Frank van der Hoeven
Te hoog gegrepen zich op het reguleren van een golf van superhoogbouw, die er waarschijnlijk nooit komt, en werkt daarbij vanuit het ouderwetse gedachtegoed van de toela-
het schiet daarentegen te kort in het creëren van de condities voor ‘middelhoge’ en voor ‘hoge’ gebouwen. Juist daar zou een belangrijke kans kunnen liggen om de stedelijkheid en de woonfunctie van de binnenstad te versterken.
tingsplanologie. Men verzuimt kansrijke
Beleid voor superhoogbouw
ontwikkelingen actief te stimuleren en zo
Sinds 1993 onderscheidt men in Rotterdam een specifieke zone waar men hoogbouw toelaat langs de as van het Centraal Station, Weena, Coolsingel, Schiedamse dijk en de Wilhelminapier. Dit gebied werd geschikt geacht voor het opnemen van gebouwen met een bouwhoogte vanaf 100 meter. Kwaliteitseisen voor die gebouwen werden niet geformuleerd. Wel werd een zogenaamd set back principe geïntroduceerd dat de alweer veertig jaar oude wederopbouwarchitectuur langs de as moest beschermen. De herziening van 2000 is een aanscherping van het oorspronkelijke beleid. Het hoogbouwbeleid heeft sindsdien betrekking op alle gebouwen van 70 meter of hoger en onderscheidt daarbij niet één maar wel drie verschillende zones: zones zonder hoogtebeperkingen (Weena en Coolsingel), zones met een maximale bouwhoogte tot 150 meter (Waterstad, Schiedamse dijk, Kop van Zuid en Parkstad) en de zogenaamde overgangszones, grenzend aan de beide andere zones (zie figuur 1). Verder werd de hoogbouwzone uitgebreid in omvang. Er werden kwaliteitseisen voor hoogbouw en superhoogbouw geformuleerd, zowel voor de hoge gebouwen als voor hun omgeving. Tevens werd een zogenaamde Hoogbouwkamer in het leven geroepen. Deze maakt deel uit van de commissie Welstand en Monumenten met als taken de kwaliteitsbewaking van de voorstellen en het verder ontwikkelen van het beleid.
bij te dragen aan een levendiger stadscentrum. In een tijd waarin het belang van ontwikkelingsplanologie algemeen wordt onderkend, is het Rotterdamse hoogbouwbeleid hard toe aan herziening.
In korte tijd heeft ontwikkelingsplanologie zich ontwikkeld tot hét buzz word in de discussies over planologie, ruimtelijke ordening en meervoudig ruimtegebruik. Recente artikelen in vaktijdschriften en wetenschappelijke bladen lijken unaniem in hun opvatting dat toelatingsplanologie haar beste tijd gehad heeft. Desondanks staat de praktijk van alle dag nog altijd haaks op deze visie. Toelatingsplanologie is springlevend. Neem nu het hoogbouwbeleid van de gemeente Rotterdam. Het aanscherpen van de regels ten aanzien van het bouwen van hoge gebouwen in de Maasstad had niet alleen als doel om toekomstige initiatieven te reguleren, het moest tevens uitspraken doen over een aantal vergevorderde initiatieven voor superhoge gebouwen. Door het beleid echter zo sterk te richten op een handvol incidenten kwam een thema centraal te staan dat niet aan de orde is: ‘superhoogbouw’. Het Rotterdamse beleid mag dan voorbarig zijn in haar aandacht voor superhoogbouw,
Rooi lijn nummer 10, december 2004
Het Rotterdamse hoogbouwbeleid richt
497
© UvA-K
a Co o
n Wee
lsing el Waterstad
Ko
p
n va
Zu
id
Parkstad
Geen hoogtebeperking Maximum 150 m Overgangszone
Figuur 1 Zones van hoogbouwbeleid
Er waren twee redenen voor de herziening van 2000. Door de beperkte omvang van de hoogbouwzone had men al vrij snel een tekort aan geschikte bouwlocaties. Daarnaast kreeg de stad te maken met voorstellen die de bestaande bouwhoogte ver te boven gingen: superhoogbouw.
