'DE ZWAARDERE DINGEN VAN DE WET' BETEKENIS EN ACHTERGROND VAN EEN JOODS BEGRIP IN HET MATTHEÜS-EVANGELIE WIBO HOENDERMIS
INLEIDING Wanneer wetten meer zijn dan theoretische teksten, wanneer ze daadwerkelijk worden toegepast in concrete situaties, ontstaan er rond de toepassing ervan altijd wetsinterpretaties. Er dienen zich steeds situaties aan, waarin de wettekst moet worden uitgelegd. De vraag is dan óf en hoe de wet in zo' n geval toegepast moet worden. Vaak moet dan ook de ene wet nog tegenover de andere wet worden afgewogen. Welke wet heeft de voorrang? Welke wet weegt zwaarder? Welk gebod heeft prioriteit? Deze combinatie van wetten en prioriteit komen we ook tegen in het Mattheüsevangelie. In Mt. 23,23 gebruikt Jezus de uitdrukking de zwaardere dingen van de wet. Alleen al het noemen van dit begrip, impliceert het bestaan van de lichtere dingen van de wet. In deze bijdrage wil ik onderzoeken of het bijbelgedeelte, waarin deze uitdrukking voorkomt, terecht een kleine, maar belangrijke passage wordt genoemd, die maar al te vaak over het hoofd is gezien.1 In de bespreking van het vergelijkende, comparatieve element in de wetsuitleg wordt uiteraard uitgegaan van de joodse wetten en de joodse wetsuitleg, de halacha. Zowel in het Oude en Nieuwe Testament, als in de joodse, rabbijnse wetsuitleg zijn er tal van voorbeelden te vinden, waarbij wetten worden vergeleken en waarbij prioriteiten worden gesteld. Een goed voorbeeld van de neiging om met bestaande wetten in vergelijkende zin om te gaan vinden we in één van de Septuagint-vertalingen. Maarten Menken wijst erop, dat Mattheüs twee maal Hos.6.6a citeert (9,13 en 12,7). Volgens Maarten Menken gebruikt Mattheüs hier een letterlijke, strikt op het Hebreeuws geënte, gecorrigeerde LXXvertaling (LXX A).2 Omdat Mattheüs in zijn evangelie zo vaak het comparatieve element gebruikt bij zijn beschrijving van Jezus' wetsuitleg zou hij, volgens Menken, vast de vrijere, ongecorrigeerde LXX-vertaling (LXX B) hebben gebruikt, wanneer Mattheüs daar althans over zou hebben beschikt. De twee Hosea-citaten bij Mattheüs luiden 1 2
D.C. Sim, p. 131 M.J.J. Menken, p.229-230
1
e!leo" qevlw kaiV ou* qusivan, (barmhartigheid wil ik en niet [een] offer). De originele, ongecorrigeerde LXX-versie (LXX B), die dus beter bij Mattheüs had gepast, heeft: e!leo" qevlw h# qusivan (barmhartigheid wil ik [liever] dan een offer). Waarschijnlijk is deze vertaling ontstaan onder invloed van Hos. 6,6b, waar de vergelijking wel expliciet gemaakt wordt. Of Menken terecht aanneemt, dat Mattheüs een andere vertaling zou hebben gebruikt, indien voorhanden, of niet, lijkt me moeilijk vast te stellen. Het bestaan van LXX A geeft echter wel aan, dat men in een wat vrije omgang met de verschillende bijbelse geboden de neiging had om ze op hun belang en zwaarte te rangschikken. Een verzameling wetten, die concrete handelingen voorschrijft, roept kennelijk ook een rangschikking op van de afzonderlijke wetten. In Mattheüs vinden we dit comparatieve aspect ook: in 5,20:3 '...als jullie gerechtigheid niet groter is dan die van de Schriftgeleerden en van de Farizeeën...'
in 6,33: 'Zoek liever eerst het Koninkrijk van God...'
in 9,5: ' Wat is gemakkelijker te zeggen: "Uw zonden worden u vergeven" of : "Sta op en loop"?'
in 12,6: 'Ik zeg U: hier gaat het om meer dan de tempel'
in 23,17: '..., wat is nu van meer waarde: het goud of de tempel die het goud geheiligd heeft'
in 23,19: '...wat is nu van meer waarde: de offergave of het altaar, dat de offergave heiligt?'
in 23,23: 'Wee jullie, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars, jullie geven tienden van munt, dille en komijn, maar verontachtzamen wat in de wet zwaarder weegt: recht, barmhartigheid en trouw, terwijl men het een zou moeten doen zonder het andere te laten'.
In het Oude Testament vinden we een passage met een gebod in Dt. 22,6-7: '...Als u onderweg toevallig een vogelnest vindt in een boom of op de grond, een nest waarin een vogel op haar jongen of haar eieren zit, dan moet u het moederdier zelf ontzien als u het nest mocht uithalen. De jongen mag u meenemen, maar de moeder moet u in elk geval laten gaan. U zult er wél bij varen, een lang leven zal u beschoren zijn'
Een rabbijns commentaar hierop vinden we in de Mishnah Hullin 12:5: 'B Now if concerning an unimportant commandment [the loss incurred in the performance of] which is worth only an issar, Scripture has said, that it may be well with you and that you may prolong your days. C How much the more so for the weightier commandments which are in the Thora [will reward be given]'
In het algemeen stelt Mishnah Hullin 2:7: 'Said R.Yose: "It is an argument from the less tot the greater".
