Motleren_(samenvatting)

  • November 2019
  • PDF

This document was uploaded by user and they confirmed that they have the permission to share it. If you are author or own the copyright of this book, please report to us by using this DMCA report form. Report DMCA


Overview

Download & View Motleren_(samenvatting) as PDF for free.

More details

  • Words: 8,338
  • Pages: 43
1 Motorische leren les 1: Inleiding: ------------------Hoe bestuurt de menselijke geest onze beweging? Er zijn verschillende niveaus waarop een beweging kan bestudeerd worden. => WIJ zullen vooral naar de gedragsmatige bewegingen zien. (van normaal handelende mensen) toepassingsgebied: bewegen, handelen => Algemeen leven !! bij het ontwerpen van apparatuur ! Thema = het verschil tussen

Bottom- up

en

top down

processen

door externe stimulus kennis, eigen instructies => verwerking => binnenkomende signalen begrijpen, spierbeweging INTERACTIE = ingewikkeld = bestuderen van menselijke vaardigheden DEF.: vaardigheid = het vermogen om een eindresultaat te bereiken met een maximaal aan zekerheid en een minimum aan energie of tijd en energie. = vaag:

minimum / maximum ?? beweging ≠ vaardigheid ( doch soms is de vaardigheid een beweging) minimum aan tijd ?? => kwaliteit is ook belangrijk + minimum aan energie 

automatisme verschillende componenten van een vaardigheid 1. sensorisch – perceptueel

(waarneming) invloed van de omgeving 2. beslissingscomponent ( bij verschillende opties) = relatie tussen signaal en antwoord 3. kwaliteit van de beweging

2

soorten van vaardigheden * open en gesloten vaardigheden open: variabele omgevingsfactoren reageren op omgeving => sensorisch ! gesloten: constante omgevingsfactoren vb. turnen, zwemmen, … * discrete, continue en seriële vaardigheden discreet: actie met duidelijk begin en eindpunt continue: vloeiende beweging serieel: opeenvolging van discrete bewegingen * motorisch en cognitief motorisch: effectiviteit van de beweging vb. hoogspringen cognitief: waarnemen en beslissen vb. schaken les 2: reactietijd (RT) --------------------------“zwarte doos” signaal reactie

hoeveel processen zijn er tussen S en R? hoe werken ze? hoelang duurt elk proces? welke variabelen beïnvloeden elke van deze processen? reactietijd = het tijdsinterval tussen het begin van een stimulus en het begin van een respons verschillende types van reactietijd (Donders) stimulus

signaal sensorische

3 motorische selectie respons detectie

discriminatie of keuze

(detectie, identificatie) Rta = simpele RT bij enkelvoudige stim. niet discrimineren meet tijd van detectie

RTb = keuzereactietaak bij ≠ stimuli en ≠ keuzes detectie + identificatie + respons selectie

RTc = Go-noGo taak 2 stimuli, enkel reageren op 1 en niet op andere substractie methoden van DONDERS: RTc – Rta = identificatie RTb – RTc = respons selectie overzicht reactietijd onderzoek: 1.enkelvoudige reactietijd 2.vigilante taken 3.reactietijden met waarschuwing 4.keuze reactietijden 5.discrete en seriële reactietijd-taken 6.paced en unpaced taken (ISI – RSI) 7.overlappende reactietijden (Hfdst 2: aandacht) 1.Enkelvoudige reactietijd (RTa) a.stimulus variabelen modaliteit Intensiteit (+duur)

visueel auditief taktiel (* hoeveelheid energie = intensiteit x duur = !!!)

discriminabiliteit ( onderscheidbaarheid) ingewikkeldheid b.Respons variabelen vingers hand-voet- andere beweging verbaal gecombineerde respons

4 c.proefpersoon variabele motivatie:

(!!!) - incentieve (aanzetten) - KR = kennis van

resultaten (knowlegde of result) = moeilijk meetbaar: activatie niveau meten

- bij een simpele taak  ligt het optimum niveau verder - bij een complexe taak  ligt het optimum level dichtbij preparatie: met waarschuwing de tijd tussen de waarschuwing en signaal variëren soms ‘fake’- waarschuwing vigurantie taak: lange tijd geen stimulus en dan plots wel  met waarschuwingssignaal (Sw) daalt RT daling RT afhankelijk van de voorperiode (FP) 1.FP is constant - mogelijkheid tot anticipatie (catch trails ‘fake’) - RT is minimum bij ongeveer 300ms 2.FP is variabel - RT is korts bij gemiddelde FP (U-curve) - als FP range stijgt, dan stijgt de onzekerheid preparatie heeft 2 aspecten sensorisch: selectieve aandacht musculair: centrale (corticale) activatie (arousel) reactietijd distributie U-curve

5 Keuze reactie tijd (RTb) ----------------------Er bestaan verschillende soorten informatie => vereenvoudigen naar binair stelsel (0 en 1) Merkel:

verschillende signalen => variëren => snelheid meten

Hick’s law: RT

RTb = K log 2 (n + 1) Log2( )

stimulus respons compatibiliteit (* niet vatbaar voor Hick’s law*) --------------------------------------natuurlijke correspondentie tussen stimulus en respons vb. links licht => links reageren rechts licht => rechts reageren compatibel links licht => rechts reageren

incompatibel

Beperkingen van informatietheorie: ------------------------------------------1.oef: het verschil tss een 2 en een 4-delige taak verdwijnt 2.compatibiliteit: de natuurlijke overkomst tussen stimulus en respons is moeilijk in rekening te brengen 3.Volgorde effecten: aangepaste modellen voldoen niet 4.Het door Hick beschreven model voldoet niet Dimentional overlap model ( kornbloem et al, 1990) Basismodel verklaren - stimulus respons compabiliteit - Simon effect

S-R compatibiliteit taak S S R R

6

Compatibel niet- compatibel Simon taak S S R R Corresponderend niet - corresponderend Wij reageren automatisch naar de kant als vanwaar het signaal aangeboden wordt Additieve factorenmethode, Sternberg '69 --------------------------------------------------uitgangspunten proberen interne processen te beschrijven (zoals Donders) nu kan geen verwerkingsstadium bijvoegen zonder de andere stadia te beïnvloeden

optellen (ADD)

interactie interactie optellen (ADD) experimentele variabelen

A B C D

7 stadia stadium A

S st. B

st. C vervorming stimuli in onafhankelijk voor compatibele / incompatibele stimuli interactie. Gesuggesteerde stadia en bijhouden van 1.stimulus transmissie 2.stimulus codering 3.antwoord keuze 4.antwoord organisatie 5.motorische voorbereiding !!!! reactietijd ≠

bewegingstijd

Sanders ('82) Evaluatie => niks beschrijven i.v.m. informatieverwerking Effort Arousel Controverse rond 3 basisprincipes van de klassieke informatieverwerking modellen 1.seniële of parallelle verwerking 2.discute versus continue verwerking 3.locale of gedistribeerde representatie Cascademodel van Mc Cleiland Bovenste pijn: discrete verwerking Onderste pijn: parallel: 2de stadium kan beginnen voor 1ste gestopt is of zelfs continu Eriksen en Eriksen ('74) Identificatie van een centrale letter, geflankeerd door afleiders Bv. H en K/ respons sleutel 1 C en S respons sleutel 2 Stimuli: HHH HHH afleiders zijn compatibel (en identiek) KKH KK afleiders zijn compatibel (en identiek) SSHSS afleiders zijn incompatibel (traagst) XXHXX afleiders zijn neutraal (tussenin) Hoe variërt RT?

