-Socialisten. Daarom is het slot van zijn betoog opmerkelijk waarin hij een beginsdverldaring afgeeft hoe staathuishoudkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht zijn inziens dient te worden beoefend. D'Aulnis waarschuwt namelijk voor het ontijdig politiseren, waartoe de staathuishoudkunde gemakkelijk leidt. Hij onderschrijft dan ook de beslissing van minister Heemskerk om economie niet te plaatsen op het programma voor de gymnasia. Wat d'Aulnis wel wil met het universitaire onderzoek op het gebied van de staathuishoudkunde, is onderzoek naar hetgeen bestaan heeft en hetgeen bestaat. Als de studie zich daartoe beperkt zal 'als van zelf daaruit eene verstandige gedachte voor de toekomst geboren worden.' Om dan ten slotte met instemming de voorman van de Oude Historische School te citeren: 'Werkelijke belangstelling voor de toekomst wordt, volgens Roscher, slechts bij die menschen aangetroffen, welke zich ook tevens voor het verleden interesseeren.' HET
STAATHUISHOUDKUNDIGE
ONDERWIJS
VAN D' AULNIS
In de jaarlijks uitgebrachte· Utrechtsche Studenten Almanak wordt tamelijk uitvoerig verslag gedaan van de verrichtingen van alle hoogleraren, zoals de studenten hier tegenaan keken. Uit deze bron komt het volgende beeld van d'Aulnis naar voren. Gedurende zijn gehele loopbaan aan de universiteit doceerde d'Aulnis vier vakken: beginselen en geschiedenis der staathuishoudkunde alsmede een verdiepingscursus 'capita selecta', statistiek en staatkundige geschiedenis van Europa. Alhoewel het inleidingsvak verplicht was, viel het aantal toehoorders bijna elk jaar tegen. In hoeverre dit aan de uitstraling of onderwijsvaardigheden van d'Aulnis heeft gelegen, valt moeilijk te bepalen: het commentaar hierop in de almanak varieerde van jaar tot jaar; de opinie hing blijkbaar sterk van de telkens wisselende - schrijver af. Vast staat dat de opkomst in de hele faculteit tegenviel: vele studenten bestudeerden liever de in omloop zijnde collegedictaten.'7 Dit konden zij meestal risicoloos doen, omdat de meeste hoogleraren niet vaak de inhoud van hun vak wijzigden. Ook d'Aulnis behandelde in grote lijnen jaarlijks dezelfde onderwerpen. Dit betrof de geschiedenis van het economisch denken, vrijhandel en protectionisme, de leer van de waarde, het geld, de belastingen en de grondrente, de bevolkingsleer en de armel12:Qrg,en het socialisme. Extra aandacht besteedde hij vaak aan onderwerpen waarover in diezelfde tijd ook een publicatie van zijn hand was verschenen. Zo ging hij uitgebreid in op zijn boek Het hedendaagsche socialisme uit 1886.,8 Dit thema vond een gewillig oor bij de studenten, die zijnnegatieve oordeel over het socialisme deelden: elk jaar als d'Aulnis in zijn collegereeks aan deze stof toe was, namen de studententallen - tijdelijk - sterk toe.'9 In latere jaren heeft d'Aulnis, al dan niet in samenwerkingsverband, over diverse zaken preadviezen en rapporten geschreven. Ook deze bevindingen verwerkte hij regelmatig in zijn lessen. In de tweede helft van de jaren negentig deed hij meermalen onderzoek naar de werking en wenselijkheid van sociale wetgeving en staatspensioenen, waardoor hij in zijn doctoraalvak vaker op alle facetten van het arbeidsvraagstuk inging. Rond de eeuwwisseling ging d'Aulnis zich steeds meer toeleggen op de problematiek van het protectionisme en werd hij specialist op het terrein van de (vrij)handel in suiker. Vele rapporten en geschriften wijdde hij aan de zogenaamde suikerlewestie - het afschaffen van de invoerpremies - en op internatio-