Golven van hoogbouw
498
nummer 10, december 2004
Rooi lijn
Een grondige analyse van de hoogbouwontwikkelingen in de stad, zowel qua hoogte, locatie, beleid, vormgeving als gebruik ontbreekt als onderlegger voor het beleid. Wel schreef men parallel aan het nieuwe beleid een ‘geschiedenisboek’ (Maandag, 2001), dat de huidige ontwikkelingen vanuit het verleden verklaart. Die geschiedenis schetst een beeld waarbij hoogbouw naadloos past in de traditie van het moderne bouwen in Rotterdam en thuis hoort in het centrum van de stad. Het legitimeert bovendien de beleidsherziening zelf door een nieuwe hevigere hoogbouwgolf te voorspellen. Welbeschouwd verhouden echter noch de hoogte, noch de locaties van de eerste hoge gebouwen zich ook maar enigszins met het
huidige beleid. Ook al waren die eerste gebouwen hoog naar de maatstaven van hun tijd, tegenwoordig vallen ze nauwelijks op in de skyline. Een voorbeeld is het Erasmushuis van Dudok, aan de Coolsingel gebouwd in 1939 en 40 meter hoog. Het gebouw is niet half zo hoog als haar buren Robeco, de Schielandtoren en de Fortis Bank. Ook de locaties waar hoog gebouwd werd, stroken niet met de huidige hoogbouwzones. Tussen 1930 en 1970 zijn bijna alle hoge gebouwen gebouwd in het westen van de stad of in het westelijk deel van het centrum. Pas in de jaren zeventig vindt er een verschuiving plaats richting de huidige hoogbouwzones in het midden van het centrum. Deze scheve verhouding tussen geschiedenis en beleid is de aanleiding om wat nauwkeuriger te kijken naar de ontwikkeling van hoge gebouwen in de Maastad. Deze ontwikkeling is weer te geven in een eenvoudig diagram met het bouwjaar op de horizontale as en de bouwhoogte op verticale as (zie figuur 2). Alle hoge gebouwen, bestaand en gepland, zijn daarbij te noteren als stip. Het bijzondere aan de ontwikkeling van de Rotter-
190 180
Bouwhoogte in meters
170 160
Tw ee
150
de
go l
f
140 130 120
go l
f
Ee r
s
te
110 100 90 80 70 60 50 1930
’40
’50
’60
’70
’80
’90
2000 ’10 Bouwjaar
Figuur 2 Golven van hoogbouw
de jaren daarop worden op tal van plaatsen in de stad en in het centrum gebouwen gerealiseerd met bouwhoogtes tussen de 50 en 100 meter. Ondanks haar constante bouwproductie brengen de jaren zeventig echter geen hoge gebouwen voort waar een architectuurstad trots op kan zijn. Het Shell-gebouw, de PTTTelecom, Europoint II, III en IV zijn bepaald geen architectonische hoogstandjes. Dat geldt ook voor de Coolse Poort (1979; 78 meter), het laatste gebouw dat opgeleverd is voor de instelling van de kantorenstop. Met die kantorenstop komt de eerste hoogbouwgolf (tijdelijk) tot stilstand.
