AFSCHEID VAN DE PANDA Over de oplossingen voor de milieucrisis van Etienne Vermeersch. Paper in het kader van het college Algemene Inleiding Milieufilosofie, Achterberg, trimester 1, collegejaar '90-'91.
o.l.v. W.
Inleiding........................................................................................................................ 2 1. DE OPVATTINGEN VAN VERMEERSCH. ........................................................... 2 2. VERMEERSCH IN CONFRONTATIE MET ACHTERHUIS. ................................ 3 3. VERMEERSCH IN CONFRONTATIE MET AIKEN.............................................. 5 4. SAMENVATTEND COMMENTAAR. .................................................................... 7 5. DE ETHIEK VAN VERMEERSCH EN DE LANDBOUW VAN AIKEN. ............... 8
In het paper is gebruik gemaakt van de volgende literatuur, die ik in de tekst met afkortingen aangeef: Achterhuis, H. Het milieu als 'commmons' NC In: Milieufilosofie. Achterberg en Zweers (red.) Utrecht 1986 Natuur: begeerte en schaarste NBS In: Natuur: uitbuiting of respect? Achterberg (red.) Kampen, 1989 Van moeder aarde tot ruimteschip IR Inaugurele rede LUW, 1990 Aiken,W. Ethical issues in agriculture EIA In: Earthbound. Regan (red.) Vermeersch, E. De ogen van de Panda OVP Antwerpen, 1988
JAN VERNEE
1
Inleiding In 'De ogen van de Panda' (OVP) geeft Vermeersch een analyse van de oorzaken van de milieucrisis, aanwijzingen voor een oplossing in de vorm van cyclische productie, een nieuwe ethiek en leefwijze. Op de nieuwe ethiek en leefwijze wordt in de laatste paragraaf (5) ingegaan. Eerst wordt zijn analyse en oplossing weergegeven, die daarna in de volgende twee paragrafen (2 en 3) met de meningen van Achterhuis en Aiken wordt geconfronteerd. In par. 4 wordt een samenvattend oordeel over de oplossing van Vermeersch gegeven.
1. DE OPVATTINGEN VAN VERMEERSCH De analyse van Vermeersch, die je 'materialistisch' zou kunnen noemen, gaat uit van de mens als techniekscheppend en expansiegericht wezen. De milieucrisis wordt gezien als een neveneffect van de groei van de technologie, of preciezer, van wat Vermeersch noemt het Wetenschappelijk - Technologisch - Kapitalistisch - complex (WTK). Dit WTK-complex heeft een eigen interne dynamiek, waardoor het zichzelf instand houdt en vanuit eigen interne krachten groeit. Het succes van het WTK-complex heeft bij mensen een toenemende Diesseits-gerichtheid doen ontstaan, men wil hier en nu in dit leven gelukkig worden. Deze Diesseits-gerichtheid neemt de vorm aan van consumptiegerichtheid. Anderzijds heeft het succes van het WTK-complex tot een toenemend besef van gelijkwaardigheid geleid en daarmee tot de eis dat iedereen recht heeft op een gelijk aandeel in de welvaart, met name ook de Derde Wereld. Deze Diesseits-gerichtheid en het gelijkheidsstreven geven het WTK-complex nog eens extra groei impulsen. Samen met de bevolkingsexplosie zorgen deze factoren voor een steeds toenemende uitstoot van vergiften, roofbouw op de grondstoffen en uitroeiing van diersoorten, kortom de milieucrisis. Vermeersch pleit in par. 2.5 van OVP voor een oplossing waarbij het consumptiepatroon zodanig wordt omgebogen dat het ecosysteem niet verder in gevaar wordt gebracht (pag.49). Hiertoe worden de volgende voorstellen gedaan: 1. Overgang naar een produktie/consumptie-proces dat zoveel mogelijk cyclisch is. 2. Niet meer energie gebruiken dan via vernieuwbare energiebronnen beschikbaar is (m.n. zonne-energie). 3. Alle resterende verontreiniging m.b.v. technologie voorkomen. 4. Regeneratief gebruik van de natuur. 5. Inperken van de consumptie tot een niveau waarop dit stationaire systeem is te handhaven. 6. Geen behoeften kweken die leiden tot een verkwistend gedrag.