nale suikerconventies trad hij op als regeringsvertegenwoordiger. Het mag geen verwondering welcken dat d'Aulnis vanaf ongeveer 1900 dit thema in zijn colleges aan de orde stelde. Nu resteert de vraag hoe hij deze colleges inhoud gaf: op zuiver wetenschappelijke wijze of vanuit een bepaalde maatschappelijke (lees: libera,le)invalshoek. Hier moet wederom gespeculeerd worden, omdat het commentaar in de studentenalmanakken niet altijd even objectief lijkt te zijn geweest en vanaf 1906 veel beknopter werd. Over het algemeen werden de lessen van d',Aulnis inhoudelijk degelijk en duidelijk gevonden, maar soms viel er ook kritiek te bespeuren.2o
In het verslag van 1880 wordt de wens uitgesproken dat d'Aulnis duidelijker stelling zou moeten nemen in het controversiële vraagstuk van de waaideleer. Hij beperkte zich blijkbaar tot het weergeven van de diverse opvattingen van vakgenoten. In 1895 was de teneur in de almanak zeer kritisch. Men betreurt het dat d'Aulnis 'in de laatste jaren gegeven colleges, zich uitsluitend tot enkele onderwerpen [...] beperkt en de sociale vragen van den dag onbesproken laat.' Het jaar daarop reageert de hoogleraar op deze kritiek door te stellen dat 'op een college geen vragen van den dag behandeld moeten worden; hier moet men de wetenschap opdoen, om zelflater die vragen te kunnen beantwoorden.' In 1897 wordt echter van zijn doctoraalcollege gezegd dat hij geen wetenschappelijke verhandeling gaf van de economie, maar zich beperkte tot 'een populair excerpt uit zijn bekend werk over socialisme.' En ook in 1899 ging hij blijkens het verslag uitgebreid in op actuele kwesties inzake het arbeidsvraagstuk. De almanakken welcken de indruk dat d'Aulnis gaandeweg toch niet meer zo waardevrij doceerde. Zo wordt in 1902 opgetekend: 'Wij betreuren het intusschen zeer, dat het tijdsbestek niet schijnt toe te laten eene meer objectieve beschouwing over deze verschillende onderwerpen te geven, 't geen eene wetenschap van wijsbegeerigen aard zoals deze ons alleszins wenschelijk wil voorkomen'. LATERE
PUBLICATIES
In zijn oratie heeft d'Aulnis zich nadrulckelijk uitgesproken voor een wetenschapsbeoefening aan de universiteit in de Angelsaksische zin. Wetenschap en kunst moeten duidelijk gescheiden blijven. Aan de wetenschap zijn geen pasklare recepten te ontlenen om de maatschappij te verbeteren. Hij gelooft in een natuurlijke ordening en ontwikkeling van de volkshuishouding die door mensenhand niet verstoord mag worden, op straffe van chaos. Dit betekent dat d'Aulnis een economisch liberalisme aanhangt van 'laissez faire, laissez passer, le monde va de lui-même'. Vertaald naar het economisch en sociale beleid houdt dit in een vrijheid van productie en van handel, zonder staatsinterventie. In de rest van dit hoofdstuk zal worden nagegaan of d'Aulnis zelf wetenschap en kunst altijd heeft weten te scheiden. Dit wordt getoetst aan de hand van drie latere publicaties, te weten zijn rectorale rede (1889), zijn bespreking van de oratie van Treub (1897) en zijn afscheidsrede (1917). Elf jaar na zijn oratie herhaalt d'Aulnis zijn 'l'art pour l'art' -opvatting in zijn rectorale rede Het Economisch Pessimisme.2I Hij begint deze rede met de opmerking dat hoewel de Utrechtse universiteit een rijksuniversiteit is, dit geenszins betekent dat er sprake is van een 'officiële' wetenschapsbeoefening. Integendeel, de Staat staat er borg voor dat aan ,de rijksuniversiteit wetenschap kan worden beoefend die losstaat van 'wisselvallige politieke of kerkelijke meeningen'.
