16. de prijs op dit ogenblik van een betaling in de toekomst stijgt wanneer o de interest stijgt en de betaling verder inde toekomst ligt o de interest stijgt en de betaling ligt dichter in de toekomst o de interest daalt en de betaling ligt dichter in de toekomst o de interest daalt en de betaling licht verder in de toekomst dan is het volgens mij 'de interest stijgt en de betaling verder inde toekomst ligt' als de interest stijgt ligt de opportuniteitskost hoger, want je krijgt je geld pas later en in tussentijd kon het dus niets opbrengen aan die rente.
deze vragen komen van een examen van geologie dit jaar en het is dezelfde cursus, gegeven door dezelfde prof... 1. de overheidsschuld bedraagt: o 300 miljoen euro o 3 miljard o 30 miljard o 300 miljard euro 2. de netto toegevoegde waarde van de overheid bestaat hoofdzakelijk uit: o investeringen in infrastructuur o geboekte afschrijvingen o ge�nde belastingen o uitbetaalde lonen 3. de keynesiaanse visie stelt dat: o gemiddelde consumptie stijgt als het inkomen stijgt o daalt als het inkomen daalt o stijgt als het inkomen daalt o gelijk blijft bij en wijziging van het inkomen. 4.een monopolist wil van 7 naar 8 eenheden produceren en hierbij zakt de prijs van z euro per stuk naar 6 euro per stuk. de marginale opbrengst bedraagt dan: o -1 o 1 o 6 o 48 5. een aandeel geeft het recht om: o vaste interestbetaling o deel te nemen aan het bestuur o bij voorrecht uit betaald te worden bij faillissement o ???(vergeten) 6. een producent verkoopt bij volkomen concurrentie aan een prijs van � 12 per stuk een hoeveelheid q. de marginale kosten zijn gelijk aan de gemiddelde kosten e bedragen � 15; de vaste kosten bedragen � 10. wat moet de producent doen om de winst op korte termijn te maximaliseren? o meer produceren o minder produceren o sluiten o op gelijk niveau blijven produceren 7. de kruisprijselasticiteit van de vraag naar pc�s en de prijs van snel internet bedraagt: o < -1 o tussen -1 en 0
o tussen 0 en 1 o >1 8. wanneer door de consumptie van een goed door consument a geen verandering ontstaat in de consumptie door een andere consument b, dan noemen we dit: o non-rivaliteit o non-exclusiviteit o ondeelbaarheid van het aanbod o geen van bovenstaande 9. de taxen op benzine dalen met 30 eurocent per liter. dan o dalen de overheidsinkomsten o stijgen de overheidsuitgaven, want door een daling van e prijs, wordt meer geconsumeerd waardoor er meer overheidsinkomsten zijn. o is er geen verandering o dit is niet te bepalen 10. de prijselasticiteit is negatief voor: o veblen-geoderen o giffen-goederen o speculatieve vraag o normale goederen 11. voor een bepaalde producent is to=2q�-3q-10. hoe groot is het verschil tussen de marginale opbrengst en de gemiddelde opbrengst. o 4,5 o 5,5 o 6,5 o 7,5 12. de elasticiteit van het kapitaal is positief en groter dan 1, dan is o marginale kapitaalsproductiviteit groter dan de gemiddelde kapitaalsprod. o marginale kapitaalsproductiviteit kleiner dan de gemiddelde kapitaalsprod. o marginale kapitaalsproductiviteit gelijk aan de gemiddelde kapitaalsprod. o marginale kapitaalsproductie gelijk aan 0 13. de elasticiteit van brood in vergelijken met deze van boeken. o elasticiteit van brood kleiner dan boeken o elasticiteit van brood groter dan boeken o niet vergelijkbaar o ??? (vergeten) 14. het producentensurplus is : o de opbrengst van verkoop � som van de marginale kosten o samen met het consumentensurplus gelijk aan de winst o marginale nut � vaste kosten o marginale bereidheid to betalen - ??? 15. de ecb kan de inflatie van en land regelen door: o geld bij te drukken o ??? en zo indirect de girale geldschepping van de banken te be�nvloeden o ??? iets met chartaal geld o ??? 16. de prijs op dit ogenblik van een betaling in de toekomst stijgt wanneer o de interest stijgt en de betaling verder inde toekomst ligt o de interest stijgt en de betaling ligt dichter in de toekomst o de interest daalt en de betaling ligt dichter in de toekomst o de interest daalt en de betaling licht verder in de toekomst 17. je krijgt een tekening van het evenwicht bij monopolie op korte termijn. welke deel van het consumentensurplus gaat er verloren ten opzichte van volkomen concurrentie. o dan zijn er vier gegeven oppervlakjes als mogelijke antwoorden 18. de man en vrouw hebben 1 uur tijd om gras af te rijden en boodschappen te doen.
