Tommie Hendriks
HET MOOISTE CAFÉ VAN EUROPA HET ONWEERT nooit in november. Maar als het gebeurt is het een oordeel. Een godsoordeel. Toen het losbrak vluchtten de twee mannen een onbekend café binnen. Het was een kleine kroeg en zo op het eerste oog niet ongezellig. Achter de bar stond een stevige, blonde vrouw glazen te poetsen. In het midden hing aan een oud balken plafond een luidklok. Er was maar één klant. Die zat in de verste hoek te schrijven aan een tafeltje naast de piano. Het café ademde rust. De muziek klonk als Yancey. De twee mannen kozen een tafeltje niet ver van de deur alsof ze na het onweer direct wilden vertrekken. Op zwervers leken ze, maar niet op echte zwervers. Die er het jongste uitzag was asblond en bijna kaal. Hij droeg een lichte, kreukelige regenjas, die hij niet uitdeed. De ander had een volle, donkere baard. Zijn zware wollen winterjas van onbestemde kleur had hij opgehangen en hij zat nu in een blauwe schipperstrui voor het raam in de houding van iemand die zich thuis voelt. Een ouderwets halsboord stak boven zijn trui uit. Hij sprak de ander aan met kale en de kale hem met baard. Ze bestelden wit bier. De blonde vikingvrouw bracht het gevraagde en poetste verder. De baard keek lang en aandachtig naar zijn glas, pakte het tenslotte op, rook eraan en nam een enorme slok. Nog voor hij het had neergezet klonk luid en indringend: ‘Wat is het mooist café van West-Europa?’ De ander schoot in de lach, verslikte zich bijna in zijn bier en giechelde ‘Waarom niet meteen van heel Europa. Per slot van rekening stellen noord en zuid weinig voor. En oost is ook niet veel soeps.’ ‘Oké’ gaf de baard toe. En op dezelfde indringende toon klonk het: ‘Wat is het mooiste café van Europa?’ Het was niet duidelijk voor wie de vraag bedoeld was, maar uit het café kwam geen antwoord. De barkeepster poetste de glazen en glimlachte, de man naast de piano schreef door. De kale keek misprijzend. Moet dat nou, dacht hij. En op klagelijke toon spotte hij: ‘En waar vinden we dat café dan wel niet? In Engeland, Duitsland, Frankrijk?’ De ander reageerde laconiek. ‘Weet ik niet’ zei hij. ‘Bedenk jij dat maar.’ De kale keek naar buiten. Het water kwam met bakken uit de hemel. Af en toe weerlichtte het. Hij dacht na. Moest dat nou? Nou ja, waarom ook niet. ‘Le Dôme?’ probeerde hij toen. Ze waren tenslotte in de Domstad. De baard gaf geen sjoege. ‘La Coupole? Les Deux Magots?’ ging de kale verder. De baard grinnikte. ‘Je oefent aardig het Franse lidwoord. Maar die cafés zijn passé. Passés, mon vieux.’ Zijn stem klonk nu vermanend. ‘Bovendien voel ik me geen Parijzenaar. Te veel glas in die tenten daar. De omgeving deugt ook al niet en ze spreken er de verkeerde taal.’ ‘Maar chez Popoff dan. In het quartier. Dat is een Rus. De rouge kostte er maar dertig centimes!’ De baard schudde zijn hoofd. ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij’ citeerde hij de grote dichter. De kale haalde wrevelig zijn schouders op. ‘Ik vind dat je eerst moet omschrijven wat je daaronder verstaat, onder het mooiste café’ zei hij strijdlustig. ‘Het mooiste café’ sprak de ander ‘is niet het goedkoopste café. Niet het drukste café. Niet het café dat altijd open is. Niet het bruinste café. Niet het … ‘ ‘Het is hopelijk toch wel een bruin café?’ onderbrak de kale hem. ‘Een bruin café?’ De baard dacht even na. ‘Ja, waarschijnlijk wel’ zei hij toen. De kale dacht aan Düsseldorf en Heidelberg en Regensburg; die vielen nu af.