2
2. VERMEERSCH IN CONFRONTATIE MET ACHTERHUIS In met name NC en NBS formuleert Achterhuis de stelling dat de milieucrisis vooral een gevolg is van de onderlinge menselijke verhoudingen (NBS,121). Voor hem staat het begrip 'schaarste' centraal, een term die hij met Hobbes verbindt en die hij in NBS psychologisch fundeert in de 'mimetische begeerte' van Rene Girard, waarbij we onze behoeften ontwikkelen uit afgunst t.o.v. anderen. Schaarste ontstaat daar waar mensen in een onderlinge concurrentie zijn om het bezit van zaken, daar waar afgunst en rivaliteit heersen (NBS,124). In een samenleving waar de logica van de schaarste heerst hebben zaken een ruilwaarde en niet alleen een gebruikswaarde (NC,209). Zou Vermeersch als enige pijler voor de oplossing van de milieucrisis het cyclische productieproces hebben gegeven, dan zou dat in de analyse van Achterhuis alleen maar geklonken hebben als de zoveelste vlucht voor de angst voor de schaarste (NBS,133). De cyclische productie zou een variant zijn van Locke's rationele arbeid en op den duur net zo weinig effectief om de schaarste op te heffen. Of wellicht moet men het eerder vergelijken met de onbeperkte ruimte die Locke in Amerika aanwezig zag, waardoor er nooit gebrek aan land zou komen. Voor zover de productie cyclisch is wordt er immers geen aanslag op de natuur grondstoffen voorraad gedaan, welke voorraad dan ook als onbeperkt is voor te stellen, van weinig meer is op het productieniveau dat gehandhaafd kan worden. Deze redenering klopt niet, net zo min als rationele arbeid of het 'onbeperkte' land in Amerika de schaarste kan opheffen. Dit omdat ook in een zo volledig mogelijk cyclisch proces een minimale hoeveelheid begin-input aan grondstoffen en een voortdurende toevoer van energie nodig zijn. Als gevolg van de logica van de schaarste (NC,208) die ervoor zorgt dat de behoeften zich almaar uitbreiden, zouden er dan toch steeds meer grondstoffen en energie nodig zijn, ondanks alle technologische inzet om deze minimaal te houden. Met als uiteindelijk resultaat weer dezelfde stagnatie als die waar Vermeersch bang voor is. Overigens zal Achterhuis er op zich al weinig vertrouwen in hebben dat de stappen om tot een cyclische productiewijze te komen ooit zouden worden genomen. Men kan zich al advertenties van de overheid voorstellen die analoog lopen aan het voorbeeld dat hij geeft m.b.t. de kleinschalige landbouw (NBS,126): met een beroep op de internationale concurrentie ed. zullen ook deze pogingen op de klippen van de mimetische begeerte vastlopen. Omdat immers voor een cyclische productie investeringen gedaan moeten worden die niet altijd (evt. direct) een economische winst opleveren zodat men zal vrezen in een slechte concurrentiepositie t.o.v. het buitenland te komen, vreest voor kapitaalvlucht ed. Onze welvaart zou achteruitgaan t.o.v. het buitenland en dat lijkt voor de meeste mensen 'het begin van het einde' te zijn. Vermeersch ziet ook dat de cyclische productiewijze zijn beperkingen heeft en komt dan ook via de eis om niet meer energie te verbruiken dan vernieuwbaar voorhanden is, tot het voorstel tot het ombuigen van ons consumptiepatroon en het beperken van onze behoeften. Vermeersch komt in zijn analyse van de Diesseits-gerichtheid dicht bij de 'mimetische begeerte' : "Wie nog niet was beïnvloed door hetgeen hij dagelijks rond zich ziet bij anderen of in etalages en warenhuizen, krijgt via de T.V. in publiciteit en feuilletons een model
3
aangeboden waaraan hij zeer moeilijk kan weerstaan." (OVP,34). De vraag naar de psychologische dynamiek achter deze 'niet-te-weerstane-modellen' wordt echter niet gesteld. Het model wordt in de visie van Vermeersch door het WTK-complex (de industriële organisaties) aangeboden, dus uiteindelijk blijft hij het ontstaan van behoeften toch meer als iets zien dat gebeurt in de interactie tussen het individu en het WTK-complex dan als het gevolg van de interactie van individuen onderling. Hierdoor blijven voor hem verschijnselen als 'brandname-consumerism' en het feit dat Coca-Cola in China voet aan de grond kan krijgen voor hem in wezen onbegrijpelijk. Hij spreekt in dit verband van 'overbodige behoeften' en 'vervreemding', welke begrippen geen nadere uitwerking krijgen en daarom hier slechts als onschadelijk makende etiketten lijken te dienen (OVP,34 en 35). Voor Vermeersch biedt hier een abstractie als het WTK-complex een concreet goed