Monofunctionalisme Een belangrijk kenmerk van moderne of modernistische stedenbouw is het opdelen van de stad in zones, bestemd voor een beperkt aantal functies: monofunctionalisme. In de jaren zeventig, toen het grootste deel van het centrum ontwikkeld was volgens deze principes, leidde dat niet tot het resultaat dat de burgers voor ogen hadden. Men kon weliswaar weer winkelen en werken in de binnenstad, maar na sluitingstijd en buiten kantooruren was de binnenstad een spookstad. De publieke opinie en de lokale politici eisten een ‘gezellige’ binnenstad. De algemene opvatting was dat die gezelligheid zou ontstaan wanneer er meer mensen in het centrum kwamen wonen. Met dat doel voor ogen werd de bouw van kantoren aan banden gelegd ten gunste van woningen. Maar nieuwe wijken zoals de Bijlmermeer en Ommoord hadden de combinatie van wonen en hoogbouw inmiddels bepaald niet populair gemaakt. Daarom betekende de kantorenstop in praktijk ook een hoogbouwstop. Aan alles komt echter een eind. Begin jaren tachtig kwam de economie in een recessie terecht en verloor de Rotterdamse haven in toenemende mate banen. De potentie die de binnenstad qua dienstverlening bezat kon niet langer genegeerd worden. Zonder dat er een politieke omwenteling voor nodig was herzag het gemeentebestuur haar mening en maakte ze de bouw van kantoren weer mogelijk. De ontwikkeling van hoogbouw trok direct aan
Rooi lijn nummer 10, december 2004
damse hoogbouw is dat het een helder patroon volgt: iedere keer wanneer de ontwikkeling een schaalsprong maakt, wordt deze voorafgegaan door een voorloper: een gebouw dat hoger is dan alle andere en de toon zet voor de daarop volgende decennia. Die gebouwen zijn achtereenvolgens: de GEB-toren (1931; 64 meter), Hoboken (1969; 114 meter) en de Delftse Poort (1991; 151 meter). De Coolsingeltoren (2007; 187 meter) kan de volgende in die lijn zijn. De ontwikkeling van hoogbouw wordt dus gekarakteriseerd door golven en de bovenstaande gebouwen markeren grofweg de scheidslijnen tussen deze golven. Het jaar 1969/1970 is een onmiskenbaar breekpunt die de eerste hoogbouwgolf inleidt langs de officiele scheidslijn van 70 meter. Want met de bouw van de Hoboken (1969; 114 meter), Woudestein (1970; 78 meter) en de ophoging van de Euromast met de Space Tower (1970; 185 meter) is de 70-meter-barrière definitief doorbroken. In
499
foto: Marcel Heemskerk
met het WTC (1986; 93 meter), De Maas (1988; 76 meter) en de Willemswerf (1988; 88 meter). Vanaf dat moment raakten de zaken in een stroomversnelling. In korte tijd werd het Weena dichtgebouwd, met als kroon op de ontwikkeling het hoogste gebouw van Nederland: de Delftse Poort (1991; 93 en 151 meter). Ondanks een zeven jaar durende kantorenstop vindt er in de praktijk echter geen radicale breuk plaats. Het gemeentebestuur stelde geen voorwaarden aan het hervatten van hoogbouw. Er werd geen speciaal beleid ingesteld, noch werd er om andere architectuur gevraagd.
De tweede hoogbouwgolf
500
nummer 10, december 2004
Rooi lijn
De echte omslag komt pas rond 1990/1991. Verschillen voor en na die tijd zijn er volop en hebben betrekking op het stedenbouwkundig beleid, het architectonisch ontwerp, de internationalisering van de opgave en het gebruik van gebouwen zelf. In 1993 lanceert de gemeente Rotterdam voor het eerst haar hoogbouwbe-