‘Een vrolijk café? Is het wel een vrolijk café?’ Weer dacht de baard na. ‘Ja, meestal wel’ zei hij toen. ‘Niet té vrolijk, geen carnaval. Maar ook geen droevig lied dat het uur tweemaal zolang maakt.’ De kale probeerde de volle betekenis van deze woorden te vatten. Hij wist het niet zeker maar hij vermoedde dat hij nu ook niet meer met een Angelsaksisch lokaal aan hoefde te komen. Hij probeerde te recapituleren. ‘Oké, het is niet het goedkoopste café, niet het drukste café, niet het bruinste, niet het vrolijkste. Is het dan wel het gezelligste café?’ ‘Het is misschien zelfs niet het gezelligste café’ antwoordde de baard geheimzinnig. ‘Laatst op TV zag ik een uitzending over beroemde cafés in A..’ Abrupt onderbrak de baard hem. ‘Ik houd niet van televisie’ snauwde hij. ‘Te veel kermis, begrijp je. Daarom zit ik in het café.’ De ander knikte. Hierover waren ze het eens. DE GLAZEN waren leeg en de kale vroeg om nieuwe. ‘’t Zelfde?’ informeerde de vikingse routineus. ‘Ja,’ zei de kale ‘en geef die dichter ook wat.’ Daarbij wees hij naar de verste hoek. Het bier werd gebracht en ze hieven de glazen. ‘Op de mooiste’ grinnikte de baard. Ze dronken ze in één teug leeg. ‘Ik moet plassen’ zei de kale. ‘Jezus, nu al?’ reageerde de baard. Nadat de ander zich had teruggetrokken keek de baard de kroeg rond. In de verste hoek schreef de dichter voort. De vikingse poetste niet langer. Zij staarde naar de vaas met drie rozen op de zwarte piano. Terwijl hij dit tafereeltje zat op te nemen, ging de deur open en een sliert koude lucht streek langs zijn rug. Hij huiverde. Een oudere vrouw in gezelschap van een jonge man stapte het café binnen. De baard keek naar de vrouw. Hij had het gevoel dat hij haar kende. Ze had kastanjebruin haar en droeg een blauwe zijden jurk met waterleliën. Om haar hals glinsterde een ketting met groene stenen, een gordel van smaragd. De kale kwam terug, bestelde weer nieuwe en ging zitten. ‘Luik?’ vroeg hij. ‘Luik zit erop. Voor mij althans’ antwoordde de baard. De mannen schenen dit een goede grap te vinden, want ze lachten smakelijk. Het spelletje begon de kale te boeien. ‘Brussel?’ zei hij. ‘Brussel breken ze af’ kwam gelaten het antwoord. ‘De sinjorenstad dan. Den Engel?!’ ‘Niet slecht, niet slecht,’ lispelde de baard ‘maar de laatste keer dat ik daar…’ De kale luisterde niet. Op zijn gezicht lag een hemelse glimlach. ‘Herberg De Halve Maan bij Dranouter’ fluisterde hij. ‘’t Pallieterke in Lier’ ging hij verder. Ook de ander keek nu gelukzalig. ‘Lierke plezierke’ rijmelde hij voor zich uit. Maar na een tijdje betrok zijn gezicht weer. ‘Toch niet helemaal je dat’ mompelde hij en streng gaf hij de kale zijn oordeel: ‘Jammer. Het is daar nèt niet écht gezellig.’ ‘Maar waar dan wel?!’ bracht de kale er wanhopig uit. De baard zweeg. Hij dacht aan het café waar hij zijn grote jeugdliefde had ontmoet. Klein, kaal en ongezellig, een smalle pijpenla met jukebox, eind jaren 50. Niet bepaald het mooiste. Maar voor hem betekende het veel, heel veel. Aan niets of niemand ontleent de kroeg zijn betekenis. Nee, jij verleent de kroeg betekenis, mijmerde hij filosofisch. Een tijdlang was het stil. De mannen zaten in hun herinneringen te grasduinen. Voorlopig waren ze er niet uit. ‘TRIBUNAL.’ Het kwam als een donderslag volkomen onverwachts uit de verste hoek van het café. De kale schrok zo, dat hij met zijn rechterhand zijn glas omgooide. Het bier droop van het tafeltje