Na deze opmerking gaat d'Aulnis over tot zijn geliefkoosde onderwerp: de gevaren van het socialisme. Het betoog steunt in belangrijke mate op zijn boek Het hedendaagsche socialisme, dat hij opdroeg aan Pierson. De lezer die verwacht dat de rectorale rede losstaat van 'wisselvallige politieke of kerkelijke meningen' komt bedrogen uit. De toespraak heeft juist veel weg van een politieke polemiek. die met wetenschapsbeoefening weinig van doen heeft en blijft steken in het tegenover elkaar stellen van twee maatschappijvisies: de liberale en de socialistische, waarbij wetenschappelijke argumentatie nagenoeg geen rol speelt. D'Aulnis richt ditmaal niet zijn pijlen op de Duitse socialisten maar op de Amerikaanse socialist Henry George. Zijn argumentatie blijft in wezen dezelfde als in zijn oratie: het socialisme is een in de studeerkamer bedacht stelsel en kan daarom niet functioneren in de praktijk. Het op markten en onderlinge concurrentie berustende liberalisme is daarentegen in de praktijk historisch gegroeid en is daarom een natuurlijk stelsel. Op één aspect voelt hij zich echter gedwongen George tegemoet te komen. D'Aulnis is het met hem eens dat de industrialisatie de sociale positie van de arbeiders onder druk heeft gezet. Hij is daarom bereid te aanvaarden dat het domein van de staat wordt uitgebreid: 'De machtige organisatie van de Staat zou tot iets meer kunnen dienen dan om er voor te waken, dat ieder, in zijn eigen kring van belangen en werk,ongestoord en veilig zijn taak verrichten kan.' Overheidsbemoeienis is dus wel aanvaardbaar, maar in geen geval op een dwingende manier doch met een voorwaardenscheppend beleid. Een beleid dat de vrijheid van het individu intact laat maar het de lagere klassen wel mogeljjk maakt te sparen en zich te beschermen tegen de slagen van ongeluk, ziekte en ouderdom. Maar het individu moet het wel zelf doen: 'Wie zich krachtig inspant en door het geluk wordt begunstigd, kan hooger stijgen op den maatschappelijke ladder.' D'Aulnis wil deze staatstussenkomst geen socialisme noemen, want de dwang ontbreekt, die in zijn ogen zo kenmerkend is voor het socialisme: 'Het Socialisme daarentegen heeft dit eigenaardige, dat het de mensch verzwakt, vernedert en tot een werktuig verlaagt.' Uit zijn rectorale rede blijkt duidelijk dat d'Aulnis zijn staathuishoudkundige beschouwingen stoelt op een liberale maatschappijvisie. In 1896 houdt mr. M.W.F. Treub, hoogleraar staathuishoudkunde en statistiek aan de Gemeente 1.J1liv~rsiteitvan Amsterdam, een oratie over De Ontwikkeling der Staathuishoudkunde tot Sociale Economie." Deze lezing is voor d'Aulnis aanleiding tot het schrijven van een uiterst kritisch recensie, waarin hij onverkort al zijn opvattingen herhaalt die hij in de twintig jaar daarvoor keer op keer heeft geventileerd.'3 Maar in de recensie doet hij dat feller. Hij stelt de Utrechtse opvatting over de reikwijdte van de staathuishoudkunde - de zijne - tegenover de Amsterdamse, die van Treub. Hij houdt vast aan de stelling dat de staathuishoudkunde zich aanmatigend opstelt indien zij staatkundige uitspraken doet die zouden moeten gelden als praktische handleiding voor staatsman en wetgever. Wat d'Aulnis in de oratie van Treub bijzonder stoort, is dat Treub dit feitelijk toegeeft, maar om die reden staathuishoudkunde als zelfstandig vakgebied wil opgeven door een versmelting met recht en moraal tot een nieuwe wetenschap die 'sociale economie' genoemd wordt. De nieuwe wetenschap zou in staat zijn op basis van de elementen recht en moraal regels te formuleren voor het menselijk handelen, die alle leden van de maatschappij een rechtvaardig bestaan zouden garanderen.