leid om de hoogbouwontwikkeling te sturen. Dat was nieuw. Voorts verbeterde de kwaliteit van de architectuur van hoge gebouwen. Het dominante gebruik van spiegelglasgevels was met de voltooiing van de Delftse Poort (1991) voorbij. In een parallelle ontwikkeling internationaliseerde ook het architectonisch ontwerp. Met uitzondering van de drie identieke Europoint-torens (1975/1978; 92 meter) was het ontwerp van hoge gebouwen in Rotterdam al honderd jaar lang een Nederlandse aangelegenheid. Sinds het midden van de jaren negentig zijn hoge gebouwen van buitenlandse architecten echter geen uitzondering meer met de bouw van de Fortis Bank (1996; 104 meter) van Helmut Jahn, de Toren op Zuid (2000; 96 meter) van Renzo Piano, de Millennium Tower (2000; 132 meter) van WZMH en het World Port Centre (2001; 124 meter) van Norman Foster. Met de ontwikkeling van de Kop van Zuid en Rotterdam Centraal internationaliseert ook de stedenbouwkundige opgave waar hoogbouw
Het stedelijke hoogbouwgebied Het hoogbouwbeleid geeft geen antwoord op de vraag of de beleidsmatige hoogbouwzones overeen komen met bestaande clusters van hoge gebouwen in de stad of met nieuwe projecten. Het is ook niet eenvoudig om dat inzicht te bieden aan de hand van de hoogteklasses die het beleid zelf onderscheidt (< 70 meter, 70-150 meter en > 150 meter). Deze grenzen zijn relatief kunstmatig. Rond de grenzen van 70 en 150 meter zijn tal van gebouwen te vinden die een meter hoger of lager zijn. Scheidslijnen rond de 80 en 160 meter leveren al een duidelijker beeld op, vooral wanneer ook de hoogte van de eerste hoogbouwgolf meegenomen wordt van circa 120 meter (zie figuur 3). Dit leidt tot drie alternatieve hoogteklassen: middelhoog, hoog en heel hoog. De groep van middelhoge gebouwen (50-80 meter) omvat de
gebouwen die voor 1970 nog toonaangevend waren. De groep omvat ook die gebouwen die bewust onder de grens van 70 meter bleven om zich aan het hoogbouwbeleid te onttrekken. De zone met deze middelhoge gebouwen is omvangrijk, maar duidelijk afgebakend. Hoge gebouwen (80-120 meter) komen voor in een centrale noordzuid-zone in het centrum. Hele hoge gebouwen (120-160 meter) komen voor aan het Weena, de Coolsingel en op de Kop van Zuid (zie figuur 4). Zones met gebouwen hoger dan 160 meter zijn er niet, ook niet in de nabije toekomst. Vooralsnog is er slechts één gepland: de Coolsingeltoren. Het grote verschil tussen de zonering in het hoogbouwbeleid en het bestaande hoogbouwgebied zit in de overgangszone. Het nieuwe hoogbouwbeleid introduceert zo’n overgangszone zonder expliciet uit te leggen wat dat is: “In het kader van het Rotterdamse hoog190 180
Bouwhoogte in meters
170 160
Beleidsmatige grens superhoogbouw
150
Heel hoog
140 130 120 110
Hoog
100 90 80
Beleidsmatige grens hoogbouw
Middelhoog
70 60
Rooi lijn
50 1930
’40
’50
’60
’70
’80
’90
2000 ’10 Bouwjaar
Figuur 3 Beleidsmatige en alternatieve indeling
nummer 10, december 2004
een onderdeel van is. Tenslotte is ook het gebruik veranderd. Voor 1990 werden hoge gebouwen uitsluitend gebruikt door kantoren of universiteiten. Wonen maakt haar entree in de Weenatoren (1990, 106 meter) en het Weenacenter (1990; 103 meter). De markt is wat traag met het oppikken van deze trend, maar met de bouw van de Schielandtoren (1996; 101 meter) en de Hoge Heren (2000; 102 meter) wordt een definitief omslagpunt bereikt. Op dit moment zijn talloze woontorens in voorbereiding. Het inzakken van de kantorenmarkt helpt hierbij een handje. In 2001 stagneerde de economische groei opnieuw en nam de behoefte aan kantoorruimte af. De overspannen verwachtingen ten aanzien van superhoogbouw bekoelden. Het voorstel voor de Parkhaventoren sneuvelde. Ontwikkelingen op de nieuwe hoogbouwlocatie Parkstad komen niet van de grond. Er worden verkenningen verricht naar de zone langs de Schiedamse dijk (Baankwartier) onder de bescherming van de Wet Voorkeursrecht Gemeenten. Zonder tot actie over te gaan, wordt die planbescherming echter weer opgeheven. De ontwikkelingen in Waterstad lopen goed, maar voorstellen voor hoogbouw in de zogenaamde overgangszone zijn er nauwelijks.