en maakte een grote natte plek op de houten vloer. De baard zag het onbewogen aan. Uiterlijk onbewogen, want koortsachtig zocht hij zijn geheugen af. Café Tribunal? Nooit van gehoord. Waar? Wanneer? In welke stad? De dichter scheen geen antwoord te verlangen. ‘Wel eens gehoord van de Vogelstruis?’ ging hij luid maar vriendelijk verder. ‘Daar heeft u gelijk in’ haastte de baard zich. ‘De Struis is een mooi café, een héél mooi café. Professioneel. Maar té. Goed voor een horecaprijs. Niet voor de titel.’ Terwijl hij dit zei bracht de vikingse volle glazen en maakte het tafeltje zorgvuldig droog. De kale hield op met mijmeren en begon weer. ‘Herinner je je die kroeg op de markt van Aubel, daar waar die grote Vrolingkachel stond?’ De baard knikte. De kale ging door. ‘Herinner je je de dorpskroeg van Houwerzijl? De Witte van Venlo. Het café in Epen, waar die bruisende brunette in pirouettes de Brandjes rondbracht?’ De baard knikte weer en wilde wat zeggen, maar de kale ratelde voort. ‘Herinner je je dat café in het singelpark van Dorlede, met die schitterende lambrisering in Jugendstil? Herinner je je die oude kastelein met zijn haaks vergroeide rug in de Kuilenburgse poort van Buren? Er stond een biljart, maar er was geen tap en er hingen colareclames van vóór de oorlog.’ De kale nam een pauze om op adem te komen en vervolgde, langzamer en met meer nadruk: ‘Herinner je je het café Cosmopolite op het Vrijda? Zie je het voor je, hoe de rode kastanjes bloeien en zijn terrasje is buitengezet?!’ De baard knikte heftig. Hij was op al die plaatsen vele malen teruggeweest. Hij zag ze allemaal weer voor zich. Heel duidelijk. Stuk voor stuk. Het waren schitterende cafés. Alleen…, ze waren er niet meer. – Het mooiste café is een kroeg uit het verleden, bedacht hij wrang. Opnieuw was het een tijdje stil. De baard begon uit zijn neus te peuteren en peinsde over de definitie van gezellig. De omringende landen hadden er geen woord voor. Cosy, agréable, gemütlich, verder kwam je niet. Daar ging een diepere betekenis achter schuil. Maar welke? Hij zocht, maar vond geen duidelijk antwoord. De kale moest weer plassen. NADAT HIJ van het toilet terug was, stak de baard van wal. ‘Het mooiste café? Dat is een gezellig café. En in een gezellig café, daar zijn geen zeikerds. Daar is het interieur eerlijk, de bediening vlot, het bier helder en de muziek niet te hard. Soms is er helemaal geen muziek.’ Hij stopte om een slok te nemen, hij voelde zich op gang komen. ‘Gezelligheid?’ hernam hij retorisch. ‘Dat is de subtiele verhouding tussen orde en wanorde. In een gezellig café is men niet dronken, hooguit tipsy.’ Weer nam hij een slok. ‘Gezelligheid’, hij praatte opeens veel zachter ‘gezelligheid is een delicaat evenwicht. Gezellig is intiem en opwindend tegelijk. Héél delicaat. Heel broos ook.’ Hij zweeg, hij wist hoe waar dit was. ‘Gezelligheid is als het weer. Onbegrijpelijk.’ De baard klonk nu pathetisch; hij was gaan staan. ‘Gezelligheid is als een slijmerige slang. Ongrijpbaar.’ Grotesk breidde hij zijn armen uit: ‘Gezelligheid is een mooie vrouw. Je bent met haar nooit alleen.’ ‘De Drie Gezusters?’ De kale probeerde ook leuk te zijn. ‘Ik houd niet van leestafels’ kaatste de baard en ging weer zitten. ‘Melief Bender dan.’ De baard schudde verveeld van nee. ‘Waarom niet!? ‘Waarom niet? Daarom niet. Ga zelf maar kijken’ zei hij korzelig. ‘Charlemagne!’ kraaide de kale nu. Sinds de top in Maastricht stond die ook op zijn lijstje. De baard schudde het hoofd en begon te lachten. ‘Charlemagne? Man, allemaal nep. De grote keizer is daar nooit geweest. Daar niet en in heel het land niet. Die Japanner wordt de eerste.’