3
Voor de bijbelgedeelten is De Nieuwe Bijbelvertaling 2004 gebruikt
2
In bovenstaande gedeelten worden aspecten van wetten en voorschriften als het ware in een bepaalde volgorde gezet. Er is sprake van onbelangrijke en van zwaardere geboden. Ze staan wel in verband met elkaar, maar er is minder en meer, kleiner en groter, onbelangrijk en belangrijk. Ook Jezus maakt in de wetsdisputen van Zijn tijd een afweging. De onbelangrijke geboden worden bij Hem ook vermeld, evenals de zwaardere dingen van de wet. Vooraf aan de bespreking van Mt. 23,23 wil ik het allereerst het begrip de zwaardere dingen van de wet nader toelichten. Vervolgens zal ik ingaan op een aantal bijzonderheden in de tekst van Mt. 23,23 en deze ook plaatsen in de context van Mt. 23 en van het Mattheüs-evangelie. Uiteindelijk gaat het om de betekenis die Jezus volgens Mattheüs aan het begrip heeft gegeven. Ik zal proberen om aan de hand daarvan Jezus' halacha op het spoor te komen. Als de zwaardere dingen van de wet duidelijk zijn, hoop ik ook het belang van het begrip uit Mt. 23,23 te kunnen aangeven. HET BEGRIP DE ZWAARDERE DINGEN VAN DE WET Om te begrijpen wat er met de term de zwaardere dingen van de wet bedoeld wordt, moeten we allereerst zoeken in de traditie, waarin dergelijke woorden worden vermeld. In de rabbijnse literatuur zijn er teksten, die een prioriteit aangeven. Bijvoorbeeld de instructie, die een proseliet ontvangt, wanneer hij toetreedt tot het Jodendom. In de Babylonische Talmud lezen we daar het volgende over:4 [folio 47a] Our Rabbis taught: If at the present time a man desires tot become a proselyte, he is to be adressed as follows: 'What reason have you for desiring to become a proselyte; do you not know that Israel at the present time are persecuted and oppressed, despised, harassed and overcome by afflictions'? If he replies , 'I know and yet am unworthy', he is accepted forthwith, and is given instruction in some of the minor and some of the major commandments. He is informed of the sin [ of the neglect of the commandments of] Gleanings, the Forgotten Sheaf, the Corner and the Poor Man's Tithe. He is also told of the punishment for the transgression of the commandments (...) He is told, 'Be it known to you that the world to come was made only for the righteous, and that Israel at the present time are unable to bear [folio 47b] either too much prosperity or too much suffering'. He is not however, to be persuaded or dissuaded too much. If he accepted, he is circumcised forthwith. Should any shreds which render the circumcision invalid remain, he is to be circumcised a second time. As soon as he is healed arrangements are made for his ablution, when two learned men must stand by his side and acquaint him with some of the minor commandments and with some of the major ones. When he comes up after his ablution he is deemed to be an Israelite in all respects.
Hier, ná de verwoesting van de tempel, wordt voorzichtig omgegaan met proselieten en ze worden niet overhaast met alle voorschriften van het Jodendom geconfronteerd. Wel is er kennelijk een min of meer vaste uitdrukking voor ‘kleinere’ en ‘grotere’ geboden. Dit verschil is wezenlijk en daarom wordt het ook van belang geacht voor proselieten. 4
I. Epstein (ed.), ‘Yebamoth’ in: The Babylonian Talmud : translated into English with notes, glossary and indices, London 1961, deel III. zie ook: www.come-and-hear.com/Yebamoth (april 2005)
3
Het zegt alleen nog niets over de inhoud van de ‘grotere’ of ‘kleinere’ geboden. Met die vraag komt de wetgeleerde in feite naar Jezus: ‘Meester, wat is het grote5 gebod in de wet?’ (Mt.22,36). Nu is er een verschil tussen een ‘groter’ gebod en ‘het grote’ gebod. De aard van de verzoeking door de Farizeeën zou wel eens kunnen liggen in de vraag naar dit ultieme, alles in de schaduw stellende gebod. Toch vinden we in de rabbijnse literatuur ook wel een soortgelijke reductie van het grote aantal geboden tot één, maar daarin klinken alle geboden nog mee. Zij dragen gedurende de loop van Israëls geschiedenis bij aan een samenvatting van die geboden:6 b.Mak 23b-24a:7 R.Simlai preached: Six hundred thirteen precepts were uttered to Moses: Three hundred sixty-five prohibitions, corresponding tot the number of days in the solar year, and two hundred forty-eight injunctions corresponding to the number of organs of a man’s body. (…) David reduces the number to eleven as it is written: ‘A Psalm of David: Lord, who may dwell in Your tent?’ He who lives without blame, who does what is right (…) who has never done harm to his fellow’ (Ps. 15,1-5). (…) Isaiah proceeded to reduce the number to six, as it is written, ‘He who walks in righteousness, speaks uprightly’ (Isa. 33,15) (…) Micah further reduces the number to three, as it is written, ‘ He has told you, O man, what is good, and (…) the Lord requires of you to do justice (…) to love kindness (…) and to walk humbly’ (Micah 6,8) (…) Again came Isaiah and reduces the number to two, as it is said, ‘Thus said the Lord: Observe what is right and do what is just’ (Isa.56,1). (…) Amos finally reduced the number to one, as it is said, ‘ Thus said the Lord to the House of Israel: Seek me, and you will live’ (Amos 5,4)
Op deze manier zijn er overigens ook anderen bijbelteksten genoemd, die kunnen fungeren als het éne, belangrijke gebod. Bijvoorbeeld Hab. 2,4b: ‘de rechtvaardige zal leven door zijn trouw’. Rabbi Akiba zegt naar aanleiding van Lev. 19,18: ‘Heb uw naaste lief als uzelf: dat is een groot principe (lwdg llk) van de wet’ (SifLev 19,18). Bar Qaparra, één van de laatste Tannaïm uit de vroege 3e eeuw, zegt op de vraag wat het kleinste gedeelte van de Schrift is waarvan alle essentiële regels van de Thora hangen (b.Ber.63a) : ‘Spr. 3,6: Denk aan hem bij alles wat je doet, dan baant hij voor jou de weg’. Ook Gen. 5,1 en Ex. 15,26a worden in dit verband nog genoemd.8 Uit de combinatie van deze uitspraken met de overwegende halachische inhoud van de rabbijnse literatuur kunnen we concluderen, dat de zoektocht naar de zwaardere dingen van de wet niet gaat om het vinden van een enkel gebod, dat alle andere geboden onnodig maakt. Eerder is het een poging om het principe te verwoorden, dat in het onderhouden van alle geboden blijkt te worden geëerbiedigd. Dat deze zoektocht al vóór de tijd van Jezus begon, kunnen we afleiden uit de woorden van de Talmud, die aan Hillel (ca. 60 v.Chr. - 20 n.Chr.) worden toegeschreven in b.Shab 31a: ‘ What is hateful to you do not do to your neighbor. This is the entire Torah; all the rest go and study’.9 Deze ‘gouden regel’ vinden we dus in rabbijnse literatuur. Dat geldt ook voor het principe van de liefde. Voor R. Akiba is de naastenliefde de grote samenvatting van de Thora 5
De Nieuwe Bijbelvertaling 2004 heeft hier ‘het grootste’, maar e*ntolhV megavlh kan mijns inziens beter met ‘het grote gebod’ vertaald worden. 6 M. Weinfeld, ‘The misunderstanding of Judaïsm in modern scholarship’ in: J.H. Charlesworth en L.L. Johns (eds.), Hillel and Jesus, p.61 7 Dezelfde traditie wordt gevonden in Tanhuma 16b en in Midr.Ps.17a.25 8 T.L. Donaldson 9 Dwz: ‘all the rest is a commentary’ of: ’the rest is its interpretation’
4
(Sifra Kedosjim 89b). Ook het dubbelgebod om God én de naaste lief te hebben is terug te vinden (Sefer Pitron Tora, p79v).10 Bijzondere aandacht vraagt een tractaat uit de Mishnah, Abot de Rabbi Nathan, dat afwijkt van de andere Mishnah-tractaten, omdat er weinig of geen halachische wetsteksten in voorkomen. Dit tractaat bestaat vooral uit wijsheden die eerder de principes van de Thora beschrijven. Interessant is, dat Abot de Rabbi Nathan waarschijnlijk oude fragmenten bevat, die teruggaan tot op de 1e eeuw. Zo worden er woorden overgeleverd van de rabbi Yochanan ben Zakkai, die in de 1e eeuw leefde en die volgens dit tractaat de Thora ontving van Hillel en Shammai, de naamgevers van twee halachische scholen die met elkaar discussieerden in het Jodendom van die tijd. Uit wat er vermeld wordt van deze rabbi Yochanan blijkt weer de genoemde behoefte om nadruk te geven aan het overkoepelende begrip, de samenvatting die alles insluit, de som der dingen, datgene waar al het andere in wordt meegewogen. Kenmerkend is Abot 4,13: ‘ Rabban Yochanan ben Zakkai said to them: Go and see which is the good a man shall cherish most. Rabbi Eliezer said, a good eye. Rabbi Joshua said, a good companion. Rabbi Yosi said, a good neighbor. Rabbi Shimon said, foresight. Rabbi Elazar said, a good heart. He said to them: I prefer the words of Elazar ben Arach to your words, for in his words yours are included.’
Verder vinden we in de Abot de Rabbi Nathan ook weer de gerichtheid op een enkel principe, een enkel doel: (Abot 2,17) ‘Rabbi Yosi said: Let the property of your fellow man be as dear to you as your own. Prepare yourself for the study of the Torah, for the knowledge of it is not yours by inheritance. Let all your deeds be done for the sake of Heaven’.