aan een individu aan, voor Achterhuis zijn deze goederen schaars in een wereld vol afgunst en onderlinge rivaliteit. Het is voor Vermeersch niet duidelijk hoe een dergelijke abstractie onze behoeften zo diepgaand zou kunnen beïnvloeden en derhalve heeft hij er ook moeite mee deze diepgaandheid op zijn juiste waarde te schatten. Vermeersch kan zijn voorstel tot ombuiging van het consumptiepatroon doen omdat hij het probleem van de schaarste als blijkbaar minder fundamenteel voor onze samenleving inschat dan Achterhuis dat doet. Wij zouden bereid kunnen zijn de buikriem stevig aan te halen en dat ook daadwerkelijk kunnen doen, zonder dat daarmee de basis van de moderne samenleving zou komen te vervallen. Vanuit de optiek van Achterhuis is het ondenkbaar dat de consumptiebeperking gestalte krijgt als niet de logica van de schaarste op meer fundamenteel niveau -het niveau van Aljosja (NBS,137) of van de Indiaase vrouwen (IR,30)- wordt doorbroken. In IR ontwikkelt Achterhuis een visie op schaarste en grenzen die nog vanuit ander perspectief tot een kritiek op de ideeën van Vermeersch leidt. (1) Voor Vermeersch lijkt de vorm die de technologie aanneemt waarmee een cyclische productiewijze verwezenlijkt moet worden, van minder belang dan het feit van de cyclische productie zelf. Vermeersch heeft blijkbaar een bepaald vertrouwen dat het abstracte begrip van de cyclische productie op zodanige wijze in de vorm van westerse technologie geconcretiseerd kan worden, dat zij ook daadwerkelijk voldoet aan de verwachtingen die het begrip wekt, n.l. minder milieu vervuiling omdat alle 'output' weer 'input' wordt. (2) Bij Vermeersch is er geen (duidelijke) relatie tussen de wijze waarop de technologie gestalte krijgt en de beperkingen die wij aan ons consumptie patroon en aan onze behoeften moeten stellen. Achterhuis wijst in IR echter op een voorbeeld waar de westerse technologie faalt en op een vorm van (niet-westerse) technologie die intrinsiek een besef van beperkingen met zich meebrengt. In de wijze waarop in India vrouwen met water omgaan (omgingen) is een respect voor dat water inherent. De westerse technologie faalt in India omdat zij het water niet respecteert, doch slechts als een schaars goed beschouwt. Men zou dus vraagtekens kunnen zetten bij een cyclisch productieproces dat op de normale westerse technologie en wetenschap is gebaseerd. Van een dergelijk proces zou men zich immers af kunnen vragen of het wel die mate van 'verfijndheid' kan bereiken die nodig is om in een evenwicht met het ecosysteem te kunnen geraken?
4
Met 'verfijndheid' wordt dan de kwaliteit bedoeld die de technologie van de Indiase vrouwen blijkbaar heeft. Achterhuis spreekt in dit verband van de 'integriteit, de eigen realiteit van het water' (IR,31). Met het gevaar meer in de betreffende passage te willen lezen dan erin staat, lijkt mij de technologie in India anders omdat ze concreet is. De deskundigheid m.b.t. het water ontstaat telkens in concrete omstandigheden, in de omgang met het water en is gebaseerd op geïnteresseerde observatie, niet met de bedoeling om tot abstracte theorieën te komen, doch lettend op alle details van de situatie. Doordat in een concrete situatie kennis wordt opgedaan, wordt men op een natuurlijke wijze bij de beperkingen van die situatie betrokken, wellicht is er in zo'n situatie niet eens zozeer sprake van het ervaren van beperkingen. De westerse technologie vindt details overbodig; een paar relatief eenvoudige mathematische modellen m.b.t. bijvoorbeeld de stroming en aanwezigheid van water lijken voldoende om te kunnen bepalen waar en hoe putten moeten worden geslagen en geïrrigeerd moet worden. Het water lijkt eenvoudig te beheersen. De westerse technologie faalt vervolgens omdat de werkelijkheid veel complexer is. Op dezelfde wijze zou de implementatie van de cyclische productie kunnen mislukken; het relatief eenvoudige abstracte idee tegenover de complexe werkelijkheid. Of Achterhuis een juiste interpretatie van de gebeurtenissen in India geeft of niet, duidelijk is dat Vermeersch na zijn uitgangspunt van de mens als techniekscheppend wezen er geen oog voor heeft dat er dan vervolgens verschillende vormen van technologie zouden kunnen ontstaan, zodat het voor een goede verklaring en oplossing van de milieuproblematiek noodzakelijk wordt om te verklaren waarom dan in het westen zo'n natuur verstorende technologie is ontstaan.