8 Alle flankletters is geidentificeerd (R voorbereid) zoniet geen voordeel in tijd met KKHKK

RT snelst bij compatibele klankers RT traagst bij incompatibele Neutrale flankers tussenin, RT afh van gelijkenis met doelen Besluit: Geflankeerde letters worden geïndentificeerd, kunnen niet genegeerd worden (STROOP) Vb. Rood in groen geschreven

Hoofdstuk: aandacht (vervolg) -----------------------Verdeelde aandacht: capaciteit: er is een beperkte capaciteit om aan verschillende dingen tegelijkertijd aandacht te geven. allocation policy (centraal punt): met toekenningsmechanisme: waarop ga je je aandacht richten? aandacht richten is afhankelijk van: hoeveelheid/intensiteit vereiste aandacht niveau (motivatie opbrengen of niet?) momentele intenties (wil) algemene ingesteldheid (motivatie) er zijn minstens 2 verschillende toekenningsmechanisme. dit is aangetoond in een experiment waarbij 2 verschillende taken elkaar niet storen. doch tijdens andere experimenten was er wel interferentie: vb bij 2 verbale taken => 2 verschillende taken zijn bv visueel en auditief vb.1 Brooks: bij linker bocht ja zeggen (auditief)

F

bij rechter bocht nee zeggen of

bij linker bocht op ja duwen (doen) bij rechter bocht op nee duwen

(moeilijker) = in gedachte een visuele taak doen

9

vb.2 “als de kat van huis is, dan dansen de muizen op de tafel bij zstnw, links tikken (doen) bij andere woordsoort, rechts tikken of

bij zstnw, links zeggen bij andere woordsoort, rechts zeggen

(moeilijker) interactie effect: respons tijd

‘F’

‘zin’

doen

zeggen

 bestuurde processen automatische processen: snel onbewust niet flexibel weinig energie nodig => routine taken vb. fietsen

Experiment: ‘Schiffer & Schneider’ verschillende beelden worden zeer snel na elkaar getoond => de proefpersonen moeten vooraf bepaalde beelden (doelen) herkennen doel: aantonen of dit een automatische of een bestuurde taak is └> onafh. van moeilijkheidsgraad moeilijkheidsgraad stijgt:- als het aantal doelen stijgt - als het aantal elementen per beeld stijgt

10 condities:

variabele mapping: telkens

verschillende doelen na elke sessie consistent mapping: bepaalde beelden zijn altijd doelen 1.alle en alleen letters zijn doelen, cijfers zijn afleiders doch onrealistisch want het verschil tussen cijfers en letters is al aangeleerd 2.alleen letters gebruiken 8 doelen en 8 afleiders waarnemingen: - eerste trails: doelen leren - na 1000 trails: automatisch proces ontwikkeld - na 2400 trails geen verbetering van snelheid meer meetbaar nu doelen worden afleiders en vice-versa - in het begin: ‘zeer slecht’,veel fouten (= niet-flexibel zijn van automatische processen) - na 1000 trails , nieuw automatisch proces aangeleerd opm.: automatische taken hebben geen aandacht nodig, DOCH is er verbetering mogelijk en trainbaar. les 5: Invloed van de perceptie op motorisch leren ------------------------------------------------------------Inleiding: een baby => vrij veel bewegingen kunnen uitvoeren => door invloed van de omgeving vb. door ontdekking van rammelaar, arm schudden.

effect  beweging = leren van doelbewuste bewegingen te maken motorische programma’s nodig Experiment: ‘Straton’ door prisma-bril: een nieuwe wereld; links = rechts en boven = onder ðna verloop van tijd: automatische processen afleren ðtot 3 weken: andere automatische processen gevormd bril af ðautomatische processen terug afleren, om oude terug te leren = snellere aanpassing

11 meer rechtstreekse besturingssystemen: Open loop systeem:vb. ervaren piano speler, moet niet nadenken bij stuk, als er ergens zich een valse noot voordoet zal het ‘lang’ duren voor het tot de muzikant doordringt => de feedback komt later, geen onmiddellijke terugkoppeling Onafhankelijk van feedback = proprioceptieve informatie: invloed via veranderingen in houding, gewrichtsstand,… Closed loop systeem:actie uitvoeren, resultaat kan waargenomen (=feedback) worden ðvergelijken met interne referentie ðaanpassen = exteroceptieve informatie: via zintuigen, invloed van veranderingen in de omgeving,… Eperiment: ‘Hein & Held’ jonge katjes worden geblinddoekt bij experiment: eerste visuele informatie 1ste kat: vrij in carousel => als zij beweegt dan draait de carousel de 2 kat: afhankelijk van 1ste kat => zij heeft geen invloed op beweging waarneming: 1ste kat: normale wandelgang rond obstakels de 2 kat; botst overal tegen, geen gecoördineerd visueel beeld idem: bij mensen met prisma bril Visuele systemen: Bij beweging zijn we toch in staat om te zien of ander voorwerp meebeweegt of stilstaat. ðverschillende banen in de visuele cortex: 1ste baan: wat zie ik 2de baan: waar bevind het voorwerp zich focaal zien of gefocuseerd zien: = ‘wat’ systeem, identificatie van objecten. ambiant zien: ‘waar’ systeem, waar is het object nu t.o.v. mij? hoe snel gaat het?… experiment: ‘Von Holst & Mittelstaedt’ vliegen:- in trommel, als trommel draait zitten de vliegen stil en draaien in de zelfde richting mee (om omgeving stabiel te houden) - als trommel stilstaat, gaan ze rondvliegen kop omdraaien (links wordt rechts) - als trommel links draait, draait de vlieg rechts - als trommel stilstaat, vliegt ze niet, gestoorde coördinatie.

12

Top- down processen => kennis nodig om object te zien in zwart/wit gespikkelde foto’s X bottom up processen: info uit object is voldoende om figuur te herkennen. perceptuele en close loop systemen: experiment: Henry drukken op plank => met systeem dat terugdrukt en druk kan variëren 1)voelen of druk verandert => welke kleine veranderingen zijn opmerkbaar? 2)druk opvangen, cte druk houden op de plank => hoeveelheid druk aanvoelen 3)plank in dezelfde positie houden = 20 x gevoeliger dan 1) het verschil is aangetoond experiment: (p.100) veranderen van gewicht op hand => aanpassing van EMG in de biceps ðM1- reflex: EMG past zich zeer snel aan aan toenemend gewicht ( 30-50 msec) = Myotatische reflex = lokale reflex: doet zich voor in de spier die belast word - brein word niet gebruikt (via ruggenmerg: on-synapstis) ðM2- reflex: grote EMG = long loop reflex, via de hersenen, kan bewust tegengehouden worden => afhankelijk van instructie = lokale reflex (50-80 msec) ðgetriggerde reactie = Reactietijd die te snel gaat om langs de hersenen om te gaan ( 80-120 msec) = eigenlijk geen reactietijd vb. drukverschillen op glas zodat dit niet valt. => nog in onderzoek. ðreactietijd: (120-180 msec) afhankelijk van - het aantal alternatieven (X reflex) - instructies

13

bij experimenten: verschillende variabelen: vb. Reactietijd correctheid van antwoorden

=> nauwkeurigheidsmetingen vb. pijl juist onder bovenste pijl zetten in 1 vlotte beweging

=> tekort of te ver = error 1. wat is gemiddelde error ?

CE = ∑ error

2. variabiliteit van de meting => afwijking t.o.v. gemiddelde

VE = (afw)²

n 3. hoe groot is de afwijking? AE = absolute fout 4. RMSE = √∑(Error)²

n => verschillende soort informatie uit fouten.