Een belangrijk element in het halachische debat van de 1e eeuw was de plaats, die de fundamentele principes hadden ten opzichte van de enkele geboden. De eerste van de 7 halachische regels (middot), die Hillel hanteerde wordt qal wahomer genoemd, ‘van het lichtere naar het zwaardere(!)’. Het is een argument, waarbij iets in een lichtere zaak waar is, wanneer het ook in een zwaardere zaak waar is (en andersom)11. Een dergelijk argument vinden we ook in het Mattheüs-evangelie bij de kwestie van een schaap, dat op Sabbath in een put is gevallen (Mt. 12,11-12). Illustratief voor het halachische debat in deze tijd zijn verder de verschillende posities die worden ingenomen over echtscheiding. Strenge groepen zoals de Essenen wijzen echtscheiding volstrekt af. De Farizeesche scholen van Hillel en Shammai proberen de wet uit Deuteronomium ieder op eigen wijze te interpreteren, om een antwoord te geven in hun eigen tijd en context. Jezus neemt hierin een strenge houding aan (Mt. 5,32 en Mk. 10,2-12)12. Afsluitend kunnen we vaststellen, dat de zwaardere dingen van de wet in de joodse geschriften en de halachische debatten in de 1e eeuw een gevleugeld begrip is om bestaande wetten te rangschikken en te interpreteren, maar dat het tegelijk en vooral de belangrijkste samenvatting wil verwoorden van de bestaande wetten, een principe, waaraan 10
P.J.Tomson, p.123 Zie voor alle regels van Hillel: : http://eagle.wbcoll.edu/rfoster/rl3263_files/middot.pdf (uit: H.L. Strack en Günther Stemberger, Introduction to the Talmud and Midrash, Minneapolis 1996, p. 16-20.) 12 Bockmuehl, p. 6-7 11
5
alle wetten bijdragen. Het woord ‘zwaar’ in de zwaardere dingen van de wet heeft daarom ook de dubbele betekenis van belangrijk (zwaarwegend) en van moeilijk (een zware opgave).13 MATTHEÜS 23,23 Het begrip de zwaardere dingen van de wet staat in het Mattheüs-evangelie in de context van een zevenvoudige wee-uitspraak van Jezus in Mt. 23. De vierde wee-uitspraak vinden we in Mt. 23,23. Met de bestudering van de griekse tekst van dit bijbelvers onderzoeken we dus de directe context van het begrip de zwaardere dingen van de wet. (tekst: Nestle-Aland, Novum Testamentum Graece, Stuttgart 1993, 27. rev. Aufl.) Mt. 23,23 Ou*aiV u&mi~n, grammatei~" kaiV Farisai~oi u&pokritaiv, o@ti a*podekatou~te toV h&duvosmon kaiV toV a!nhqon kaiV toV kuvminon kaiV a*fhvkate taV baruvtera tou~ novmou, thVn krivsin kaiV toV e!leo" kaiV thVn pivstin : tau~ta [deV] e!dei poih~sai ka*kei~na mhV afievnai.
werkvertaling Wee jullie, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars: jullie geven tienden van de munt en de dille en de komijn en jullie laten de zwaardere dingen van de wet gaan, het recht en de barmhartigheid en de trouw ; die dingen zou men [echter] moeten doen en de andere niet laten gaan
Mt. 23,23 bevat één van de zeven wee-uitspraken. De opbouw is eenvoudig en heeft een zekere symmetrie qua vorm en inhoud. Tegenover drie voorbeelden van het tiendengebod staan drie voorbeelden van de zwaardere dingen van de wet. De openingszin vermeldt een wee over de manier waarop de schriftgeleerden en Farizeeën omgaan met deze twee aspecten van de wet. De slotzin vermeldt de juiste manier, waarop er mee omgegaan moet worden. Het ‘wee’, dat in Mt. 23 gebruikt wordt kennen we uit het Oude Testament. Het komt bijvoorbeeld zeer veel voor in Jesaja, het boek, dat door de schrijver van het Mattheüsevangelie vaak wordt geciteerd. Maar ook in de literatuur van de 2e tempelperiode is het
13
U. Luz, p.332
6
een veel voorkomende term.14 Er wordt zowel boosheid als verdriet mee uitgedrukt. Een parallel met de wee-staat van Jeruzalem, uitlopend op de verwoesting van de 2e tempel (Mt. 23,37) vinden we wellicht in de klachten over Jeruzalem in de Klaagliederen (over de val van de 1e tempel).15 Jezus’ ‘wee’ moet dus tamelijk bekend hebben geklonken. DE SCHRIFTGELEERDEN EN DE FARIZEEËN Schriftgeleerden en Farizeeën worden in Mt. over het algemeen samen met de synagoge, de dingen van de wet en de traditie van de ouden vermeld.16 Zij waren geliefd bij het volk. Zo hadden zij heel wat verfijningen aangebracht in de wetten, wat soms gunstig was voor het volk. Een voorbeeld is de ontwikkeling in de tienden-wetgeving van een nieuwe categorie van demai. Dat waren produkten, waarvan niet zeker was of er tienden van gegeven moesten worden. Volgens Dt.12,22-27 en Lev.27,30-32 moesten er tienden gegeven worden aan de Levieten van de opbrengst van het land, inclusief wijn en olie. Op hun beurt moesten de Levieten daarvan weer tienden