1 boodschap 10m� gras afrijden man 15 min 5 min vrouw 20 min 10 min dan zijn 4 stellingen gegeven in de aard van de opportuniteitskost van de man van 3 boodschappen is gelijk aan 120m� gras afrijden. (sorry maar die ben ik echt wel vergeten) 19. de man en vrouw hebben 1 uur tijd om gras af te rijden en boodschappen te doen. met dezelfde gegevens is een grafiek gegeven van comparatieve productie. op de grafiek is een punt a aangeduid. dan zijn er terug 4 zinnen gegeven: vb in punt a doet de man 1 boodschap, de vrouw 3 en rijdt de man 90m� gras af. 20. rangschik volgende delen van de bestedingsoptiek van groot naar klein. consumptie van overheid (a), investering van bedrijven (b), consumptie van gezinnen (c), investeringen van gezinnen in huizen,..(d) o b� o b� o a� o dbac 21. de personenbelasting daalt welke invloed heeft dit op d consumptie o ??? 22. de reactie van consumptie op een stijging van het beschikbaar inkomen is groter dan bij een inkomens daling. dit is het geval bij: o ratcheteffect o levenscyclushypothese o vebleneffect o engelwet 23. bij niet gereguleerde landbouwprijzen betekent o slechte oogst faillissement o de prijsschommelingen zijn kleiner dan bij gereguleerde landbouwprijzen o slechte oogst betekent niet altijd minder verlies o veel winst bij een goede oogst 24. gegeven 2 grafieken: op beide een globale aanbods- en vraagcurve. op de ene dan nog een hoger en lager gelegen aanbodscurve, en op de tweede een hoger en lager gelegen vraagcurve. de snijpunten tussen de globale zijn de vertrekpunten. de andere snijpunten zijn genummerd. welk van de snijpunten toont de situatie wanneer de spaarquote daalt?
1) 300 miljard 2) uitbetaalde lonen 3) dit geldt: "consumptie daalt als inkomen stijgt", het staat er niet tussen dus ik zou het tegenovergestelde aanduiden: "consumptie stijgt als inkomen daalt" 4) -1 of 6, wat is het nu.. 5) deel te nemen aan het bestuur 6) meer/minder produceren?, ik ga voor minder 7) tussen -1 en 0 8 ) non-rivaliteit 9) dalen de overheidsinkomsten 10) normale goederen 11) 2q+10/q maar dan weet ik het niemeer, en voor gelijk welke q komt geen enkel antwoord juist uit.. 12) mpk > gpk, simpel te zien via elasticiteit=mpk/gpk moet groter dan 1 zijn, is een formule uit de slides
13) elasticiteit van brood kleiner dan boeken (p.227) 14) opbrengst van verkoop-som van de marginale kosten (p.297) 15) ik dacht dat dit iets moest zijn met intrest be�nvloeden maar zo'n antwoord staat er niet tussen.. 16) weet ik niet zo goed , kzou gaan voor mogelijkheid 1 17) iemand die het al weet? 18 ) snappek nie zo goed.. 19) idem.. 20) ik weet niet goed hoe je zoiets moet oplossen.., moet ik kijken naar de waarden in de tabellen in den boek of is da opt gevoel? 21) iemand? 22) ik zou gaan voor ratcheteffect alhoewel ik veblen niet zomaar kan uitsluiten 23) slechte oogst betekent niet altijd minder verlies 24) steek dit eens in maple en laat me weten of je akkoord bent? 1) 300 miljard v 2) uitbetaalde lonen 3) dit geldt: "consumptie daalt als inkomen stijgt", het staat er niet tussen dus ik zou het tegenovergestelde aanduiden: "consumptie stijgt als inkomen daalt" denk ik ook 4) -1 of 6, wat is het nu.. ?? 5) deel te nemen aan het bestuur v 6) meer/minder produceren?, ik ga voor minder korte termijn -> minder 7) tussen -1 en 0 8 ) non-rivaliteit v 9) dalen de overheidsinkomsten v 10) normale goederen v 11) 2q+10/q maar dan weet ik het niemeer, en voor gelijk welke q komt geen enkel antwoord juist uit.. ?? 