14

Centrale aspecten van de motorische vaardigheden -------------------------------------------------------------=> niet altijd terugkoppeling (visueel) om actie te ondergaan vb. goochelen => niet kijken naar /nadenken over wat we doen fietsen = automatisch uitvoeren van acties => hoe komen we zover ? => waarom gaan we altijd dezelfde beweging doen als we zoveel verschillende mogelijkheden hebben om ze te doen (= vrijheidsgraden) => lichaam beweegt automatisch op meest efficiënte wijze. vrijheidsgraden probleem: Oplossingen: •endstate confort: eindpositie is belangrijk, zelfs na ‘moeilijke’ beginsituatie experiment: Rosendale: onderhands of bovenhands pakken van stokje om links of rechts te zetten ðeindpositie is altijd meest comfortabelste. bij meerdere beweging gaat dit minder voorkomen •efficiëntie: met zo weinig mogelijk energie zoveel mogelijk doen => vloeiend, zonder versnellingen •synergiën => afhankelijkheid van bewegingen vb. kind: als met linkerhand pols draait zal de rechterhand meedraaien. bolleke klop en buikste draai, op verschillende ritmes. belangrijk bij: spelen van muziekinstrumenten ðvermindert het aantal vrijheidsgraden. ðgamma experiment: tegelijkertijd V en γ schrijven (met l en r) boek p.81 ðmet rechts schrijven “ links “ “ pols fixeren “ geschrift bevat persoonlijke karakteristieken “ mond “ => geschrift herkennen. “ voeten “ •centrale patroon generator -om terugkerende bewegingen uit te voeren vb. stappen, fietsen,… -informatie gaat niet via het brein (kip => kop niet nodig om te lopen) Sherington: Chain-theory: kettingreactie van stimuli. 1ste stimuli stimuleert de 2de en ste deze stimuleert opnieuw de 1 DOCH, ketting verbroken => nog altijd patroon van impulsen.

15 ðcentraal patroon generator stuurt patronen ( fig. 4.5 p 134) fig 4.8 : flexor burst model oEMG flexoren wordt even onderdrukt wanneer de extensoren werken. opm.: normaal reflex blijft hetzelfde,zelfs bij externe storing nu: verandert de reactie afhankelijk van het stadium waar het patroon zich in bevindt. = reflex reversal •biomechanische factoren ðgebruik maken van zwaartekracht = efficiënter, makkelijker ðeigenschappen van de spier zelf: Mass spring model:

spier = veer: - rekbaarheid

- eigen beginlengte -

indrukbaarheid => sensoren voelen in de spier in welke positie ze is. => streven naar evenwicht vb. agonist – antagonist ðPolit & Bizzi (1979) aap: naar lichtje wijzen kan eigen arm niet zien => invloed nagaan van andere systemen (visueel systeem) waarn: kan nog altijd correct aanwijzen besluit: geen invloed van andere systemen les 6: Motorische programma’s -------------------------------------=> om ingewikkelde handelingen (combinaties van bewegingen) te kunnen uitvoeren zonder een feedbacksysteem = bandje → stuurt signalen naar de receptoren → handeling => werkt vanuit centraal werkstation / geheugen: => kan alle spiergroepen aanspreken vb. bal pakken: direct hand in vang-houding houden springen naar plafond: door benen buigen, voor elastische kracht ( is niet logisch) 1)tijd om uit te voeren: ingewikkelde handelingen => meer tijd nodig? experiment: Henry & Rogers als lampje aangaat 1.vinger los laten 2.vinger los laten + bal aanpakken 3.vinger los laten + nog meer ingewikkelde handeling ðbij (3) duurt het het langst om vinger los te laten

16 ðkan ook gebruikt worden om maat van ingewikkeldheid van de handeling te meten. => !!!!! oefening is een verwarrende variabele; oefening baart kunst experiment: Rosendale & Co ðpotentialen in de hersenen meten ð2 lichtjes => reeks van 3 knoppen indrukken => altijd 1 keuze en 2 vaste knopen mogelijkheden:

1 2 3

= position of uncertain response waarn.: als keuze in 1ste knop ligt => grotere RT als keuze in 3de knoop ligt

=> snellere RT

ðgeen echt voor-geprogrammeerd programma => programma kan draaien tijdens de handelingen. 2) geen sensorische feedback nodig (cf. exp: op apen) ðinfo moet ergens aanwezig zijn 3) experiment: Armstrong (p.140 fig 5.7) laat proefpersoon handeling uitvoeren => blokkeren van de handeling ðEMG gaat toch verder variëren zelfs wanneer de beweging geblokkeerd wordt, zonder actie. => wel trager (1),(2),(3)  aantonen van programma’s = open loop (geen feedback nodig) = centraalvb. schrijven met l, r, mond en voeten.

Eigenschappen van motorische programma’s Er bestaan ∞ veel handelingen die we automatisch doen ðer zou enorm veel geheugen nodig zijn om alles te onthouden

17 zelfs bij onverwachte wendingen, handelt met automatisch. erg flexibele programma’s = ge-generaliseerde motorische programma’s => werken met variabelen (parameters) en non-variabelen. vb. experiment: Raiber: schrijven met l, r, mond en voeten ðprogramma is aanwezig => spiergroep = variabel Schema theorie (Schmidt,1978) verklaren van motorische programma’s => door oefening => geheugenprocessen gecombineerd ðvormen van synaptische knopen ðbij trigger worden dan verschillende processen aangesproken vb. bij restaurant bezoek: programma aanstarten voor gepast gedrag = voor-activeren => 2 soorten schema’s: * herinneringsschema: specificeert op voorhand de initiële parameters om de geplande beweging uit te voeren. * herkenningsschema: dient als een referentie tegenover dewelke feedback over de uitgevoerde beweging kan vergeleken worden. * 4 soorten informatie worden bewaard voor het vormen van motorische schema’s 1.omgevingsvariabelen 2.parameterwaarden 3.kennis van juistheid van de beweging 4.sensorische gevolgen van de beweging => impuls – timing hypothese: ðsnelheid van aanzetten van beweging is afhankelijk van de energie => tijd? => impuls? => ook rekening houden met de omgeving (vb. zwaartekracht) Wat kunnen we trainen? Hoe? non-variabelen: vb. stijl van schrijven = volgorde van combinatie van spieren ligt vast = tijd t.o.v. aansturen van andere spieren (p.150 fig. 6.1) a

b

c b na a

18

tijd tegelijkertijd met c = relatieve krachten t.o.v. andere spieren vb. kracht: b / 2 = c a=c experiment (p.151-2 fig. 6.2; 6.3) loop- en wandel patronen vergelijken wandelen bij verschillende snelheden => verhoudingen blijven idem overgaan naar lopen => andere verhoudingen variabelen: tijd, kracht, spiergroepen,… les 7: Nauwkeurigheid van de beweging: ------------------------------------------------samenhang: snelheid en nauwkeurigheid normaal (intuïtief): hoe sneller, hoe minder nauwkeurig soms: hoe sneller, hoe nauwkeuriger => onderzoek bij simpele Reactie Tijd taken ðzo snel mogelijk reageren ðzo nauwkeurig mogelijk reageren snelheid afh. van nauwkeurigheid? └> macro-onderzoek: verschillende proeven └> micro-onderzoek: in de proef zelf verschillende opdrachten => onderzoek: decompositie technieken experiment: letters

corr antw

RT

=> vormen een woord of niet ?