geven aan de priesters. Wanneer iemand de wet strikt naleefde en demai-produkten had, behoefde zo iemand van het huis van Hillel (de Farizeeën in Jezus’ tijd) in de eerste tienden slechts het priesterdeel (een honderdste dus) af te staan (T. Ma’aser Sheni 3,15).17 De verfijningen die zo naast de bijbelse geboden ontstonden vinden we in de Mishnah: vooral in Ma’aseroth, Ma’aser Sheni en in Demai.18 Het is relevant om hier ook de minitieuze verschillen te noemen, die er bij de Farizeeën waren in de omgang met de genoemde kruiden in Mt.23,23. De school van Hillel gaf wél tienden van de zwarte komijn (Eduj 5,3)19, de school van Shammai echter niet. Het waren de schriftgeleerden en Farizeeën, die een aantal van dit soort ‘nieuwigheden’ introduceerden20. Op die initiatieven wordt kennelijk gedoeld in Mt. 23,4: ‘Ze bundelen alle voorschriften tot een zware last en leggen die de mensen op de schouders, terwijl ze zelf geen vinger uitsteken om die te verlichten’. Hier wordt nog óver de Farizeeën gesproken, in Mt. 23,23 worden zij zelf door Jezus aangesproken. DE HUICHELAARS Aan de schriftgeleerden en Farizeeën wordt een scherpe kwalificatie meegegeven: u&pokritaiv, huichelaars. Het woord komt ook voor in de andere wee-uitspraken, met uitzondering van de derde in Mt. 23,16, waar Jezus hen ‘blinde leiders’ noemt. Een aantal maal wordt de aard van de hypocrisie genoemd. Ze doen niet wat ze zeggen (23,3), ze leggen anderen lasten op, die ze zelf niet aanraken (23,4) en ze zijn van binnen niet zo fraai, als ze van buiten lijken (23,25-28). De Farizeeën waren toch vrij populair bij het volk, getuige ook het Lukas-evangelie en het boek Handelingen, waar positiever
14
O.a. in 1 en 2 Henoch, bij Josephus en in Qumran-geschriften (D.L. Turner, p. 33) D.L. Turner, p.34 16 J.D. Kingsbury, p. 19 17 E.P. Sanders, p. 47 18 U. Luz, p.331 19 H.L. Strack en P. Billerbeck, p. 933 20 P.J. Tomson, p. 134 15
7
over hen gesproken wordt. Farizeeën stonden in aanzien bij het volk.21 In het Mattheüsevangelie wordt de visie van Jezus op deze leiders geheel anders beschreven. Schalom Ben-Chorin wijst ook op een aantal kwalijke kanten van de Farizeeën. Ze zonderden zich af van de massa van ongeleerden, de am haaretz. Jezus’ omgang met eenvoudige vissers riep daarom een enorme tegenstelling op tussen Hem en de Farizeeën.22 De inkleuring van de schriftgeleerden en Farizeeën moet ook gezien worden in de context, waarin het Mattheüs-evangelie ontstaat. De schrijvers en lezers van het Evangelie waren verwikkeld in een felle polemiek met een dominant farizees Jodendom.23 In onze tijd moeten we de terechte verzuchting van Anthony Saldarini echter honoreren. Hij noemt het wrange feit dat Farizeeër in veel talen nog steeds synoniem is voor hypocriet het ‘succes’ van Mattheüs24. Deze onterechte gelijkstelling heeft inderdaad de latere omgang van het christendom met de Joden gestempeld en de zorgvuldige studie naar het Jodendom van de 1e eeuw lange tijd belemmerd.25 DE DRIE TUINKRUIDEN Over de drie genoemde tuinkruiden, munt, dille en komijn zijn in rabbijnse literatuur ook uitspraken te vinden. Munt staat vooral bekend als geneesmiddel. Van dille wordt in Ma’as 4,5 gezegd, dat van het zaad, de zaadhouder en het kruid van de plant tienden moeten worden gegeven (R. Eli’ezer). In ‘Uqcin 3,4 wordt ook nog vermeld, dat de dille, wanneer het z’n smaak heeft afgegeven niet meer als hefoffer in aanmerking komt. Dille wordt dan niet meer als voedsel gezien en kan ook geen onreinheid meer veroorzaken. Iets dergelijks geldt ook voor de komijn. Van de komijn moeten volgens Demai 2,1 de tienden gegeven worden, maar wanneer het gebruikt werd bij het bakken van het brood heeft het voor de wet geen invloed op dat brood, omdat het alleen de geur en niet de smaak van de komijn aanneemt.26 Uit deze informatie wordt duidelijk, dat er ten aanzien van de tienden ook in Jezus’ tijd al een aanzet moet zijn geweest tot wijdlopige debatten over alle onderdelen van de wet op het tienden-geven. De verbinding van deze zeer preciese omgang met de wet en een zekere hypocrisie werd in de joodse literatuur overigens ook wel gelegd, blijkens midrash GenRab 63,10 over Gen. 25,28: ‘…want hij [Esau] at graag wildbraad…’. De midrash luidt: “Hij [Esau] was gewoon zijn vader te vragen: ‘geeft men tienden van stro? Geeft men tienden van zout en water?’” Er wil mee worden gezegd, dat Esau zich wel heel erg vroom en precies voordoet, door zich druk te maken over onrealistische details van de wet, terwijl hij in werkelijkheid natuurlijk een wilde inborst heeft. Dat is hypocriet!27