‘Nu vergis je je’ sprak de kale koel. ‘Sorry kale’ zei de baard snel. ‘Je hebt gelijk. Er was die man in Doorn. En er waren er ook een paar in Utrecht. Maar die gingen er dood. Of werden weggepest. Sindsdien zijn dáár geen goeie kroegen meer.’ De kale dacht aan de ongrijpbare gezelligheid. ‘Saarein’ overwoog hij. ‘Dat nest klagende vrouwen?’ klonk het verachtelijk. ‘Hoppe dan?’ ‘Veel te druk man. Op het ongezellige af. Zeg nou zelf.’ Hij nam een pauze. ‘Kijk, kale. In een gezellig café voel je je zo goed thuis dat het lijkt of je thuis bent, zonder echt thuis te zijn natuurlijk, want thuis zijn is toch ook zwaar klote.’ De kale leek het niet te volgen. ‘Maar wat bedoel je nou precies?’ Hij keek naar de ander, smekend, maar er kwam geen antwoord. Hij voelde zich in de steek gelaten. ‘Van Baars’ opperde hij na een tijdje lusteloos en zonder veel fiducie. Weer zweeg de baard. Die suggestie achtte hij geen reactie waard. ‘Koekenbier.’ ‘Akkoord. Punt voor jou’ stemde de ander wat onwillig in. ‘Het mooiste café heeft een sober interieur, goed bier en een stipte bediening. Goed gezien, kale. Maar de discipline dáár, nee, die bevalt me niet.’ Het drong vaag tot hem door waarom gemütlich iets anders was dan gezellig. ‘De Tregter?’ ‘Tikkie te louche.’ ‘’t Pandje?’ ‘Zelfde probleem.’ ‘Pandoer?’ ‘Te studentikoos!’ ‘De vierkante meter?’ ‘Te klein.’ DE TWEESPRAAK rolde voort. Het leek een schaakspel met cafés als stukken. Het ene na de andere werd ingezet. Geofferd. Geslagen. ‘De Morgenster?’ ‘Het bier smaakt er bitter en ik krijg er altijd de hik’ orakelde de baard. ‘Stammetje in Garderen?’ ‘Te veel soldaten!’ ‘De Postillon, naast hotel Terminus?’ ‘Te veel koper!’ ‘De Karpershoek?’ ‘Te veel Carmiggelt!’ ‘De Blauwe Griet? ‘Te blauw.’ ‘De Zanzibar?’ ‘Welke? Die in Amsterdam, in Groningen, in Utrecht?’ ‘In Deurne.’ ‘Ken ik niet!’ ‘Arie op de brug!’ De baard zei niets. Dit vond hij niet kies van de kale. ‘Willem Vogt!’ Waar om de week een stamgast succumbeert, dacht de baard. Maar weer zei hij niets, want ook dit café was buiten mededinging.
‘De Grote Slok!’ De stem van de kale triomfeerde. De baard keek niet begrijpend. ‘In Amersfoort’ voegde de kale er haastig aan toe. Dat scheen de baard wel leuk te vinden, want door de ruimte schalde zijn vette, Bourgondische lach. ‘Water doet de palen rotten. Die het drinken bennen zotten’ declameerde hij. Hij kreeg een religieuze bevlieging en riep naar de bar om twee witbier. ‘Mij dorst’ voegde hij eraan toe. Op dat moment kreeg de kale een ingeving. Zijn oogjes vlamden op. Eventjes nog hield hij zich in; toen vroeg hij zachtjes: ‘Herinner je je 25 februari 1974, de Tweede Kamer?’ De baard knikte bezorgd. Die datum stond in zijn geheugen gegrift. ‘Herinner je je 25 februari 1976, ’t Prinsenhofje?’ vervolgde de kale nog steeds gedempt, maar nu met iets van dreiging in zijn stem. De baard knikte weer. Weemoedig taxeerde zijn geheugen dit kleinood. Hij zocht naar woorden om het grote gemis uit te drukken. Die vond hij niet. Tenslotte vloekte hij hartgrondig, begeleidde de krachtterm met een woedend wegwerpgebaar en siste tussen zijn tanden: ‘Een juweel, verkracht door de wetgever.’ Hij pakte zijn glas en dronk het met grote slokken leeg. De kale had nauwlettend geluisterd en stelde vast dat hij op de goede weg was. Boosaardig ging hij verder. ‘En wat vind je van het hoogtepunt van Alain Teister, De Vriendschap?’ De baard aarzelde. Hij begon zich almaar ongemakkelijker te voelen en maande de kale tot rede. Maar deze was niet meer te houden. ‘Herinner je je de kroeg van Dikke Dries?’ voer hij verder. ‘En van Schele Kats?’ zei hij met stemverheffing. ‘Van Willem Slok?!’ Hij schreeuwde bijna. ‘Van Jan de Winter!?!’ Hij gilde. Er lag een intens trieste uitdrukking op het gezicht van de baard. Die kroegen waren niet meer. Mèt hun kastelein waren ze gestorven. Hij wendde het hoofd af, draaide zich om en richtte zijn blik op een glazen kastje dat naast de bar aan de muur hing. ‘Dood’ prevelde hij. ‘Morsdood. As dead as a doornail.’ De kale stond op en liep weer naar het toilet. Het was zijn derde maal. ER WAREN wat mensen binnengekomen en het café begon zachtjes te roezemoezen. De barkeepster had de Misa Criolla opgezet. De baard voelde zich totaal verweesd. ‘Doe eindelijk die rare jas eens uit’ beval hij de kale toen die terugkwam. En om zijn verzoek kracht bij te zetten begon hij aan het kakikleurige flodderding te rukken. Maar hij had de greep op de ander verloren. Die luisterde vol overgave naar de exotische klanken van de Misa. ‘Phool, Phieter, Phels, Phieper’ plopte hij. Op het ritme van de opzwepende paukslagen riep hij de cafés af. ‘De Phietersphoooort.’ Hij floot bijna. De ander reageerde doods. ‘Te populair’ luidde het vonnis. Plotsklaps werd de kale kalm. IJzig kalm. Een hogepriester voelde hij zich nu. Langzaam, met lage stem en op prelatige wijze zette hij de tirade voort. ‘De Pauluspoort…’ ‘Het Bisschopshof…’ ‘Paleis Lofen…’ Zo ging de kale almaar door. Het klonk als een litanie. Een litanie van Allerkroegen. Maar er was niets meer dat in de ogen van de baard nog genade kon vinden. There is a feeling of the infinite about everything in a state of decay, bedacht deze en tergend traag veegde hij met een brede zwaai de laatste stukken van het schaakbord.