=> antwoorden na toon (snelheid variëren) nagaan wat eerst verwerkt word snelheids-nauwkeurigheids curve

=> fast – guess thoerie: 2 manieren van antwoorden: 1.de volledige informatie is verwerkt => correct antwoorden = stimulus controlled response 2.men raad naar antwoord, omdat het probleem nog niet verwerkt is. = fast-guess => fast-guess antwoorden uitschakelen MT = gemiddelde RT G = goed antwoord F = fout antwoord SCR= stim. controlled resp. FG = Fast guess

19

MT = MG PG + MF PG (= meetbaar)

MT = MSCR PSCR + MFG PFG (= theoretisch) PG + P F = 1 PSCR + PFG = 1 MFG = MF PGF = 2 x PF PSCR

= 1 + PFG = 1 – (2 x PF) = PG - PF

MSCR = MG PG – MF PF PG - PF

…

Oefening: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

Mieke 316 237 -219 265 266 273 267 -214 273 -238

Joske 310 306 280 -220 260 265 245 270 250 254

Mieke MG = 271 MF = 223.7 PG = 0.7 PF = 0.3

Joske MG = 271 MF = 220 PG = 0.9 PF = 0.1

MSCR Mieke = 306.5 MSCR Joske = 277.5 => Joske heeft beter gepresteerd - = foutieve reactie

Vroegere research: ----------------------Woodworth tussen 2 punten lijnen trekken 1° met visuele feedback

20 2° geblinddoekt + snelheid variëren ðbij 1: de fouten nemen toe naarmate de snelheid stijgt ðbij 2: de fout blijft constant elke gerichte beweging bestaat uit 2 delen/fasen: bij ogen open: 1ste fase = initiële fase 2de fase = current controle = correctie via de visuele feedback X bij ogen dicht: 1 fase = initiële fase ðde beweging is geprogrammeerd Fitts De wet van Fitts: 2 doelen op afstand van elkaar, tikken met de hand.

afstand variëren grote van doelen variëren MT = movement time A = amplitude = afstand W = breedte van het doel lichaamsdeel MT = a + b ( log 2

helling van de rechte, afh. van 2A ) W vb. arm, been, pols,…

motorische component moeilijkheidsindex van het kloppen relatie tussen moeilijkheid en beweging is lineair verklaring: => iteratief (= herhalend) correctie model:(Crossman & Goodeve) beweging opgedeeld in subbewegingen? om nauwkeurigheid te verhogen? ðmoeilijk aan te tonen => alternatieve verklaring: = impulse variability model (Schmidt) ðimpuls om een beweging in gang te zetten ðdaar zit de nauwkeurigheid verborgen proef: stift naar doel brengen, tegen tijd. tijd variëren= tijd waarin doel moet bereikt worden ðstandaardafwijking van het doel:

21 => hoe meer tijd (T) hoe minder SD = onafhankelijk variabele => hoe groter de afstand (D) hoe groter de SD. SD = k (D) T => impuls is afhankelijk van kracht van aandrijven de tijd dewelke de kracht wordt uitgeoefend => ondersteuning van lineaire verband (Fitts) DOCH: op beelden kan men zien dat de snelheid varieert tijdens een complexe beweging als de tijd het toelaat. => beide principes: IC-model IV-model => geoptimaliseerd initieel impuls model (Meyer) impuls start beweging naar een doel => bij gewaarwording dat we doel gaan missen, via visuele feedback: correcties maken. (rest van het hoofdstuk (les 8) = zelfstudie)

les 9: Het leren van een vaardigheid. -------------------------------------------leerproces is? => aanpassing van het organisme (positief of negatief) aanpassing die lange tijd blijft bestaan = niet observeerbaar => verschillende processen verbeteren door oefening en ervaring - sensorische processen - selecteren van de juiste respons (response selecteren) - betere parameter selectie - meer effectieve motorische programma’s - betere referenties voor juistheid opbouwen

(stimulatie identificatie) (response programming)

Meten van leerprocessen: prestatie curves experiment: time to target = doel volgen en contact houden (= volgrotor)

tijd op target

22

tijd

experiment: absolute fout = pijltje juist boven merkteken zetten fouten

tijd

opmerkingen:

1. steilheid van de curve ≠ - hoeveelheid geleerd - geen beeld van de hoeveelheid dat

men leert 2. individuele verschillen vb. muizen in ‘melk’bad met in midden een rust-platform muizen leren waar platform is en zwemmen steeds sneller naar het platform doch, er zij verschillende patronen die gevolgd worden. 3. platform en vloer effecten => door keuze van toelatingsgebied (5% = moeilijk of 15% of 30% = zeer gemakkelijk) time to target

30%

15%

zelfde data plafond effect 5%

trails

23 vloer effect: taak te moeilijk => er word wel geleerd => dit word niet gemeten

Opstellen van leerexperimenten: a) geblokte of verspreide oefening (massed (M) versus distributed (D) prestaties) # sporten D geklommen

= Bachman ladder taak M

= prestatiecurve geen leercurve trail

M= vermoeidheid ook invloed invoegen van rustperiode voor M en D D D

tijd om alles te verwerken = remeniscentie effect

M M rust D => langere tijd bezig geweest: # trails + rustperiodes Alternatieve methodes om leren te meten 1.dubbeltaken ðgebasseerd op aandachtsprocessen als ppn op plafond zit => toch blijven trainen minder aandachtscapaciteit nodig? => automatisch proces proef: 2 taken geven vb. volgroter: time on target rekensommetjes maken ðna verloop van tijd, geen verschil in presatie Doch men leert ðhypothese: vormen van automatiscme => minder interferentie met

24 secundaire taak 2. fysiologische metingen -O2 consumptie -hartslag meten => minder energie verbruik = leren 3.

geheugen meting bij maximale prestatie na week nogeens testen idem prestatie? hoelang duurt het voor de niveau herstelt is?

Transfer van leren winst of verlies in de capaciteit om een taak (doeltaak) uit te voeren als resultaat van oefening of ervaring met een andere taak experimenten: vb. 2 groepen ppn:

groep 1: A – taak B – taak (=doeltaak) groep 2: ( niks )

groep 1: sneller taak B => positieve transfer van taak A => B Als trager taak B => negatieve transfer van taak A => B !!!! ook andere oorzaken: groep 1 heeft iets gedaan en groep 2 niets ðmeten van grootte van transfer ðpercentage transfer vb. golf – taak: driving range

3 groepen:

1. oefenen op

2. geen oefening 3. oefening met minigolf ðC = maximale prestatie mogelijk

25 ðX = begin zonder oefening ðY = begin met transfer

ðX – Y x 100 = X–C

% = maat van transfer

les 10 : factoren die oefening beïnvloeden --------------------------------------------------1.motivatie meten: via activatie

(zie vroeger) bij hoge activatie => minder

presteren ? => theorie van Easterbrook vernauwing van concentratie => ook belangrijke info missen => overactivatie veel ‘ruis’-activatie van sensoren naar CZS Vooropstelling van doelen ðstabiele invloed op leerprestatie vb. beginneling in tennis => moeilijk doel voor ogen => demotivatie !!!! doelen moeten bereikbaar zijn

(van trainer)

experiment:

groep 1: ‘doe je best’ groep 2: hoger doel => sneller leerproces relaxatie technieken ðmoeilijk wetenschappelijk te ondersteunen 2.kennis over de taak begrijpen van systeem/opbouw => beter aanleren van taak instructies: vb. power training: instructies over fitnessapparaten (= expliciete instructies) ðteveel informatie ineens is niet goed ðzelf zien en aanvoelen van apparaat = referentie ↑