21
P.J. Tomson, p. 36-37 S. Ben-Chorin, p. 50-51 23 P.J. Tomson, p.236 24 A.J. Saldarini, p. 670 25 J. Neusner noemt ook nog het dogmatische, protestantse theologieprogramma als oorzaak, dat het onderzoek naar het rabbijnse Jodendom uit de eerste zes eeuwen lange tijd braak heeft gelegen. Zie J. Neusner, p. 332 26 H.L. Strack en P. Billerbeck, p. 933 27 M. Weinfeld, ‘Hillel and the misunderstanding of Judaism in modern scholarship’ in: Charlesworth, J.H. en L.L. Johns, Hillel and Jesus : Comparative Studies of Two Major Religious Leaders, p. 70 22
8
STRUCTUUR VAN MT. 23 Jezus’ verwijt ten aanzien van het tienden geven door de Farizeeën en schriftgeleerden is, dat ze de andere, de zwaardere dingen van de wet, loslaten of verontachtzamen. Door vervolgens tegenover de opsomming van de kruiden, drie zwaardere dingen van de wet te noemen, worden de tienden duidelijk gerangschikt als de lichtere dingen van de wet. Jezus volgt hier dus dezelfde halachische tendens, die we in de latere rabbijnse wetsuitleg in Mishnah en Talmud vonden. Bij zorgvuldige lezing blijkt ook, dat Jezus de zwaardere dingen wel naar voren haalt, maar de tienden niet afschaft. Het tau~ta (die dingen) uit de laatste zin van het vers slaat terug op de genoemde zwaardere dingen van de wet (recht, barmhartigheid, trouw). Maar over ka*kei~na (en gindse dingen) wordt gezegd, dat men die toch ook niet moet laten gaan. En ‘gindse dingen’ zijn dan de genoemde tienden. Hoe scherp de uitspraak hier ook staat en hoe scherp de uitspraken doorlopend in Mt. 23 ook worden gedaan, Jezus schaft de wetten, die ter sprake komen, niet af. In het hele hoofdstuk treffen we de felle polemiek aan, met tal van verwijzingen naar de joodse gebruiken, die de Farizeeën eerbiedigen, maar nergens worden die gebruiken als zodanig verworpen. Mt. 23 bevat drie delen.28 Allereerst is er in Mt. 23,1-12 de waarschuwing aan het volk, dat de Farizeeën niet doen wat ze volgens Jezus terecht zeggen. Vervolgens is er in Mt. 23,13-33 het tweede deel, dat van het zevenvoudige wee. Sommige handschriften hebben nóg een wee-uitspraak nl. Mt. 23,14 (NBG ’51): ‘Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij eet de huizen der weduwen op, terwijl gij voor de schijn lange gebeden uitspreekt. Daarom zult gij zwaarder29 oordeel ontvangen’.
Alleen al vanwege de structuur en het aantal wee-uitspraken lijkt het terecht, dat deze variant niet is opgenomen in de griekse tekst van Nestle-Aland. In de structuur van het zevenvoudige wee blijkt het symmetrische vers Mt. 23, 23 namelijk het midden te vormen. In het midden van dit vers vormen de woorden de zwaardere dingen van de wet weer het midden. Dat pleit voor de structuur van het zevenvoudige wee. Munt, dille en komijn worden vóór dit centrale begrip genoemd en recht, barmhartigheid en trouw ná dit centrale begrip. Het heeft een zekere verwantschap met wat L.M. Wills het zowel in het Mattheüs-evangelie als in het tractaat Abot de Rabbi Nathan vaak voorkomende ‘antithetisch parallellisme’ noemt, waarbij twee contrasterende begrippen op identieke wijzen worden verwoord.30 In ieder geval krijgt in dit volle, zevenvoudige wee het centrale begrip de zwaardere dingen van de wet ook de centrale plaats temidden van deze zeven begrippen en temidden van de hele rede van Mt. 23. In het derde en laatste deel, Mt. 23, 34-39 wordt de verwerping van Jezus voorspeld.
28
D.L. Turner, p. 27 Gr. perissov" (bovenmatig): hoewel hier ook vertaald met ‘zwaar’ is het een ander woord dan in 23,23, waar ‘zwaar’ een terechtere vertaling is van baruv". 30 L.M. Wills, p. 241-246 29
9
DE DRIE ZWAARDERE DINGEN krivsi" (jpvm), e!leo" (dsx), pivsti" (hnma) De kern van Jezus’ prediking en van deze rede kan alleen begrepen worden, wanneer we de drie voorbeelden van taV baruvtera tou~ novmou, nl. recht, barmhartigheid en trouw nader bezien. Het eerste, krivsi", wordt in het Mattheüs-evangelie over het algemen vertaald met (rechtvaardig) oordeel (10,15; 11,22 en 24; 12,36 en 41 en 42; 23,33). Hier moet het echter met gerechtigheid of recht vertaald worden.31 Het is eigenlijk het begrip mishpat uit het Oude Testament. Het tweede zwaardere ding van de wet is e!leo", waarmee het hebreeuwse begrip chesed wordt aangeduid. Dit is het woord, dat ook in Hos. 6,6a wordt gebruikt: e!leo" qevlw kaiV ou* qusivan, (barmhartigheid wil ik en niet [een] offer). De overeenkomstige wijze waarop het woord in Hosea en hier in Mattheüs wordt gebruikt is treffend. Het sluit goed aan bij de