12) mpk > gpk, simpel te zien via elasticiteit=mpk/gpk moet groter dan 1 zijn, is een formule uit de slides v 13) elasticiteit van brood kleiner dan boeken (p.227) v 14) opbrengst van verkoop-som van de marginale kosten (p.297) v 15) ik dacht dat dit iets moest zijn met intrest be�nvloeden maar zo'n antwoord staat er niet tussen.. dat klein driehoekje regelen 16) weet ik niet zo goed , kzou gaan voor mogelijkheid 1 ik ook 17) iemand die het al weet? mja... ge moet die tekeningetjes hebben (p 391 grijs gekleurd op grafiek) 18 ) snappek nie zo goed.. tjah... 19) idem.. 20) ik weet niet goed hoe je zoiets moet oplossen.., moet ik kijken naar de waarden in de tabellen in den boek of is da opt gevoel? wie weet? 21) iemand? meer consumptie toch? 22) ik zou gaan voor ratcheteffect alhoewel ik veblen niet zomaar kan uitsluiten ratchet ja 23) slechte oogst betekent niet altijd minder verlies v 24) steek dit eens in maple en laat me weten of je akkoord bent? ----------------------------------------kan iemand mij eens uitleggen waarom het juiste antwoord op onderstaande vraag d is ik dacht zelf dan een voorraad afbouwing leid tot een daling van de bruto inverstering dus ook tot een daling van de toegevoegdewaarde vd bedrijven, wat dan weer moet leiden tot een daling van heb bnp. dit is wrs een foute redenering, maar waar zit de fout?
indien een stijging van de vraag naar consumptiegoederen door de bedrijven wordt opgevangen door voorraden af te bouwen dan a) daalt het bnp� b) dan stijgen de investeringen c) dan stijgt het bnp d) blijft het bnp ongewijzigd het bnp staat daar los van, aangezien het produceren van de voorraden al opgenomen is in het bnp. je moet dus enkel rekening houden met de productie van de voorraad, wat er precies met die voorraad gebeurt heeft totaal geen effect op het bnp. -------------------------------------25 meerkeuzevragen waaronder - je moet weten wat free-riders zijn - analyse van een oligopolie tekening (vraag is iets in de aard van: welk van volgende 4 puntjes geeft de optimale productiehoeveelheid weer voor een individuele onderneming binnen een oligopolie) - inkomenselasticiteit van de vraag bij hard-drugs: is het kleiner dan -1, tussen 0 en 1, tussen -1 en 0, of groter dan 1? - elasticiteit van veblen-goederen - taxen op sigaretten verhogen met 50 cent, wat is het gevolg voor de staat? (minder inkomsten, meer inkomsten, gelijk, onbepaalbaar) - welk van de volgende manier kan de ecb gebruiken om de geldhoeveelheid aan te passen (betrekking op kredietpiramide) - 3 verkiesbare personen, paarsgewijze verkiezing met 8 preferenties opgegeven samen met percentage kiezers. - c kan niet verkozen worden, c kan alleen verkozen worden als hij in eerste ronde zit, alleen als hij niet in eerste ronde zit, hij wordt altijd verkozen. - starten met 1 miljoen euro, liquiditeitsquote van alle banken is 5%, wat is de maximale geldcreatie? -1 miljoen, 5 miljoen, 10 miljoen, staat er niet tussen. - welk van deze 4 is de correcte formule voor berekening geldwaarde in 2003 gebaseerd op prijs in 2000. - wat is de oorzaak van spinnenwebtheorema? - elasticiteit van de vraag op korte termijn, inelasticiteit van het aanbod op korte termijn, ..., ... - iets over producentensurplus en consumentensurplus bij monopolie. - 2 grafieken, eerste grafiek met 3 aanbodscurven (1 centraal, 1 hoger, 1 lager) en 1 vraagcurve, 2de grafiek met 3 vraagcurven (zelfde systeem), 1 aanbodcurve, centrum is telkens startwaarde, dus 4 snijpunten blijven over. welk van die 4 snijpunten toont de situatie wanneer de spaarquote daalt. ----------------------------------------in 2004-2005topic ik zal hier even mijn uitkomsten bij de opgaven zetten: 1. als er meer export komt, waar hangt bnp dan van af? - marginale spaarquote - gem consumptie - liquiditeitsconstante - producentenvertrouwen 2. sociale lasten van bedrijf verlagen, wat gebeurt met aanbod en vraagcurve?