26

referentie = kern van closed loop systeem voorbeelden: taak heel veel aanbieden = Suzuki methode ðtoon voor muziek instrument = referentie ðzelf toon zoeken op eigen instrument demonstraties en modelleren: experiment: 1.op voorhand model aantonen 2.nadien model aantonen 3.2x tonen (voor en achter) Bachmann ladder taak 3.structureren van de oefening: ! variabelen bij leren: - hoeveelheid van leren - kennis van resultaten (KR) (zie volgende les) => hoe meer oefening, hoe meer leren !!!!!!!!!!! => Schmidt: Neen, ook de intentie om te leren moet er zijn DOCH: meestal leert men zonder intentie te hebben te leren = impliciet leren vb. lichtjes in patroon (maar ppn herkent patroon niet (bewust)) => overschakelen naar Random => toch trager continue en verspreide oefening: = massed (M) and distributed (D) practice -: geen eerlijke vergelijking: - niet evenveel tijd voor volledige proef -: bij overschakeling naar D: van D => D ≠ D => M (2verschillende taken) continue taken (M): na rustperiode => inhaalbeweging Waarom nog kleine achterstand ? ðverschil in taak (M =>D) = omschakeling ðvermoeidheid └> (Schmidt): geeft grotere variabiliteit in prestatie = positief effect └> activatie niveau ↑ => beter presteren rustperiodes en totale oefentijd: experiment: Graw 1.taak met fysische inspanning: ‘bachmann laddertaak’ 2.taak zonder fysische inspanning:’ stabilometer’

27 2 niveau’s van massed practise (M) (30 min) overgang van D => M: => 20% practise = 6 min + 24 min rust(verspreide oefening: D) 77% practise = 23 min + 7 min rust(continue oefening: M) beste resultaten: 1.30 % => verspreide oefening 2.57% => continue oefening ðafhankelijk van energiekost en soort oefening => vorm: verspreid of niet.

variabiliteit in de oefening: experiment: sleutel loslaten en bal nemen op bepaalde afstand => in bepaalde tijd de beweging doen (niet langer, niet korter) => afstanden variëren oefenen: groep 2: alleen 35cm groep 3: alleen 60cm groep 4: alleen 65 cm

groep 5: random afstanden oefenen proef: => random + onbekende afstand (=50cm)

groep 1: alleen 15 cm

28 oefenperiode <┘



└>

delayed test immediate test

└> transfer test practice geblokte vs. willekeurige oefening experiment: Shea & Morgan ppn. bal brijpen 3 hindernissen omgooien totaal 6 hindernissen omgooien 4 condities: 1. geblokte oefening 2. willekeurige oefening = random 3. tijdens transfer: geblokt 4. tijdens transfer: willekeurig ð1 is beter dan 2 (bij oefenen) rustperiode = transfertrailes ( 10 minuten en 10 dagen) oefenen blok blok random random

transfer blok random blok random

betere resultaten

- : taak veranderen; omschakeling naar andere taak les 11: Kennis van resultaten ----------------------------------een belangrijke factor tot sneller/beter leren = FEEDBACK => biologische motieven

(eigen feedback, vb hartslag

=> emotionele factoren

(door beloning van derden,

stijgt,..) gelukkig) => kennisverwerving

29

KR = meestal exacte informatie/terugkoppeling(niet eigen feedback) = excentriek All sensory information movement related information aanwezig voor de beweging

non- movement related information

aanwezig als resultaat van de beweging = FEEDBACK

intrinsieke feedback Intrisieke feedback:

excentrieke feedback

=> gebeurt meestal automatische en onbewust vb. terugkoppeling van spraak experiment Pew proef: links en recht doelen aanstippen 3 condities: - alles zien = visuele feedback - geblinddoekt - half blind, (maar 1 doel zien) ðvisuele feedback is belangrijk excentrieke feedback: verschillende vormen: 1. gelijktijdige feedback terminaal (na beweging) 2. onmiddellijk KR of 3. verbaal

of uitgestelde KR of (vb. hartslagmeter)

non verbaal 4. geaccumuleerd of afzonderlijk 5. KR = kennis van resultaat van de prestatie op de omgeving of KP = kennis van de aard van beweging = kennis van de taak => combinaties mogelijk Kennis van resultaten (KR) vb. bij eenvoudige/enkelvoudige RT-test

ofwel ….ms

(exacte meting)

ofwel slecht - goed – heel goed (schaal)

30

ofwel beter dan vorige keer (relatief)  geven verschillende soorten van informatie, feedback, kennis. Kennis van prestatie

(KP)

=> vaak onopvallend/ onmeetbaar op zicht, onderbewust => speciale meettechnieken

bij kennis van beste uitgangspositie en hoek (= feedback, kennis van prestatie) ðbetere resultaten ðdoch, feedback ivm optimale tijdspanne was niet zo belangrijk. Typische KR taak controle van laboratorium taken: - in welke omstandigheden is KR het meest effectief? ðzo weinig mogelijk intrensieke FB of andere sensorische feedback ðkunstmatig KR toevoegen. effecten van KR effecten op leren en prestatie experiment: vigulantie taak = reageren op stimulus die maar af en toe gepresenteerd word. met feedback: lampje branden als je sneller reageert dan vorige keer. experiment: geblinddoekt: lijnstuk trekken van 10 cm ðfeedback is belangrijk soms geen extra informatie nodig => intrensieke feedback is genoeg vb. gemiste basketbalworp verschil tussen experimenten op leerproces of prestatie curve └> taak na 1 dag = onthouden Hoeveelheid in KR wisselwerking met intrensieke feedback !!! => absolute frequentie: => relatieve frequentie: RT

aantal KR percentage KR op het geheel KR100 = elke keer KR KR50 = in 50% vd gevallen KR KR0 KR0 = geen KR KR100

31

KR50 KRo

KR

KRo meet prestatie

meet leerproces => ! percentage van KR tov KR0 ðintrensieke feedback gebruiken Samenvattende KR experiment: Bilodeau (’50 : prestatie meting) proef: terugkoppeling van aantal trails geleden ðbest is onmiddellijke feedback experiment Lavery 3 condities:

na elke trail KR na reeks van trails RK beide

ðteveel informatie is niet goed Temporele aspecten van KR interval tussen uitvoering en geven van KR !! eerst intrinsieke feedback verwerken en daarna pas externe feedback aan bieden Vormen van KR alle informatie is goed

(zelfs fictieve eenheden)

32

1. De informatietheorie ontstond op het eind van de jaren 40, begin van de jaren 50 als gevolg van de behoefte om op efficiënte manier grote hoeveelheden informatie over te brengen over lange afstanden. Hoe werd deze theorie toegepast op de menselijke informatieverwerking? Shannon en Weaver (1949) alle soorten informatie kan omgezet worden in een zelfde eenheid (vgl BIT in computers) Informatiewaarde H = log2n = aantal Bits (n=aantal alternatieven) Wet van Hick: RT=Klog2(n+1) Het toenemen van het aantal alternatieven vergt extra RT. Elk alternatief heeft evenveel kans om voor te komen. N+1 omdat aantal pp onzeker is over het al dan niet voorkomen van het signaal. In principe heeft elk alternatief een ander % van voorkomen: RT = K ∑ pi log (1/pi) Alternatieven met gelijke kansen: RT= alog2n+b Invloed van compatibiliteit en volgorde effect (nooit helemaal in gelukt in theorie te verwerken) 2. Wat is S-R compatibiliteit? Welke soorten van compatibileit bestaan er? Wat is het Simon effect? Hoe kan een irrelevante dimensie de keuze RT beïnvloeden? S-R compatibiliteit = mate waarin stimulus en respons op een natuurlijke wijze bij elkaar passen. Spatiele compatibiliteit wordt bepaald door het aantal regels nodig om stimulus positie om te zetten in respons positie (experiment van Duncan, compatibele en incompatibele responsen) en symbolische compatibiliteit is meestal minder compatibel dan spatiele compatibiliteit er zijn meer omzettingen nodig. Correspondentie tussen perceptuele code en motorische code (niet natuurlijk, aangeleerd) Simon effect: mensen zijn geneigd om te antwoorden in de richting waar de stimulus verschijnt ondanks de irrelevante spatiele dimensie. Bv. Respons links op groen en rechts op rood maar er zijn 2 mogelijke posities waar de stimulus kan verschijnen. RT is kleiner als stimulus verschijnt aan de kant waar geantwoord moet worden. Hier: kleur is relevante dimensie en plaats is irrelevante.