beide citaten van dit vers uit Hosea elders in het Mattheüs-evangelie (9,13 en 12,7). Tot slot het woord pivsti", dat hier niet geloof betekent, maar de betekenis heeft van het hebreeuwse woord emunah, vertrouwen, trouw.32 Luz wijst erop, dat de kern van Mt. 23,23: taV baruvtera tou~ novmou, thVn krivsin kaiV toV e!leo" kaiV thVn pivstin afkomstig is van pre-mattheaanse bron, nl. van Q. De weeuitspraak kan volgens hem ook teruggaan op Jezus. Daarmee is er voor deze centrale uitspraak dus een continuïteit aan te nemen van Jezus, via Q naar het Mattheüsevangelie.33 We hebben daarom te maken met een zorgvuldig gecomponeerde zevenvoudige wee-rede, die als centraal punt ook nog eens een authentieke uitspraak van Jezus heeft. Daarmee wordt het belang van deze tekst groot. Het gaat Jezus vooral om recht, barmhartigheid en trouw. Deze zwaardere dingen hebben de voorrang. Elders in het Mattheüs-evangelie, bij de Bergrede in Mt. 5, vinden we Jezus’ expliciete uitspraak, dat Hij niet is gekomen om de wet of de profeten te ontbinden, maar om die te vervullen (5,17). Gaandeweg blijkt, dat de aanscherpingen, die Hij ten aanzien van de wet vraagt, zich concentreren op de vervulling van de wet door de liefde (5,44). Jezus heeft een radicale vervulling van de wet voor ogen, de volmaaktheid (5,48). Op de vraag naar het grote gebod (22,34-40) antwoordt Jezus dan ook met het dubbelgebod van de liefde. CONCLUSIE Wanneer we deze wetsuitleg vergelijken met wat we over de zwaardere dingen van de wet hebben gevonden in andere joodse literatuur, moeten we concluderen, dat Jezus’ wetsuitleg er ook een is van het vooropstellen van het principe van de wet. Het is de liefde, die de samenvatting, het doel en de zin is van alle andere wetten. Maar met deze visie op de zwaardere dingen van de wet begeeft Jezus zich niet buiten de grenzen en tendenzen van het jodendom van Zijn tijd. Er is een grote mate van overeenkomst tus-
31
M.J.J. Menken, p.60 U. Luz, p. 333 33 U. Luz, p. 331 32
10
sen bijvoorbeeld Hillel en Jezus.34 Maar ook de pogingen in de rabbijnse literatuur om de wet samen te vatten, te rangschikken en te concentreren op een enkelvoudig principe lijkt op wat we in Mt. 23,23 vinden. Ik kan mij echter niet aan de indruk onttrekken, dat de wijze waarop Mattheüs de wetsuitleg van Jezus presenteert en de radicaliteit waarmee Jezus in het Mattheüs-evangelie tot de volmaaktheid oproept zijn weerga niet heeft in de halachische traditie van het Jodendom vóór en ná Jezus’ tijd. Samenvattingen van de wet tot een hoofdprincipe zijn in de rabbijnse literatuur ingebed in een uitvoerige en wijdvertakte, gedetailleerde wetsuitleg. Af en toe vinden we bijzonder aansprekende ‘gouden regels’ of hoofdprincipes van de wet. Bij Jezus dringt het principe van de liefde zich echter veel radicaler op. Alsof er, getuige het dramatische laatste deel van Mt.23, nog maar weinig tijd is voor ‘dit geslacht’ om God en de naaste lief te hebben en zo de wet te vervullen. Een ander punt is de invloed van de schrijver van het Mattheüs-evangelie op het zevenvoudige wee uit Mt. 23. Het lijkt me van betekenis dat hij een eigen vorm kiest voor de tekst van Mt. 23,23. Luz spreekt van twee varianten, Qmt en Qlk, die beiden Q als gemeenschappelijke bron hebben. In Lukas 11, 42 vinden we de paralleltekst. De enig zekere overeenkomst is de zinsnede ‘…je zou het een moeten doen zonder het andere te laten’.35 Het begrip de zwaardere dingen van de wet ontbreekt. Wel wordt gezegd: ‘…, maar [jullie] gaan voorbij aan de gerechtigheid (thVn krivsin) en aan de liefde voor God (thVn a*gavphn tou~ qeou~)’. Het in de tekst behouden en het centraal stellen van de zwaardere dingen van de wet is van groot belang en moet mijns inziens gezien worden tegen de joods-christelijke achtergrond van de schrijver en de lezers van het Mattheüs-evangelie. In de nadruk die het bij Mattheüs krijgt komt het op één lijn te staan met de onmiskenbare eigenheid van Jezus’ halacha, nl. dat de gehele wet hangt aan het dubbelgebod van de liefde tot God en tot de naaste (22,40). Met het noemen van de zwaardere dingen van de wet in Mt.23,23 wordt op die liefde gedoeld. De polemiek in Mt.23 gaat daarom niet over de wet zelf, over de geldigheid van wetten of over de vraag of de wetten gehouden moeten worden. De kritiek richt zich op de intentie en de houding waarmee de Farizeeën en de schriftgeleerden met de wetten omgaan. Met de opeenstapeling van de stipte uitvoering van vele wetten wordt toch niet voldaan aan de som, het principe van de wet. De veelheid aan lichtere dingen van de wet dringt niet door tot het hart en het innerlijk van degene die de wet houdt. Slechts de buitenkant van het graf of de buitenkant van de beker wordt gereinigd. Daardoor worden de zwaardere dingen van de wet niet vervuld.36 En blijft de liefde achterwege. In Mt. 23,23 wordt dit, met de vergelijking tussen drie tuinkruiden en drie kernbegrippen uit het Oude Testament, in een fel contrast duidelijk. Dit verschaft ons ook duidelijkheid over één van de drijfveren van de mattheaanse gemeenschap, voor wie het evangelie is geschreven. Maar ook vinden we hier een spoor van de 34