Op de cd-speler krijste Little Richard. DE DEUR ging open, nieuwe gasten kwamen binnen, voornamelijk vrouwen. Het regende niet langer, er viel natte sneeuw. De kale hoorde een klok slaan; hij telde elf slagen. Het werd merkbaar drukker in het café en het geroezemoes zwol aan; de ruimte vulde zich met rook en parfum. De mensen om hen heen praatten zeer geanimeerd. Enthousiast, alsof ze elkaar lange tijd niet gezien hadden. Iemand speelde op de piano, zacht, met een voorzichtige aanslag. De baard dacht aan de dame in de blauwe cocktailjurk. Aan het smaragd onder het kastanjebruin. Ook zijn moeder had zulk haar voor ze grijs werd. Zijn gezicht klaarde op. ‘Kale’ sprak hij plechtig. ‘Kale’ zei hij nogmaals. ‘Weet je wat jij moet doen, kale? Je moet naar Dorlede.’ Het klonk als een toespraak. ‘Naar Dorlede?’ sputterde de kale. ‘Hoe dat zo?’ ‘Luister’ hernam de baard. Zijn gezicht stond nu weer zelfverzekerd. ‘Luister, je gaat dinsdag met de trein van 22 uur 2 naar Dorlede. Vanuit het centraal station loop je zo de binnenstad in.’ Het was stil geworden. De mensen stonden rond hun tafeltje met het gezicht naar hen toe. Niemand bewoog. Alleen de kaarsjes op de bar flakkerden. ‘Bij het concertgebouw vind je een hele lange winkelstraat; die loopt van C en A tot in de middeleeuwen. Bij Boslust houd je rechts. Na een tijdje heet het Welstraat. Dan wordt het stiller. En steeds donkerder. Maar aan het eind van die straat brandt er licht, links op een hoek, daar is ‘t’ De baard wilde nóg meer spanning en wachtte. Het was doodstil. Er reed een vrachtwagen voorbij. De vloer trilde. Boven de bar ging een lampje uit. ‘De naam staat op een uithangbord’ ging hij verder. ‘Van een Franse impressionist. Zoiets als Manet of Degas, Moret of Derat, zo’n soort naam.’ Hij gaf de kale een knipoog. ‘Ach, je moet het niet al te ver van huis zoeken’ mompelde hij verontschuldigend en onhoorbaar voor zich uit. Hij staarde weer naar de rattenmummie in het glazen kastje aan de muur. Maar dat zagen de mensen niet meer. Die stonden nu in een wijde kring en begonnen te zingen. Eerst zachtjes. Toen luider. De piano speelde met hen mee. Hun lied klonk bekend, vertrouwd zelfs. Het gaf de baard een aangename rust. Ook de kale luisterde. Ademloos. ♫ Daar in het mooiste café van Europa ♫ Op zijn gezicht verscheen een bijna onmerkbare glimlach. ♫ Daar zijn de mensen gelijk en tevree ♫ Nauwelijks hoorbaar neuriede hij mee. ♫ Daar in het mooiste café van Europa ♫ De mensen zongen nu met hartstocht. ♫ Daar telt je geld of wie je bent niet meer meeeeee ♫ ♫ ♫
Utrecht, vrijdag 13 december 1996