-
vraag stijgt vraag daalt aanbod stijgt aanbod daalt
3. als de prijs van een substitutiegoed van het betrokken product stijgt, wat gebeurt dan met betrokken product - zelfde keuzes als hierboven - vraag stijgt 4. een paar beweringen over de instabiliteit van een kartel 5. snijpunt van productiemogelijkhedencurve met indifferentiekromme -> msv = mtv 6. cash flows met ncw, 1 zat er tussen met een andere tijdsduur 7. als stijging van de vraag wordt opgevangen met voorraden, wat gebeurt er dan met bnp: - stijgt - daalt - gelijk - geen van vorig 8. negatieve prijselasticiteit, bij welk product: - speculatieve goederen - veblen - giffen - geen van vorig 9. (figuur) dominant bedrijf dat prijs zet, hoeveel produceren de niet-dominante bedrijfjes 10. als een bedrijf in volkomen concurrentie een mk heeft die groter is dan gtk, wat gebeurt dan op lange termijn - bedrijf gaat failliet - aanbod stijgt prijs daalt p.386 - aanbod daalt prijs daalt - weet ik niet meer 11. figuur van factorcomplementariteit -> optimale bezetting? 12. wat is oorzaak van spinnewebtheorema - aanbod reageert niet snel op vraag 9.383-385 - aanbod is functie van marginale kosten boer - vraag is inelastisch 13. loonstijging voor alekisteenei de programmeur, effect op werk? - meer uren werk - minder uren werk - meer vrije tijd - alledrie mogelijk 14. (figuur) budgetrechten en indifferentiecurven, punt e was gegeven (lag ver langs de rechterkant van de budgetrechte), wat betekent dat voor de persoon in kwestie - koopt teveel van a - koopt teveel van b
- niet haalbaar 15. zelfde figuur, 2 budgetrechten die elkaar snijden in ongeveer het midden, oorzaak? - prijsstijging a - wijziging in consumentenvoorkeur - verandering relatieve prijs - hoger/lager inkomen 16. de netto toegevoegde waarde van de overheid wordt gegeven door: -afschrijvingen -investeringen -salarissen -aankopen ----------------2001-2002 groep1: "het chartaal geld wordt door de commerci�le banken geproduceerd": vals, door de ecb "de prijselasticiteit van giffengoederen is positief": waar, zie voorbeeldje boek met vlees en brood, zou onthou ik het toch "substitutiegoederen hebben een positieve kruislingse elasticiteit": waar, als de auto te duur wordt zal men meer met de bus rijden.. "de toegevoegde waarde van de overheid kan berekend worden als de output-input": p. 112 staat er iet sover maar kweet nog steeds niet wat het is , kdenk vals groep 2: "consument vertrouwen is belangrijk voor de economische fluctuaties te berijpen": ik zou het niet weten.. maar kdenk juist "de waarde van het chartaal geld wordt gewaarborgd door de goudvoorraad van de ecb": wss juist maar kheb het nog nergens gelezen.. "bnp is een goede indicator voor de welvaart van het land": vals, p.132 staan allemaal tekortkomingen.. "monopolie is een effici�nte marktvorm": vals, technische effici�ntie maar geen economische effici�ntie! 2002-2003 groep 1 en 2: "mk snijdt per definitie het minimum van gtk": waar, p.160-161 "waarde van de euro is afhankelijk van de goudreserves van de ecb": vals "prijsinelastisch product: p stijgt, stijgen de inkomsten van de producent dan?": ik denk waar, p.227-229 "kartels zijn door hun stabiliteit een effici�nte marktvorm": ik zou vals zeggen maar kweet weeral niet waarom.., p.400-401 groep 3 en 4: "de wet van gresham impliceert voor argentini� dat de dollars de argentijnse peso uit de omloop zal verdrijven": waar, p.46, wel niet te kennen.. "volgens het pal-of ratchet effect leidt een tijdelijke inkomensdaling tot een sterke daling van de consumptie": vals, ze proberen eerst nog wat boven hun stand te leven.. "de inkomenselasticiteit van inferieure goederen is altijd negatief": waar, als hun inkomen stijgt gaan ze er minder van kopen=> negatief "indien de oogst slecht is geweest, dan betekent dat altijd dat de boer minder verdient": vals, p.383-384 gelieve mij te verbeteren dank!