Zie J.H. Charlesworth, ‘Hillel and Jesus : why comparisons are important’ in: Charlesworth, J.H. en L.L. Johns (eds), Hillel and Jesus : Comparative Studies of Two Major Religious Leaders, p. 19-24 35 D.E. Garland, p.11 36 Martin Vahrenhorst spreekt consequent over ‘incongruentie’ tussen uiterlijke schijn en inwendig zijn. Mijns inziens is de kritiek die Jezus in het Mattheüs-evangelie heeft op de leiders van het volk scherper dan een verwijt van incongruentie. Ze lopen namelijk het gevaar de intentie van de wet te missen. Zie M. Vahrenhorst, p. 350
11
scherpte die Jezus in het joodse halachische debat inbracht. Daarmee is het belang van deze kleine passage aangetoond. Joodse gelovigen konden goed begrijpen, dat een wetsleraar de nadruk legde op het hoofdprincipe van de wet. Er waren anderen geweest, die hetzelfde zeiden. Nieuw is echter het grote contrast, dat Jezus oproept tussen een houding die de wet steeds precieser definiëert en de houding, die de diepe intentie en de vervulling van de wet in het oog houdt. Dat contrast wordt in het Jodendom een conflict. Het werkt echter ook door in de navolging van Jezus door de schrijver en de lezers van het Mattheüs-evangelie. De navolging van deze wetsleraar wordt tot een vurig geloof doordat men zich bewust werd, dat Jezus zelf de zwaardere dingen van de wet ten volle, radicaal en tot het einde toe heeft vervuld. Volmaakt, zoals Zijn Vader in de hemel volmaakt is. ---
12
Literatuur primaire bronnen Novum Testamentum Graece, Nestle-Aland, Stuttgart 1993, 27. rev. Aufl. De Nieuwe Bijbelvertaling, 2004 The Mishnah : a new translation, J. Neusner (tr.), New Haven [etc.] 1988 The Babylonian Talmud : translated into English with notes, glossary and indices, I. Epstein (ed.), London 1936 secundaire bronnen Ben-Chorin, S., Bruder Jesus : Der Nazarener in jüdischer Sicht, München 1984 (7. Aufl.) Bockmuehl, M., Jewish Law in Gentile Churches, Grand Rapids 2003 Charlesworth, J.H. en L.L. Johns (eds), Hillel and Jesus : Comparative Studies of Two Major Religious Leaders, Minneapolis 1997 Donaldson, T.L., 'The Law that hangs ( Matthew 22:40) : Rabbinic Formulation and Matthean Social World' in: Catholic Biblical Quarterly, 57 (1995), 693-708 Ellis, E.E., 'Biblical Interpretation in the New Testament Church' in: M.J. Mulder en H. Sysling (eds.), Mikra. Text, Translation, Reading and Interpretation of the Hebrew Bible in Ancient Judaism and Early Christianity CRINT II/1, Assen/Philadelphia 1988, 691-725 Garland, D.E., The intention of Matthew 23, Leiden 1979 Kingsbury, J.D., Matthew as Story, Philadelphia 1988 (2e ed.) Luz, U., Das Evangelium nach Matthäus : Evangelisch-Katholischer Kommentar zum Neuen Testament, Band 3 (Mt. 18-25), 4e durchgesehene Auflage, Neukirchen Vluyn 1997 Menken, M.J.J., Matthew's Bible : The Old TestamentText of the Evangelist, Leuven [etc.] 2004 (Bibliotheca Ephemeridum Theologicarum Lovaniensium; 173) Neusner, J., 'Formative Judaïsm : What do we know and how?' in: Judaïsm, 47 (1998), 329-337
13
Saldarini, A.J., 'Delegitimation of Leaders in Matthew 23' in: Catholic Biblical Quarterly, 54 (1992), 659-680 Sanders, E.P., Jewish Law from Jesus to the Mishnah : five studies, Philadelphia, 1990 Sim, D.C., The Gospel of Matthew and Christian Judaïsm : The History and Social Setting of the Matthean Community, Edinburgh 1998 Strack, H.L. en P. Billerbeck, Kommentar zum neuen Testament aus Talmud und Midrasch, München 1922 (deel I) Tomson, P.J., Als dit uit de hemel is : Jezus en de schrijvers van het Nieuwe Testament in hun verhouding tot het Jodendom, Hilversum 2002 (4e gecorr. druk) Turner, D.L., 'Matthew 23 as Prophetic Critique' in: Journal of Biblical Studies, januari 2004, p. 23-42 Vahrenhorst, M., Ihr sollt überhaupt nicht schwören : Matthaüs im halachischen Diskurs, Neukirchen 2002 Wills, L.M., 'Scribal Methods in Matthew and Mishnah Abot' in: Catholic Biblical Quarterly, 63 (2001), 241-257
14