3. VERMEERSCH IN CONFRONTATIE MET AIKEN Aiken bespreekt in EIA een aantal argumenten tegen de moderne geïndustrialiseerde landbouw en de tegenargumenten van de aanhangers van deze landbouw. Vervolgens geeft hij een aantal ethische vragen en standpunten aan, die als hoofdonderscheiding hebben of ze antropocentrisch dan wel ecocentrisch zijn. Bij de antropocentrische richting is de mens uiteindelijk de enige die telt. Het zou kunnen zijn dat de natuur als geheel beschermt dient te worden vanwege het belang dat de mens daarbij heeft, doch de natuur wordt niet om zichzelf in stand gehouden en ontzien (dwz. aan de natuur wordt geen intrinsieke waarde toegekend). Aiken geeft een schets van het ecohumanisme, waarbij het alleen gerechtvaardigd is om schade aan de natuur toe te brengen als er vitale menselijke belangen op het spel staan. Zodra deze niet meer in het geding zijn heeft de natuur voorrang. Deze vitale belangen gaan volgens hem verder dan het loutere overleven van de mens en houden ook rekening met de behoeften van de mens als sociaal wezen. Aan het eind van zijn artikel geeft Aiken tenslotte een aantal aanwijzingen voor de concrete uitwerking van het ecohumanisme voor de landbouw. Als men Aiken naast Vermeersch legt kan men zich afvragen of er bij Vermeersch sprake is van een ecohumanistische stellingname of dat hij een meer antropocentrische positie inneemt. Beperken we ons tot par. 2.5 van OVP dan lijkt Vermeersch zich toch vooral zorgen te maken om de toekomst van de mens; hij schetst een beeld van wegens gebrek aan brandstof en door vervuiling stilvallende processen, waardoor het bestaan van de mens zelf
5
wordt bedreigd. Bij Vermeersch is het in feite gerechtvaardigd de natuur te schaden zolang dit maar inhoud dat op deze manier niet de cyclische processen worden doorbroken en aldus de mens kan overleven. Dat lijkt me althans de strekking in dit verband van zijn herformulering van het categorisch imperatief van Kant: altijd zo te handelen dat deze handelswijze tot algemene gedragsregel kan worden verheven. Indien we meer dan het ons toekomende portie energie verbruiken is dat niet gerechtvaardigd, want als iedereen dat zou doen zou het cyclische proces worden doorbroken. Blijft men echter binnen de toegewezen rantsoenen dan zou alles in orde zijn. Vermeersch lijkt ervan uit te gaan dat ervoor zorgen dat de cyclische processen niet worden doorbroken hetzelfde is als de aarde onverstoord verder laten bestaan. De vraag is of dit zo is; de cyclische processen zijn bij hem niet alleen de natuurlijke processen doch in de eerste plaats de industriële recycling processen. Men kan zich voorstellen dat het opzetten van allerlei ingewikkelde recycling industrieën uiteindelijk wel behoorlijke schade aan de natuur toe brengen, al was het alleen maar om de ruimte die ze innemen. Bij Aiken zou het opzetten van dergelijke recyclingketens alleen gerechtvaardigd zijn als er voor de mens vitale producten worden geproduceerd (ervan uitgaande dat er hoe dan ook een beslag op de natuur wordt gedaan). Vermeersch heeft echter geen instrument om op deze wijze een afweging tussen natuur een mens te maken, voor hem dient de menselijke expansiedrift slechts begrensd te worden uit oogpunt van de bescherming van de mens tegen zichzelf. Vermeersch had wellicht wel een instrument voor de afweging tussen belangen van de mens en die van de natuur kunnen aanbieden als hij (alweer) de Diesseits-moraal en het ontstaan van behoeften diepgaander had geanalyseerd. Aiken maakt bijvoorbeeld onderscheid tussen verschillende soorten behoeften 'needs, wishes and desires' (EIA,275). Gesteld dat een dergelijk onderscheid tussen behoeften ook bij nadere analyse te handhaven zou zijn, dan kunnen we hiermee op een natuurlijke wijze grenzen aan de mens stellen. Vermeersch bij de antropocentrische en niet bij de ecohumanistische richting indelen, doet wellicht onrecht aan zijn intentie om toch ook de natuur om zichzelfs wille niet te vernietigen (de berggorilla en het edelweiss moeten om henzelf behouden blijven). Maar omdat hij geen theorie opbouwt die intrinsieke grenzen stelt aan de mens in zijn omgang met de natuur blijven dit slechts sentimentele gebaren.
