Vwo 4 H1

  • June 2020
  • PDF

This document was uploaded by user and they confirmed that they have the permission to share it. If you are author or own the copyright of this book, please report to us by using this DMCA report form. Report DMCA


Overview

Download & View Vwo 4 H1 as PDF for free.

More details

  • Words: 1,771
  • Pages: 5
Uitwerkingen opgaven hoofdstuk 1

1.3

Grootheden en eenheden

Opgave 1

a De afstand tot een stoplicht om nog door ‘groen’ te kunnen fietsen. b Als je linksaf wilt slaan moet je de afstand tot een tegemoet rijdende auto schatten. Voor een meting heb je geen tijd, en je hebt voor een meting meestal geen materiaal bij je. c Het is geen schatting omdat het ervan afhangt of je hand uit een koudere of een warmere omgeving dan het water komt. Je noemt het toch een schatting omdat je je gevoelservaring laat meespreken.

Opgave 2

a Een kwantitatieve meting is nauwkeuriger dan een kwalitatieve. Kwalitatief gaat meer in termen van de persoonlijke ervaring van groot en klein, en van groter en kleiner, zonder vergelijking met een eenheid. b John is de langste leerling van zijn klas. c De massa van een auto is groter dan de massa van een fiets.

Opgave 3

a Meten is het vergelijken van een grootheid met een eenheid waarin die grootheid gemeten kan worden. b Een grootheid is iets dat gemeten kan worden. c Een eenheid is een maat waarmee de grootheid vergeleken kan worden.

Opgave 4

a De grootheden zijn: I lengte II stroomsterkte III kracht IV vermogen b De eenheden zijn: I meter II ampère III Newton IV watt c De grondeenheden zijn meter en ampère. d I l = 10 m II I = 12 A III Fspier = 80 N IV P = 18 W

Opgave 5

Bij A: m = meter (eenheid) Bij B: m = massa (grootheid) Bij C: m = milli (voorvoegsel)

UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 1

1 van 5

1.4

Werken met machten van 10

Opgave 6

a 100 × 100 = 102 × 102 = 102+2 = 104 b 1000 × 0,01 = 103 × 10–2 = 103–2 = 101 = 10 1000 103 c = 2 = 103–2 = 101 = 10 100 10 100 102 d = 3 = 102–3 = 10–1 1000 10

Opgave 7

a 0,04 × 200 = 4 · 10–2 × 2 · 102 = (4 × 2) · 10–2+2 = 8 · 100 (= 8 · 1 = 8) b 250 × 6000 = 2,5 · 102 × 6 · 103 = (2,5 × 6) · 102+3 = 15 · 105 8400 8, 4 ⋅103 8, 4 c = = · 103–(–3) = 7 · 103+3 = 7 · 106 −3 0, 0012 1, 2 ⋅10 1, 2

Opgave 8

a b c d

Opgave 9

102 × 103 = E2 * E3 = 1E5 = 105 2 · 102 × 3 · 103 = 2E2 * 3E3 = 6E5 = 6 · 105 102 × 10−3 = E2 * E –3 = 1E –1 = 10–1 = 0,1 2 · 102 × −3 · 10−3 = 2E2 * –3E –3 = –6E –1 = –6 · 10–1 = –0,6 8 ⋅103 e = 8E3 / 2E2 = 4E1 = 4 · 101 = 40 2 ⋅10 2 2 ⋅103 f = 2E3 / 8E –2 = 2.5E4 = 2,5 · 104 8 ⋅10 −2

Opgave 10

a b c d

Opgave 11

a 345 × 678 = 2,3391 · 105 b 345 × 0,678 = 2,3391 · 102 c 2,45 · 104 × 82 · 10–7 = 2,009 · 10–1 39, 3 ⋅105 = 4,623529412 · 101 d 85 ⋅103

102 × 103 = 102+3 = 105 2 · 102 × 3 · 103 = (2 × 3) · 102+3 = 6 · 105 102 × 10−3 = 102–3 = 10–1 = 0,1 2 · 102 × −3 · 10−3 = (2 × –3) · 102–3 = –6 · 10–1 = –0,6 8 ⋅103 8 e = · 103–2 = 4 · 101 = 40 2 2 ⋅10 2 3 2 ⋅10 2 ⋅103 2 f = = · 103–(–2) = 0,25 · 103+2 = 0,25 · 105 = 2,5 · 104 −2 −2 8 ⋅10 8 ⋅10 8

a b c d

10 p × 10 q = 10 p+q p · 10 p × q · 10 q = (p × q) · 10 p+q 10 p × 10−q = 10 p+(–q) = 10 p–q p · 10 p × −q · 10−q = (p × –q) · 10 p+(–q) = –(p × q) · 10 p–q 10 p e = 10 p–q q 10 10 p f = 10 p–(–q) = 10 p+q 10 − q

UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 1

2 van 5

e

71,3 ⋅104 = 7,887168142 · 105 90,4 ⋅10−2

Opgave 12

a b c d

2,5 km = 2,5 · 103 m 2,3 mA = 2,3 · 10–3 A 12 MW = 12 · 106 W 8,5 µm = 8,5 · 10–6 m

Opgave 13

a b c d

23 · 1012 W = 23 TW 5,6 · 10–6 A = 5,6 µA 18 · 10–9 m = 18 nm 1,5 · 109 Ω = 1,5 GΩ

1.5

Werken met eenheden

Opgave 14

a Bij 293 K is de geluidssnelheid van lucht: vgeluid = 0,343 · 103 m s–1 = 343 m s–1 b vgeluid = 3,43 · 102 m s–1 c vgeluid = 343 m s–1 = 343 × 3,6 = 1,2348 · 103 km/h