-----------------test 3 3.1: "een afname van de voorraad" is het juiste antwoord. erg simpel: de bruto-investeringen zijn gelijk aan de de uitbreidingsinvesteringen opgeteld met de vervangingsinvesteringen en de voorraadswijzigingen. deze laatste kunnen zowel positief als negatief zijn. wanneer de som van de uitbreidingsinvesteringen met de vervangingsinvesteringen groter is dan de bruto-investeringen, moet er dus sprake zijn van een afname van de voorraad. 3.2: "non exclusiviteit" is het juiste antwoord. dit is letterlijk de definitie van het begrip: niet-betalende consumenten kunnen of worden niet van de consumptie uitgesloten. 3.3: "de belgische economie een zeer open karakter heeft" is het juiste antwoord. in de bestedingsoptiek bekijkt men de economische activiteit van een land aan de hand van de bestedingen. met houdt dus rekening met de import/export. wat betreft de totaal te besteden middelen (die wij dus gebruiken), kwam in 2005 zo'n 44% van invoer, en wat betreft het totaal te besteden goederen en diensten (dus wat wij produceren) ging in 2004 zo'n 47% naar uitvoer. 3.4: "270 miljard euro" is het juiste antwoord. dit moet je gewoon weten uiteraard. 3.5: "licht afnam" is het juiste antwoord. persoonlijk ging ik "toenam" geantwoord hebben, je zou toch redeneren dat door die technische innovatie de snelheid zou toenemen? maar wrs bedoelt schoors de periode kort na de introductie van proton. dan krijg je situaties als: stel dat persoon a met proton wil betalen bij persoon b, maar persoon b heeft geen zo'n kaartlezer, dan moet a eerst terug naar de bank om geld... het is mss een beetje vergezocht maar kzou geen andere reden weten. 3.6: "de afschrijvingen" is het juiste antwoord. logisch: bbp=nbp+afschrijvingen. 3.7: "geen van voorgaande" is het juiste antwoord. de eerste stelling is duidelijk fout, "marginaal" en "gemiddeld" zijn niet gelijk aan elkaar: marginaal heeft betrekking op een infinitisimaal klein tijdsinterval, gemiddeld heeft betrekking op de hele periode. die andere twee zijn volgens mij fout omdat je uit een stijging van het nationaal inkomen niet altijd een stijging van de consumptie volgt, in de meeste gevallen wel wrs maar de mensen kunnen ook meer sparen. correct me if i'm wrong 3.8: "90k" is het juiste antwoord. ik kwam iets anders uit dan de mogelijke uitkomsten. mijn redenering was: de restwaarde is gelijk aan de oorspronkelijke waarde van de vrachtwagen, dus 150k, verminderd met de afschrijvingen top op dat moment. dus in het jaar 2000, 2001, 2002, 2003, 2004, 2005, 2006, 2007 wordt telkens rond 15 maart 15k afgeschreven. m.a.w, het totaal aantal afschrijven is gelijk aan 8*15k=120k, en de restwaarde is dus 30k. dat zit serieus naast de 90k, dus wat doe ik fout? 3.9: "uitbetaalde lonen" is het juiste antwoord. tja, iets dat je moet weten. afschrijvingen kunnen niet,