6
4. SAMENVATTEND COMMENTAAR Vermeersch beschrijft in het eerste deel van zijn boek op overtuigende wijze welke enorme krachten werkzaam zijn om het WTK-complex in zijn huidige richting te continueren. Met name de elkaar wederzijds bekrachtigende consumptiementaliteit en de zelfhandhaving van de industriële organisaties, gevoegd bij het gelijkheidstreven van de derde wereld en de bevolkingsexplosie geven een beeld van een haast onontkoombare situatie. Vanuit dit perspectief lijkt Vermeersch zich er dan in par. 2.5 nogal gemakkelijk vanaf te maken als hij een oplossing schetst: zijn oproep tot ombuiging van het consumptiepatroon komt nauwelijks geloofwaardig over omdat hij niet analyseert welke tegenkrachten er ingezet moeten worden om deze ombuiging te realiseren. Een beroep op de verstandigheid van mensen lijkt me redelijk maar niet voldoende. Vermeersch doet in feite een voorstel om de buikriem aan te halen, terwijl anderzijds de Diesseits-moraal gehandhaafd kan blijven. Dit laatste begrip gebruikt hij zelf onkritisch, aangezien hij geconstateerd heeft dat het is verworden tot een consumptiementaliteit. Neem je de Diesseits-moraal in zijn oorspronkelijke betekenis dan is het triviaal dat we van zo'n moraal geen afstand hoeven te doen (OVP,50); het nastreven van geluk in dit leven heeft op zich immers weinig met energieverbruik en natuurvernietiging te maken. Neemt men het echter in de betekenis van consumptiementaliteit dan is het in het licht van de voorgaande hoofdstukken van zijn boek moeilijk te verdedigen dat men deze zonder meer zou willen handhaven. We zullen er wellicht moeilijk vanaf kunnen komen, doch als bewuste doelstelling voor de toekomst zouden er toch misschien hogere waarden in aanmerking komen. Juist doordat een voorstel tot consumptiebeperking wordt gedaan dat 'nergens' op is gebaseerd, lijkt het juist om over een buikriemvoorstel te spreken. Als consumptiebeperking niet is gebaseerd op krachten die binnen de sociale realiteit op een positieve manier werkzaam zijn, zodat deze beperking a.h.w. 'vanzelf' plaatsvindt, zal ze slechts door een sterke overheid van bovenaf opgelegd kunnen worden. De maatschappelijke spanningen lijken op den duur geen werkelijke oplossing voor de milieucrisis te geven. De vraag naar het waarom van de verwording van de Diesseits-moraal tot consumptiementaliteit wordt door Vermeersch niet gesteld. Het waarom zou wel eens een bijdrage kunnen leveren aan de vraag waar de tegenkrachten vandaan gehaald moeten worden die bij Vermeersch ontbreken. Vermeersch laat hier een kans liggen om het onderscheid tussen de twee betekenissen van de Diesseits-moraal scherper aan de orde te stellen en zich af te vragen wat 'het geluk in dit leven' nog anders zou kunnen betekenen dan de consumptiementaliteit. Samenvattend komt het voorstel van Vermeersch tot overgang naar een cyclisch productieproces te veel over als een hernieuwd vertrouwen in technologische oplossingen voor de milieucrisis, doordat de sociaal-culturele factoren niet diepgaand genoeg worden geanalyseerd om met een geloofwaardige visie op de noodzakelijke ombuiging van het consumptiepatroon te komen.