33 3. Leg het Flanker experiment van Eriksen uit. Voor welke type van model is dit sterke ondersteuning? Verklaar. identificatie van centrale letter, geflankeerd door afleiders bv. H en K: antwoordknop 1 S en C: antwoordknop 2 HHHHH KKHKK SSHSS XXHXX

afleiders afleiders afleiders afleiders

zijn zijn zijn zijn

compatibel compatibel (zelfde respons) incompatibel neutraal

Traagste reactietijd bij incompatibele afleiders. Neutrale afleiders hebben geen invloed op de RT. Compatibele afleiders hebben een pos effect op de RT (RT daalt) Eriksen besluit hieruit dat de flankletters ook geïdentificeerd worden en ze interfereren op het niveau van responsselectie of later responscompetentie. Dit is een sterke ondersteuning van het late selectiemodel, omdat ook de niet relevante informatie wordt verwerkt (zie de stijgende RT bij incompatibele flankletters) 4. Wat is het verschil tussen vroege en late selectie bij aandacht? Kun je aks voorbeeld een aandachtsmodel bespreken? Vroege selectie: selectie van sensorische (= stimulus detectie/identificatie?) info Late selectie: selectie gebeurt in het geheugen (= respons selectie?) (Cocktailparty) Filtermodel van Broadbent (1958): voorbeeld van vroege selectie Het is een alles of niet model: eens het kanaal geselecteerd, worden alle andere kanalen afgesloten. Slechts 1 kanaal met info kan verwerkt worden. Selectie gebeurt op basis van fysieke karakteristieken. Switchen van kanaal kost tijd. KTG houdt niet-geselecteerde info voor een korte tijd vast. OF Pertinentiemodel van Deutch en Deutch (1963): voorbeeld van late slectie. Zij beweren dat men de volledige betekenis van de stimuli al heeft verwerkt alvorens men een selectie maakt. De info komt in het centrale geheugen terecht. Daar vergelijkt men de aangeboden info met de info die reeds in het geheugen zit en met de verwachtingen die men heeft. Dan pas wordt de selectie gemaakt. (Eriksen: Flanker model) (Stroop: rood)

34 5. Wat is PRP? Leg het belang ervan uit voor de sport. PRP= psychologische refractaire periode (afgeleid van fysiologische refractaire periode) Dubbele stimulatie paradigma. Men moet 2 stimuli beantwoorden en er is slechts 1 centraal mechanisme. Indien de 2 stimuli kort na elkaar worden aangeboden moet de 2e respons selectie wachten tot de 1e respons selectie voorbij is/. Ondersteuning voor een gelimiteerd kanaal. (RT2 stijgt als ISI <0.5s) (RT2=RT1+RT2’-ISI als ISI < RT1) Telford (1931) vond een vertraging van RT2 als ISI (inter stimulus interval) <0.5s Welford (1952) vond ook een vertraging van RT2. RT2=RT1+… (RT2’ = RT2 bij afwezigheid van S1) Belang voor de sport: Faking, men heeft de indruk een bepaalde beweging te gaan uitvieren. De tegenstander reageert daarop, maar er wordt plots een andere beweging uitgevoerd. Er treedt een vertraging op van de 2e respons (belangrijk in bv. Ploegsporten en vechtsporten) 6. Leg het cocktail party fenomeen uit en bespreek. Hoe ver kan men niet geattendeerde informatie verwerken? (Stimulus detectie/identificatie) Cherry (1953) Mensen zijn in staat om op een party naar een bepaalde stem te luisteren, alhoewel er heel wat andere geluiden in de omgeving zijn, minstens van dezelfde intensiteit. Men kan auditieve stimuli selecteren, volgens Cherry vnl op basis van fysieke kenmerken (bv. Sexe van spreker, intensiteit van de stem, plaats van waar ze komt) Het fenomeen werd nagebootst met een koptelefoon, met 2 verschillende boodschappen aan beide oren. Da aandacht ging naar de boodschap in 1 kanaal. De pp had achteraf niets begrepen van de boodschap op het andere kanaal = SCHADUWEN (geen semantische kenmerken waargenomen) Echter werden fysieke kenmerken (zuivere toon, lange pauze, veranderen van vrouwen in mannenstem) van de signalen wel opgemerkt. Dit is een voorbeeld van een vroeg selectiemodel. Enkel de info waar men zicht voor interesseert, wordt verwerkt. KTG houdt niet-geselecteerde info voor een korte tijd vast. Latere onderzoeken wezen uit dat niet-geattendeerde info in een later, dieper stadium werden verwerkt. Vooral verschillen van de fysische kenmerken van de aangeboden info worden opgemerkt, semantische info wordt minder opgemerkt. 7. Wat is late selectie? Geef ondersteuning voor een laat-selectie model. zie vraag 5 (bv. Stroop = rood)

35 (Verwerking in het geheugen, Deutch en Deutch: info verwerken in het centrale geheugen: vgl met verwachtingen en aanwezige info => dan selectie maken) 8. Wat is het verschil tussen een close en een open loop systeem? Wat betekent dit voor de menselijke informatieverwerking? Closed loop: Systeem dat zichzelf bestuurd over een lange periode. Heeft een referentiemechanisme dat rekening houdt met het vooropgestelde doel => FEEDBACK Er wordt een vgl gemaakt en is het verschil groot genoeg dan wordt de beweging aangepast. Wordt ook wel eens het SERVO-mechanisme genoemd. Open loop: Systeem waar de beweging op voorhand vastligt, er wordt geen rekening gehouden met omgevingsfactoren => GEEN feedback Closed loop systemen vergen dus veel meer tijd, niet bruikbaar voor alle bewegingen. Want alle stadia in het info verwerkingsproces moeten eerst doorlopen worden voor er een aanpassing van de beweging kan gebeuren. Dus er zijn closed loop systemen die buiten de aandacht om werken, REFLEXEN Reflexen zijn onbewuste systemen die via de processen op laag niveau in het ruggenmerg of de hersenstam verlopen. Er zijn 3 soorten reflexen: M1, M2 en getriggerde reacties. M1 (Myotatische reflex): RT:30-50ms, gaat naar ruggenmerg en keert terug via monosynaptische verbinding. M2 (Long loop reflex): RT: 50-80ms, bereikt de hersenen en de motorcortex. Getriggerde reactie: RT: 80-200(?)ms, gaat van de receptoren naar de hogere hersencentra en vandaar naar de betrokken spiergroepen. 9. Wat is ambiant zien? Hoe heeft men dat kunnen aantonen? Wat is het verschil met andere vormen van zien? Ambiant zien <> focaal zien (bewuste identificatie van objecten) Ambiant zien houdt zowel rekening met centraal als perifeer visueel veld. Het gebeurd onbewust en draagt bij tot de fijne motorische bijstellingen van de beweging. In tegenstelling tot andere vormen van zien wordt het niet sterk beïnvloed door vervorming of slechte belichtingsomstandigheden. (Ambiant zicht heeft volgens Schmidt info over de positie van ons lichaam in de ruimte. Alhoewel dit ter discussie staat, we halen wel info uit de periferie van de retina, daar bevinden zich de cilinders en die zijn veel gevoeliger) Men heeft ambiant zicht kunnen aantonen met het Bridgeman experiment. Ppn focusseren op een zwart, beweeglijk vierkantje op de achtergrond. Op de voorgrond bevindt zicht een doel dat ook al dan niet kan bewegen naar

36 links of rechts. Door het bewegen van de achtergrond hadden de ppn de indruk dat het doel in de omgekeerde richting bewoog en ze oordeelden dan ook dat het doel meer naar links of rechts stond. Wanneer de onderzoekers plots alle lichten uitdeden en de ppn vroegen om aan te duiden waar de stimulus laatst was, dan was er praktisch geen afwijking. Dit experiment suggereert dat de beweging gestuurd wordt door visueel systeem dat onafhankelijk is van onze bewuste perceptuele processen.