het gaat om de 'netto' toegevoegde waarde. 3.10: de eerste formule is correct, staat letterlijk in cursus. test 7 2.1: "conventioneel geld" is het juiste antwoord. deze vraag komt uit paragraaf 1.7 die we niet moeten kennen. 2.2: "de belgische economie een zeer open karakter heeft" is het juiste antwoord = vraag 3.3 van test 3 2.3: "enkel door een daling van de productie van kapitaalgoederen" is het juiste antwoord. als je de grafiek van zo'n productiemogelijkhedencurve voor je ziet, dus gewoon een rechte met negatieve rico die de x- en y-as in een bepaald punt snijdt, en een punt beschouwt op die rechte, dan komt daarmee een bepaalde productie van consumptiegoederen en een bepaalde productie van kapitaalgoederen mee overeen. als je nu de productie van de consumptiegoederen (stel x-as) wil laten stijgen, dan moet je je naar een "lager gelegen" punt op die rechte verplaatsen en heb je dus een daling van de productie van de kapitaalgoederen. 2.4: "beide bovenvernoemde effecten" is het juiste antwoord. heeft niet veel uitleg nodig denk ik, je kan alleen maar van de productiemogelijkhedencurve verschuiven door een wijziging in de productie/beschikbare productiefactoren. 2.5: "daar waar marginale transformatievoet in de productie gelijk is aan die in de consumptie" is het juiste antwoord. de eerste twee stellingen zijn fout en zouden eigenlijk moeten omgevormd worden naar "in het snijpunt van de productiemogelijkhedencurve en de indifferentiecurve die het verst van de oorsprong verwijderd is". 2.6: "interne indirecte variabele kosten" is het juiste antwoord. intern aangezien het bedrijf zelf de benzinekosten betaald, indirect omdat die benzinekosten gemaakt worden voor verschillende soorten producten (de vrachtwagen vervoert alle soorten producten van het bedrijf) en variabel aangezien hoe meer geproduceerd wordt, hoe meer de vrachtwagen zal rondrijden en dus hoe hoger de benzinekosten zullen zijn. 2.7: "0,25" is het juiste antwoord. stel b het aantal gestudeerde bladzijden en u het aantal uren studie. 2.8: "stelling 1" is het juiste antwoord. aangezien de kans op werkloosheid zowiezo stijgt, heeft het minder nut om verder te studeren. kvraag me wel af waarom stelling 3 niet klopt, mss omdat je op dit moment nog niet weet hoeveel de wedden op het moment dat je effectief verple(e)g(st)er bent zullen bedragen? 2.9: "groter dan de gtk" is het juiste (?) antwoord. ik had "kleiner dan de gtk" als antwoord, als je op die grafiek kijkt dan liggen de mk toch onder de gtk als de gtk aan het dalen zijn, en zijn ze gelijk als de gtk het minimum bereikt hebben 2.10: "stellingen (a) en (b) zijn beiden juist" is het juiste antwoord. tja dat zijn nu eenmaal 2 definities van positieve schaalvoordelen. ------------------------als er meer export komt, waar hangt het bnp dan van af? (a) de marginale spaarquote (b) gemiddelde consumptie (c) de liquiditeitsconstante
(d) het productentenvertrouwen -als een bedrijf in volkomen concurrentie een mk heeft die groter is dan gtk, wat gebeurt er dan op lange termijn? (a) het bedirjf gaat failliet (b) aanbod stijgt, prijs daalt (c) aanbod daalt, prijs stijgt (bij die laatste is er dus een overwinst en dus is (a) al uitgesloten, maar ik sukkel een beetje met b en c...) ------------------------------------keb ier een vraagske van de faculteit eco: een turk koopt van een nederlander een biertje en betaald met de pond. wat gebeurt er (de antwoorden wist ie niet meer maar twas iets in deze trend) -de wisselkoers van blabla verhoogt/verlaagt -het bnp van blabla verhoogt/verlaagt -------------------------------------