7
5. DE ETHIEK VAN VERMEERSCH EN DE LANDBOUW VAN AIKEN In het derde hoofdstuk van zijn boek doet Vermeersch een voorstel voor een ethiek die een grondslag voor de betere omgang met de natuur moet vormen. Hierbij wordt het begrip naastenliefde - het rekening houden met je medemens - in twee richtingen uitgebreid, nl. naar toekomstige generaties en naar de hogere dieren. Maatschappelijk zou deze ethiek zijn beslag moeten krijgen in een opvoeding die gericht is op het bijbrengen van respect voor de natuur en een 'algehele fijngevoeligheid leidt tot afkeer van het toebrengen van iedere vorm van schade' (OVP,57). Zijn ethiek rekent Vermeersch tot het 'authentieke antropocentrisme' (OVP,60): de mens is de toekenner van waarden, maar hoeft niet steeds het hoogst op alle waardenschalen te staan. Een ethiek die rekening houdt met andere levende wezens dan onszelf zal ongetwijfeld bijdragen aan een beleid dat minder snel tot aantasting van de natuur leidt. De vraag is echter hoever je wilt gaan bij het rekening houden met anderen als het tot een afweging van belangen moet komen. Zonder een instrument voor zo'n afweging - zoals Aiken die geeft (zie par.3) - is er nauwelijks van een ethiek sprake. Hoever Vermeersch wil gaan en wat voor soort overwegingen een rol spelen, blijkt uit zijn stelling dat het niet nodig is om vegetariër te worden, mits ervoor gezorgd kan worden dat bij het fokken en doden van dieren, deze minder lijden dan ze in hun normale bestaan zouden hebben gedaan (OVP,54). Afgezien daarvan dat er - in de lijn van Aiken - iets voor te zeggen valt dat in bepaalde gevallen het nuttigen van minimale hoeveelheden vlees tot de vitale menselijke behoeften gerekend zou moeten worden, is dit duidelijk niet het soort argumentatie dat Vermeersch hanteert. Hij gebruikt een halfslachtig utilistisch argument: een daad is goed als deze bijdraagt tot het grootste geluk voor allen (inclusief hogere dieren). Halfslachtig, omdat Vermeersch geen rekening houdt met het levensgeluk dat de dieren nog zouden kunnen hebben indien zij niet gedood zouden zijn en omdat hij alleen hun lijden en niet hun geluk in beschouwing neemt. Dit onzorgvuldige argument zou inhouden dat men in het wild levende dieren zonder meer mag doden mits dit pijnloos gebeurd; zij lijden dan immers niet door ons toedoen, hoogstens wordt hun lijden bespaard. Bovendien is er geen enkele reden waarom ditzelfde argument niet gebruikt zou kunnen worden om kannibalisme te rechtvaardigen; mensen uit de derde wereld hier in gevangenschap vetmesten en pijloos doden?? Vermeersch stuit hier niet op een ethische grens die voortkomt uit de intrinsieke waarde van dieren, die grens wordt pas gesteld doordat vlees eten inefficiënt gebruik van landbouwproducten zou kunnen betekenen. Hier wordt wel degelijk gedoeld op wat Aiken als eis voor de landbouw stelt, n.l. dat deze ecologisch efficiënt zou moeten zijn (i.t.t. economische efficiëntie) (EIA,276). Doch voor Aiken ligt de grondslag voor deze eis tot ecologische efficiënte in de hogere belangen van het ecosysteem t.o.v. de niet-vitale belangen van de mens. Bij Vermeersch wijst deze eis terug naar de paragraaf over cyclische productie, waarvan al betoogd is (par.3) dat ze eerder lijkt geïnspireerd op het belang dat de mens heeft bij het behoud van het ecosysteem, dan dat dit ecosysteem om zichzelfs wille behouden zou moeten worden.
8
Als we ons dus afvragen of we m.b.v. de uitbreiding van het begrip naaste zoals Vermeersch dat voorstelt, de ecohumanistische uitgangspunten van Aiken kunnen afdwingen dan wel rechtvaardigen, dan lijkt dit vooral afhankelijk van de vraag wat voor afweging van waarden Vermeersch zou willen maken. Men zou de uitgangspunten van Aiken, n.l, ecologische efficiëntie, aanpassing aan lokale omstandigheden en duurzame methoden binnen de ethiek van Vermeersch kunnen verdedigen met het argument dat alleen deze uitgangspunten recht doen aan de mens van nu, in de toekomst en aan het dierenrijk volgens het principe van de naastenliefde. Dit zou echter een contingente overeenstemming zijn tussen de belangen van de mens en het ecosysteem, waarvan Aiken zich al afvraagt wat er zou gebeuren als deze belangen niet overeen zouden blijken te stemmen (EIA,274). De verbinding blijft contingent omdat Vermeersch niet verder gaat dan de hogere dieren bij het uitbreiden van de 'morele gemeenschap'. Lagere dieren, planten en ecosystemen vallen daarbuiten. Dit laatste punt zou op zich eigenlijk al een voldoende indicatie zijn dat de ethiek van Vermeersch niet tot de landbouw van Aiken zou leiden.
9