37 10. Op basis van de grootte van de retinale beelden kan men bepalen wanneer een op ons afkomend voorwerp ons zal raken. Daarvoor gebruikt men de variabele TAU. Wat stelt die voor? Tau is de ‘time to contact’. T=k A/dA (dA= snelheid van de verandering van de opp van het retinale beeld, A= de werkelijke opp van het retinale beeld) In het Optical Flow model (Gibson) gaat men ervan uit dat het brein die variabele kan berekenen, wordt niet aangeleerd. De ‘time to contact’ speelt een rol in vele dagelijkse situaties. (Albatros) 11. Bij de waarneming spelen zowel bottem up als top down processen een rol. Leg deze twee processen uit. Hoe kun je top down processen aantonen? Bottom-up: stimulus gestuurd mechanisme (exogeen = automatisch) Top-down: kennis uit ons geheugen helpt ons om binnenkomende info te verwerken. (endogeen = bestuurd) Experiment met foto van che gevuara (dalmatier) : men ziet eerst enkel zwarte vlekken, maar door info van de PL ziet men dat de vlekken een figuur voorstellen. Combinatie van top-down en buttom-up. === Bottom-up (data driven) S=>beeldopname=> kenmerken analyse=> patroonherkenning=> beslissing=> R Top-down (uit verwachting) ==== Experiment van posner: Precue, =>, <= of +, voor aanbieding stimulus zal door kennis van instructies en betekenis van pijlen onze reactie bepalen, top-down. Ook experimenten met diepte-inzicht, perspectief: men weet uit info uit ons geheugen dat iemand die kleiner lijkt omdat hij verderop zit, in de werkelijkheid niet kleiner is. 12.In het slater hammel experiment wordt de duur van het bewuste closed loop systeem onderzocht? Hoe ging dit? Hoeveel tijd heeft het CL systeem ongeveer nodig? Slater Hammel experiment: uurwerk met pijl die ronddraait tegen bepaalde snelheid. Als pijl op 8 komt moet de pp de pijl stoppen door een sleutel los te laten. Soms stopt de pijl vroeger en dan moet de pp de beweging tegenhouden. Dit inhiberen lukt niet als de pijl te dicht bij de 8 stopt. Eens het go-signaal gegeven is, is het niet mogelijk de beweging te stoppen. Het motorisch systeem is reeds in gang, men kan geen feed-back meer geven. De tijd nodig om de beweging tegen te houden is 150-190ms. 13. Leg het vrijheidsgradenprobleem uit. Wat is motor equivalentie

38 Het vrijheidsgraden probleem is het feit dat we een beweging op zoveel verschillende manieren kunnen uitvoeren, maar dat we juist dat ene pad kiezen om een probleem op te lossen. Door het feit dat we zonder aarzeling juist dat ene pad kiezen doet veronderstellen dat dit pad reeds in ons geheugen voorgesteld was voor we met de uitvoering ervan begonnen. Het VGP heeft ook te maken met de ingewikkeldheid van de taak. Hoe complexer een beweging, hoe meer VG. Motor Equivalentie: we kunnen taken op verschillende manieren uitvoeren, het voordeel hiervan is dat we taken ook in niet-ideale omstandigheden kunnen uitvoeren. 14. Op welke manier wordt het vrijheidsgraden probleem opgelost? • •





• •

efficiëntie: Men zal steeds de beweging kiezen die het minste tijd in beslag neemt en die eindigt in de meest comfortabele positie. Endstate comfort Men eindigt in de meest comfortabele positie zodat men meer bewegingsvrijheid heeft en er kan geanticipeerd worden op onverwachte bijkomende bewegingen. Als je op het eind van je beweging eindigt in het midden van je bewegingsrange, dan ben je in staat om een max aantal verschillende bewegingen uit te voeren. Vloeiendheid van de beweging We zullen onze beweging zo vloeiend mogelijk maken, de hoeveelheid versnelling zal geminimaliseerd worden, zo weinig mogelijk schokken. Dit is efficienter omdat we zo minder energie verbruiken. De snelheidscurve zal dan de vorm van een bel aannemen. Synergie Er zijn afhankelijkheden tussen verschillende componenten van ons motorisch systeem. Sommige bewegingn gebeuren samen zonder dat e daar iets aankunnen veranderen. Bv ogen sluiten als we niezen. Centrale patroongenerator CPG stuurt automatisch bepaalde ritmische bewegingen in ons lichaam. Biomechanische factoren - zwaartekracht: reduceert sterk het VG-probleem. Tijdens het stappen zorgt ervoor dat tijdens de swing fase geen spieren moeten gebruikt worden. - Mass-spring model: ppn verzamelen onbewust elastische energie door de spieren op te spannen in een onhandige uitgangspositie, voor ze de bewegingen uitvoeren. Door al deze factoren wordt het VGP sterk verminderd.

15.Wat is een centrale patroongenerator? Hoe heeft men het bestaan ervan aangetoond? Kan die beïnvloed worden door sensorische signalen? Kun je een eenvoudig netwerkje van

39 neuronen schetsen dat de verwerking van een CPG verklaart? (centraal mechanisme) Een centrale patroongenerator is een susteem dat automatisch bepaalde ritmische bewegingen van het lichaam stuurt. Men heeft het bestaan ervan aangetoond door een experiment met een kat. Men bracht elektroden aan op de achterpoot van een kat tijdens het wandelen, EMGactiviteit van de flexoren en extensoren werden gemeten. Afwisselende actie van de flexor en de extensor. Sherrington onderbrak de zenuwbanen in het ruggenmerg en de ritmische beweging bleef bestaan => patroon wordt niet gestuurd door de hersenen, de spieren houden elkaar in gang, CHAINING Brown blokkeerde ook de sensorische feedback naar het ruggenmerg en nog bleven de ritmische contracties van de spieren doorgaan. => senso info beïnvloedt de CPG niet. (schets MVA9)