D'Aulnis is mordicus tegen een dergelijke 'vreemdsoortige mengelmoes' van wetenschappen. Hij is bevreesd dat in beschouwingen aan de elementen recht en moraal een onevenredig zwaar gewicht zal worden gegeven. En dat 'de eigen' lijke economische waarheden enkel broksgewijs, zonder onderling· verband, vluchtig worden te pas gebracht.' Dit zou betekenen dat de economie ondergeschikt wordt gemaakt aan een reorganisatie van de maatschappij: Hij beschouwt de opkomst van de 'sociale economie' als een gevaarlijke ontwikkeling, omdat daarmee enerzijds afstand wordt genomen van het Tart pour I'art', beginsel en anderzijds omdat hij als liberaal vasthoudt aan het uitgangspunt van een natuurlijke ontwikkeling; om die reden heeft hij geen behoefte aan een reorganisatie van de maatschappij. Het is dan ook niet verwonderlijk dat d'Aulnis pleit voor het behoud van staathuishoudkunde als zelfstandige wetenschap. Als derde toetssteen voor de ijking van d'Aulnis' ideeën over wetenschaps,beoefening is gekozen voor zijn afscheidsrede uit 1917 De staathuishoudkunde in verband met den wereldoorlog.24 Hij is dan negenendertig jaar hoogleraar geweest. De tijden zijn drastisch veranderd. De sociale en economische verhoudingen zoals die heersten in de negentiende eeuw zijn verleden tijd. Bovendien verkeren de landen om Nederland heen in oorlog. Hoewel Nederland neutraal is, grijpt de wereldoorlog diep in in het economische en sociale leven. De vraag is hoe d'Aulnis daarop reageert met zijn denkbeelden over wetenschapsbeoefening. In zijn afscheidsrede verwijst d'Aulnis naar het onderscheid tussen wetenschap en kunst zoals hij dat in zijn oratie uiteen heeft gezet. Hij verklaart nog volledig achter dat onderscheid te staan, maar brengt wel een nuancering aan. Uit een oogpunt van methodiek wil hij deze scheiding volledig handhaven,doch hij erkent dat dit in het werkelijke maatschappelijke leven moeilijker is vol te houden. Zijn verklaring daarvoor is dat de grenzen van de theoretische economie worden bereikt, ondanks de inzet van wiskundige hulpmiddelen. Uiteindelijk stuit men op psychologische vragen en ingewikkelde verhoudingen van nieteconomische aard. Daardoor ontstaat een overgangsgebied tussen staathuishoudkunde en andere disciplines. Hij erkent dat de postulaten van de staathuishoudkunde toch niet zo onveranderlijk zijn als in de negentiende eeuw werd gedacht. Ook erkent hij dat het mogelijk is gebleken dat de staatsman, de wetgever, de postulaten duurzaam verandert, met vergaande gevolgen voor de maatschappelijke ordening. Hij denkt daarbij aan de onschendbaarheid van de bijzondere eigendom, de handhaving van gesloten contracten, de individuele vrijheid van beroepskeuze en woonplaats, 'welke blijkens de ervaring, bij beschaafde volken ook doorgaans worden verwezenlijkt.' Hij geeft toe dat 'de volksovertuiging' ten opzichte van de grondslagen van de maatschappij voor verandering vatbaar is. Dat zich automatisch tegenkrachten ontwikkelen tegenover het individualisme: het altruïsme, de associatie, de wederzijdse steun en overheidsinterventie. Ten slotte erkent hij dat de veranderlijkheid van de postulaten zich ook in vredestijd voordoet en niet uitsluitend het gevolg is van de oorlogsomstandigheden. Deze nuanceringen van zijn oorspronkelijke opvattingen over wetenschapsbeoefening verklaren de opening van zijn afscheidsrede. Hij begint namelijk met uitgebreid Treub te complimenteren met het beleid dat deze als minister van financiën tot zijn aftreden in 1915 heeft gevoerd; dezelfde Treub wiens oratie over 'sociale economie' door hem in 1896 zo vernietigend was gerecenseerd omdat deze wetenschap en kunst verwarde. D'Aulnis spreekt zijn I
bewondering uit voor het boek Oorlogstijd (1916) dat Treub geschreven heeft over zijn ervaringen als minister. D'Aulnis steunt in zijn afscheidsrede volledig de opvatting van Treub dat overheidsinterventie in het economische en sociale leven wenselijk, zelfs onvermijdelijk is. Hij voegt daar echter direct en nadrukkelijk aan toe dat een dergelijk - in feite sociaal-democratisch - beleid alleen toelaatbaar is in bijzondere omstandigheden, zoals oOrlog. Dan zijn buitengewone maatregelen vereist die niet door de econoom moeten worden genomen, maar door de staatsman die dat beter kan. D'Aulnis citeert in deze context met instemming Adam Smith die de staatsman typeert als: 'dat arglistig en slimme dier wiens beleid beheerscht wordt door de oogenbliklcelijke stroomingen van zaken.' Ook na de verkiezingen van 1894 bleef d'Aulnis zich in de Liberale Unie verzetten tegen uitbreiding van het kiesrecht. Het radicale weekblad
De Amsterdammer portretteerde hem op 24/6/1894
als een
Don Quichot.