Opgave 15

a Zie tabel 10. ρacryl = 1,2 · 103 kg m–3 103 g 3 –3 3 kg 3 b 1,2 · 10 kg m = 1,2·10 = 1,2 · 10 × 6 = 1,2 g/cm3 = 1,2 g cm–3 3 3 m 10 cm kg 1 kg c 1,2 · 103 kg m–3 = 1,2·103 3 = 1,2 · 103 × 3 = 1,2 kg/dm3 3 m 10 dm

Opgave 16

a Zie tabel 7. Vm = molair volume (gasvormige stof bij T = 298 K en p = p0) = 2,45 · 10–2 m3 mol–1 3 106 cm3 −2 m –2 3 –1 –2 b Vm = 2,45 · 10 m mol = 2, 45 ⋅10 = 2,45 · 10 × = mol 1 mol 2,45 · 10–2+6 cm3 mol–1 = 2,45 · 104 cm3 mol–1

Opgave 17

a u = 3,5 cm = 3,5 · 10–2 m → Fveer = C · u = 12 (N m–1) × 3,5 · 10–2 (m) = 0,42 N 1N 1N b C = 12 N m–1 = 12 × = 12 × = 0,12 N cm–1 → 1m 100 cm –1 Fveer = C · u = 0,12 (N cm ) × 3,5 (cm) = 0,42 N

UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 1

3 van 5

Opgave 18

afgeleide grootheid

eenheid bepaald uit de formule

1 T F p= A E P= t

1 1 1 [f] =   = =  T  [T ] s  F  [F ] N [p] =   = = 2  A  [ A] m  E  [E] J [P] =   = =  t  [t ] s

p = mv

[p] = [m v] = [m] · [v] = kg · m s–1

[p] = kg m s–1

F = ma

[F] = [ma] = [m] · [a] = kg · m s–2

[F] = N = kg m s–2

 v2  [a] =   = r 2 [v ] (m s −1 ) 2 m 2 ⋅ s −2 = = = m · s–2 [r ] m m

[a] = m s–2

f =

frequentie druk vermogen (bij energie) impuls (hoeveelheid beweging) kracht Fres (tweede wet van Newton) middelpuntzoekende versnelling

Opgave 19

formule

ampz =

[f] = Hz = s–1 [p] = Pa = N m–2 [P] = W = J s–1

N kg m s −2 = = kg s–2 m m De kilogram en de seconde zijn beide grondeenheden. b De eenheid N/m is in de praktijk het meest voor de hand liggend, want ze sluit beter aan bij het idee dat je een bepaalde kracht moet uitoefenen om de veer over een bepaalde lengte uit te rekken. a [C] = N/m =

1.6 Opgave 22

v2 r

eenheid volgens BINAS-tabel 4

a b c d e f

Meetonzekerheid en significante cijfers

4 significante cijfers 3 significante cijfers (de nul na de 3 telt mee) 2 significante cijfers (de 8 en de 6) 3 significante cijfers (de nul na de 9 telt mee) 2 significante cijfers (de 6 en de 1) 3 significante cijfers (de twee nullen na de 4 tellen mee) De procentuele meetonzekerheid in de gemeten grootheid g is

Opgave 23

a

s = 8 km

b

I = 7,0 mA

c

3

P = 7,00·10 W

∆g × 100% . g

absolute meetonzekerheid ∆s = 0,5 km

procentuele meetonzekerheid 6%

∆I = 0,05 mA

0,7 % 3

∆P = 0,005 · 10 W

UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 1

0,07 %

4 van 5

Opgave 24

a b c d e f g h

2,37 × 3,42 6,70 × 0,35 39,67 : 14,7 0,48 : 1,258 6,60 + 0,248 76,58 + 23,4 173,45 – 82,5 0,530 – 0,085

uitkomst volgens de rekenmachine 8,1054 2,345 2,698639... 0,381558... 6,848 99,98 90,95 0,445

uitkomst met het juiste aantal significante cijfers 8,11 2,3 2,70 0,38 6,85 100,0 91,0 0,445

De significante cijfers die van belang zijn voor het afronden zijn onderstreept. Opgave 25

Opgave 26

Zet eerst alle massa’s van de gewichtjes in gram en tel ze dan op. mB = 5,00 + 0,500 + 0,100 + 0,020 + 0,020 + 0,005 = (volgens rekenmachine) 5,645 g. Voor de afronding kijk je naar het getal met het kleinste aantal cijfers achter de komma. Dat is hier 5,00 met 2 cijfers achter de komma. De uitkomst met het juiste aantal significante cijfers is daarom 5,65 g. (Let op het afronden.) a De eenheid is mA, dus A (ampère) met het voorvoegsel m (milli). De gemeten grootheid is de stroomsterkte I. b In figuur 1.19a is I1 = 37 mA; in figuur 1.19b is I2 = 36,3 mA. c In figuur 1.19a geven de kleine streepjes veelvouden van 10 mA aan. De absolute meetonnauwkeurigheid in I1 is dan ∆I1 = 0,1 × 10 mA = 1 mA. In figuur 1.19b geven de kleine streepjes veelvouden van 1 mA aan. De absolute meetonnauwkeurigheid in I2 is dan ∆I2 = 0,1 × 1 mA = 0,1 mA. d Voor I1 is de procentuele meetonnauwkeurigheid ∆I1 1 ×100% = × 100% = 3% I1 37 Voor I2 is de procentuele meetonnauwkeurigheid ∆I 2 0,1 × 100% = × 100% = 0,3% I2 36,3

UITW ERKINGEN OPGAVEN VW O HOOFDSTUK 1

5 van 5

Related Documents

Vwo 4 H1
June 2020 1
H1
October 2019 30
H1
May 2020 14
H1
June 2020 11
H1
June 2020 9
H1
November 2019 25