40 16. Wat is het reflex reversal effect? Geef een voorbeeld. Verband met de CPG? bv: Kat wandelt en er wordt een prikje gegeven aan het uiteinde van zijn poot. Tijdens de swingfase zal de kat zijn poot hoger heffen dan normaal => extra activatie van de flexoren. Tijdens de stansfase zal zijn poot meer gestrekt zijn => extra activatie van de extensoren. Het is een reflex (3050ms) die gestuurd wordt door de CPG. Info wordt niet verwerkt, maar gaat automatisch. (MVA12) 17.Hoe kun je aantonen dat er zoiets bestaat als een motorisch programma? Voorbeeld: Bij het opvangen van een tennisbal vormt de hand zich automatisch. Er is in dit geval geen enkele perceptuele info die automatisch deze responsvolgorde oproept. Dit bewijst dat er ergens een motorisch programma moet zijn dat aangeeft hoe de combinatie van de spieren moet gestuurd worden om de bal op te vangen. 3 ondersteuningen voor bestaan van motorische programma’s: - invloed van de ingewikkeldheid van de beweging op RT. Exp van Henry en Rogers: RT metingen waarbij vinger zo snel mogelijk van een toets moet gehaald worden. RT stijgt met toenemende ingewikkeldheid van de beweging. Stimulusperceptie en aantal alternatieven blijft gelijk. - Deafferentie: Feedbacksysteem van aapjes wordt onderbroken, afferente zenuwbanen worden onderbroken => geen sensorische feedback mogelijk. Toch de aapjes bleven normaal functioneren. - EMG in geblokkeerde ledematen. Het ganse programma van agonist en antagonist blijft in geblokkeerde ledematen. 18. Wat zijn gegeneraliseerde motorische programma's? Waaruit heeft men hun bestaan afgeleid? Wat zijn de problemen met specifieke motorische programma's? Er zijn centrale motorische programma’s die niet specifiek slaan op bepaalde spiergroepen. Door aanpassing van de parameters van de uit te voeren beweging, kunnen ze door 19. Wat zegt de schema theorie van Schmidt? Welke soort schema's zijn er? Wat voorspelt de schema theroie in verband met het leren van een beweging? Hoe wordt een klasse van bewegingen het best geleerd? 20. Wat zegt de impuls-timng hypothese? Welke 2 factoren spelen daarbij een rol? Wat bepaalt de snelheid waarmee een beweging op gang komt?

41 Moto programma’s sturen impulsen naar de relevante spieren. De hoeveelheid kracht die ontwikkeld wordt is afhankelijk van neurale activiteit en de timing van de activiteit = impuls-timing hypothese. Het motor programma zegt wanneer een spier moet geactiveerd worden, hoeveel, en wanneer de activiteit moet stoppen. Kracht en tijd zijn de 2 beslissende factoren die een impuls genereren. De snelheid waarmee een lidmaat vanuit rust bewogen wordt, is recht evenredig met de grootte van het impuls, die kan zowel door duur als amplitude beïnvloed worden. De snelheid wordt berekend door de integraal te nemen van de oppervlakten onder de kracht –tijdscurve. 21. Welke zijn de invariante kenmerken van een motorisch programma? •

volgorde van elementen Het MP wordt verondersteld een vaste volgorde te behouden in de acties die moeten uitgevoerd worden. • Temporale fasering De relatieve tijd van de samentrekking van spieren en spiergroepen blijft constant. • Relatieve krachten Indien een horizontale verdubbelt in sterkte, dan zal in verhouding de verticale kracht ook verdubbelen. 22. Welke zijn de moduleerbare parameters van een motor programma? •

Algemene tijdsparameter Alhoewel de fasering van de beweging en de volgordes vast zijn, kan het patroon blijkbaar snel of langzaam doorlopen worden. Armstrong (1970) onderzocht dit fenomeen. De ppn moesten een hendel een bepaalde gecombineerde beweging laten uitvoeren aan een bepaalde snelheid. Bij een snelle beweging werd het bewegingspatroon samengeperst => motorisch programma waarbij de parameter snelheid kan veranderd worden. • Algemene krachtparameter Kan niet helemaal los gezien worden van tijdsparameter (snellere beweging vraagt meer kracht) Ondersteuning voor deze parameter is nog zwak. Hollerbach (1978): schrijven van woord in verschillende groottes. Verhouding blijft hetzelfde, maar amplitude verschilt bij het schrijven van grote of kleine letters. Ook ondersteuning door manipulatie van de frictie van het schrijfoppervlak. • 23. Dan was er een oefening bij op het fast-guess model. Als je die wil hebben dan laat je iets weten hé, dan neem ik die vlug over. 24. Bespreek de wet van Fitts. Wat is een mogelijke interpretatie van deze resultaten?Geef de formule van de wet van Fitts. Wat

42 stellen de coëfficienten voor? 25. Hoe sneller de beweging, hoe groter de fout. Is dit altijd zo? Welke zijn de mogelijke uitzonderingen, en waarom? 26. Leg het precuing experiment van Rosenbaum uit. Wat is de bedoeling? Wat kun je hieruit afleiden in verband met motorische programma's 27. Wat is het verband tussen prestatiecurves en het leerproces? Wat zijn de gevaren bij het interpreteren van prestatiecurves? 28. Ontwerp een experiment waarbij je wil nagaan wat de invloed van het gebruik van spiegels is bij het inoefenen van een gymnastiek beweging. 29. Met da bachman ladder taak werd onderzocht op welke manier men het meeste leerde; door continue oefening, of gespreide oefening. Hoe evolueert de leercurve in beide gevallen? Kan men daaruit afleiden dat in verspreide oefening het meeste geleerd werd? Hoe kan men dat beter nagaan? 30. Leg enkele methoden uit hoe men de transfer van een taak naar een andere taak kan meten. (X-Y)/(X-c) * 100= % transfer. Op voorhand gemaakte winst door andere taak, gedeeld door totale winst (na x beurten) die men op deze taak met oefening kan maken. 31. Shea en Morgan voerden een klassiek geworden experiment uit over het verschil tussen random en blocked oefening, waarbij proefpersonen 3 verschillende taken moesten oefenen. Welk interessant verschil vonden ze tussen oefening tijdens de leertrials en het resultaat bij uitgestelde test? (na 10min, na 10 dagen). Welke verschillende verklaringen zijn er voor deze resultaten? 32. Ontwerp een wetenschappelijk opzet waarbij je de invloed wil nagaan van muziek op de maximale prestatie op een fietsergometer. Je wil daarbij ook het onderscheid kunnen maken tussen klassieke muziek en popmuziek. Tijdens de testen had de blocked groep een lagere RT dan de random groep, omdat de blocked groep zich op 3 specifieke hindernissen kn concentreren. Tijdens de tranfertrials na 10 dagen blijkt dat de random groep altijd beter presteert dan deze die geoefend hebben in de blocked groep. Dit verschil is zeer groot als de transfertrials random zijn, maar zelfs als ze blocked zijn. Er werd ook aangetoond dat de random groep ook een betere transfer vertoond naar nieuwe versies van deze soort taak. Shea & Morgan gaan ervan uit dat informatie beter en langer onthouden wordt als de info

43 dieper verwerkt wordt. Een factor die de diepte van verwerking beïnvloedt is het verder uitwerken van de context (elaboration). In de randomvolgorde wordt meer verwerkingsstrategiën gebruikt. Volgens Lee & Magil wordt door veranderende aanbiedingen een deel van de taak vergeten en is er meer inspanning nodig om het actieplan te reconstrueren. 33. Bespreek het effect van de verdeling tussen oefentijd en rusttijd op het leereffect bij verschillende taken. Vb het verschil tussen de resultaten op een bachman laddertaak en de stabilometer. 34. Welke verschillende vormen van feedback zijn er? Waar kunnen we KR daar tussen plaatsen? 35. Wat is relatieve en absolute KR? Wat is hun effect op prestatie en leren? 36.BEspreek de invloed van samenvattende KR op de prestatie. 37.Op welke manier oefent KR zijn onvloed uit op de prestatie en het leren? (3 functies) Voila da zijn de vragen die ik heb. vraag zit er ni bij want das met allemaal cijfers enzo. Het gaat over de additieve factoren Methode van Sternberg (AFM). Als je die wil hebben dan laat je iets weten en dan scan ik deze in.