I
"I
Onder normale omstandigheden echter, in vredestijd, is de liberaal d'Aulnis, in tegenstelling tot de sociaal-democraat Treub, van mening dat zo snel mogelijk moet worden teruggekeerd naar vrije marktwerking en mededinging als evenwichtsherstellende krachten. Dan vertrouwt hij op het medische beginsel 'vis medicatrix naturae'. Hoewel d'Aulnis in zijn afscheidsrede laat blijken nog altijd te vertrouwen op marktwerking en mededinging als coördinatiemechanisme van economische beslissingen en als motor voor de economische vooruitgang, erkent hij volmondig dat de overheid hierbij een niet te verwaarlozen rol heeft. Deze erkenning is illustratief voor de evolutie die zijn denken heeft doorgemaakt gedurende zijn ambtsperiode. Hij verwijst in dit verband naar de voortdurende hervormingen die in de maatschappij plaatsvinden en waarbij de overheid een initiërende actor is. Als voorbeeld noemt hij de invoering van de sociale verzekering tegen ziekte, ongevallen, werkloosheid, invaliditeit en ouderdom. Maatregelen 'welke volmaakt nieuw zijn en welke getuigen van een scheppenden, vindingrijken geest.' Toch kan hij het niet laten om ogenblikkelijk aan zijn waarderende woorden voor de overheid een kritisch noot toe te voegen. De overheid treft ook maatregelen die een terugkeer betekenen naar de staatkunde van de Middeleeuwen. D'Aulnis doelt op het opkomende nationalisme, het streven naar autarkie, de bijbehorende geografische expansiedwang en de beperkingen van de vrije wereldhandel. Het opkomende nationalisme baart d'Aulnis grote zorgen. Zijn afscheidsrede is dan ook voor het overgrote deel daaraan gewijd, met name aan qe nationalistische gevoelens in de Verenigde Staten, Duitsland, Rusland en het Verenigd Koninkrijk. Hij vermengt wetenschap en kunst zelf als hij erop wijst dat de beperking van de vrije handel omwille van autarkie, leidt tot een geopolitiek die het gevaar inhoudt van gewapende conflicten. Dat is een conclusie die niet aan de theorie van de staathuishoudkunde kan worden ontleend maar wel in het betoog past, omdat d'Aulnis inmiddels is gaan inzien dat er een grijs overgangsgebied bestaat tussen staathuishoudkunde en andere disciplines. Opmerkelijk in zijn betoog over geopolitiek is dat juist het door hem bewonderde Engeland het moet ontgelden. Het overspannen imperialisme van Engeland is in zijn ogen een economische ramp. Het is een oorlog die met andere middelen wordt voortgezet en wel met het wapen van de preferentiële invoerrechten. D'Aulnis eindigt zijn afscheidsrede met een pleidooi voor vrijhandel en wereldburgerschap als bijdragen aan de wereldvrede. Hij sluit zich in dit verband aan bij Treub die voor Nederland een open-deurpolitiek bepleit als zijnde het beste beleid voor de welvaartsontwiklceling van Nederland. Het is duidelijk dat d'Aulnis zich in zijn afscheidsrede bepaald niet houdt aan zijn eigen voorschrift van scheiding van wetenschap en kunst. De toespraak is zeker geen wetenschappelijke beschouwing als Tart pour l'art'. Hij doet vanuit de staathuishoudkunde als wetenschap maatschappelijke uitspraken en acht dat gerechtvaardigd door de politieke situatie waarin Nederland en de wereld verkeren. Alhoewel hij feitelijk gedurende zijn gehele ambtsperiode moeite had om zelf wetenschap en kunst goed te scheiden, komt hij hier pas in zijn laatste officiële rede voor het eerst openlijk voor uit.
CONCLUSIE
In deze bijdrage is onderzocht in hoeverre d'Aulnis de Bourouill zich tijdens zijn universitaire loopbaan aan zijn eigen voornemen heeft gehouden wetenschap en kunst niet met elkaar te vermengen. Hoewel hij gedurende bijna zijn hele carrière formeel het standpunt bleef verkondigen dat de staathuishoudkunde zich niet ten dienste mocht stellen van de staatkunde, praktiseerde hij feitelijk het tegendeel. Schreef hij niet in r877 al aan zijn vader dat hij meer interesse had in de praktijk dan in de theorie? Dit is maar al te waar gebleken. Zowel in zijn colleges als in veel van zijn toespraken en geschriften klonk duidelijk zijn liberale maatschappijvisie door. In zekere zin kan gezegd worden dat d'Aulnis zich lange tijd opstelde als een conservatieve 'Katheder-Liberaal'. Onder invloed van de sociaal-economische ontwildcelingen om hem heen, kwam hij echter geleidelijk tot de conclusie dat er voor de overheid een ruimere taak was weggelegd dan die van nachtwaker. Het rijk had ook een taak ten aanzien van de sociale infrastructuur. Daarmee accepteerde hij een zekere mate van overheidsregulering in het economisch leven. In het economisch verkeer tussen staten bleef hij echter onverkort vasthouden aan het beginsel van internationale vrijhandel. In dat verband sprak d'Aulnis in zijn afscheidsrede zijn bezorgdheid uit over het opkomend nationalisme en imperialisme en gaf daarmee blijk van een visionaire blik