501
bouwbeleid wordt het overgangsgebied vooral gezien als een zone waarin de overgang van de hoogbouwzones naar de omliggende bestaande bebouwing wordt vormgegeven” (Gemeente Rotterdam, 2000). Wanneer overgang betrekking heeft op de overgang van bouwhoogte, dan is dat overgangsgebied aanzienlijk groter dan de gemeente schetst. Het omvat de hele binnenstad met een uitloper naar het westen, inclusief enkele kleinere clusters westelijk, zuidelijk en oostelijk daarvan, gebieden die gekenmerkt worden door middelhoge gebouwen.
Van superhoog naar middelhoog De Rotterdamse binnenstad is nog altijd niet dat levendige, gemengde stedelijk centrumgebied dat men in de jaren zeventig voor ogen had. Een beleid dat gericht is op de vraag waar men dat ene superhoge gebouw kan toelaten lijkt in dat opzicht wellicht niet erg effectief. Meer van deze tijd is een benadering waarin de stad actief initiatieven stimuleert die een verdere verdichting van de binnenstad met wonin-
gen beogen. In dat geval is de ontwikkeling van name middelhoge (< 80 meter) gebouwen kansrijk. In dit bereik ontstaan interessante woningbouwprojecten, met als recente voorbeelden de Witte Keizer (2005; 70 meter) en Hoog aan de Maas (2006; 78 meter). Het gebied dat getypeerd wordt door deze gematigde bouwhoogte is omvangrijk en biedt aanzienlijk meer flexibiliteit en kansen dan de beperkte overgangszones langs de stadsas. Niettemin zal de gemeente belangrijke condities moeten scheppen voor ruimtelijke kwaliteit, een divers en hoogwaardig voorzieningenpakket, een goed functionerend stelsel van openbare ruimten en knooppunten van hoogwaardig openbaar vervoer. Op die manier kunnen nieuwe groepen gebruikers het centrum herontdekken. Het is zelfs denkbaar dat de gemeente samen met marktpartijen een inschatting maakt van de markt voor hoge gebouwen om vervolgens consortia uit te nodigen om plannen te maken die voorzien in de hoogbouwbehoefte. Aan de hand van transparante criteria kan men © UvA-K (bew.)
502
nummer 10, december 2004
Rooi lijn
Middelhoog gebouw
Mast, pyloon
Heel hoog
Hoog gebouw
Heel hoge mast, pyloon
Hoog
Heel hoog gebouw
Kerk-, stadhuisof museumtoren
Middelhoog
Figuur 4 Hoogbouwzones in de praktijk
foto: Marcel Heemskerk
Frank van der Hoeven (
[email protected]. nl) is als universitair hoofddocent Stadsontwerp verbonden aan de TU Delft.
Literatuur Gemeente Rotterdam (2000) Hoogbouwbeleid 20002010, Dienst Stedenbouw & Volkshuisvesting, Rotterdam Maandag, B. (2001) Rotterdam Hoogbouwstad, Dienst Stedenbouw + Volkshuisvesting en OntwikkelingsBedrijf Rotterdam, Rotterdam
Rooi lijn nummer 10, december 2004
dan een jaarlijkse keuze maken voor de beste voorstellen, om die projecten vervolgens te realiseren. Men zal ruimte moeten bieden aan initiatieven, ontwikkelingen en trends die de aantrekkelijkheid van het centrum voor nieuwe bewoners en gebruikers versterken. Dat gaat niet wanneer men met beleid in de hand passief gaat zitten wachten op voorstellen voor (super)hoge gebouwen, om deze vervolgens goed of af te keuren. Het wordt dus tijd om de volle potentie te benutten van het Rotterdamse hoogbouwgebied zoals dat de afgelopen honderd jaar ontstaan is. De gemeente moet zich niet blind staren op die ene stadsas die in z’n eentje nooit dat leven in de stad zal brengen, of op een generatie superhoge gebouwen die er waarschijnlijk nooit komt.
503