Masterscriptie
De juritectuur van het circulair bouwen Biedt het huidige eigendomsmodel van Boek 5 BW voldoende basis voor een circulaire economie en zo nee, welke aanpassingen zijn dan noodzakelijk? Naam: Alisha Niranjana Widiadewi Autar Studentnummer: 2541713 Studie: Notarieel recht Begeleider: Prof. mr. H.D. Ploeger Tweede lezer: mr. W.J.J.G. Speetjens Datum: 12 januari 2017 Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Vrije Universiteit Amsterdam
Inhoudsopgave 1.
Inleiding
1.1 Aanleiding van het onderzoek 1.2 Probleemstelling 1.3 Onderzoeksmethoden en onderzoeksopzet 2.
Het lineair economisch model 2.1 Hoe ziet het lineair economisch model eruit? 2.2 Waarom is het lineair economisch model niet houdbaar op langere
termijn?
2.3 Tussenconclusie 3.
Circulaire economie als alternatief voor een lineaire economie? 3.1 Wat houdt circulaire economie in? 3.2 Hoe werkt circulaire economie door in de bouw? 3.3 Het hedendaagse circulair bouwen 3.4 ‘Circular lease’ 3.5 Tussenconclusie
4.
Het huidige eigendomsmodel van Boek 5 BW 4.1 Wat betekent het begrip ‘eigendom’? 4.2 De verhouding tussen artikel 5:3 BW en artikel 3:4 BW 4.3 Het eenheidsbeginsel 4.3.1 Ontwerpartikel 3.1.1.3 lid 3 4.3.2 De status quo 4.3.3 De rechtszekerheid 4.3.4 Het waarde-‐motief
4.4 Onroerend als gevolg van verticale natrekking 4.5 De juridische doorbreking van de natrekking 4.5.1 Het opstalrecht 4.5.2 Artikel 5:20 lid 2 BW 4.5.3 Grafbedekkingen
2
4.5.4 Horizontale natrekking 4.5.5 Wettelijke mandeligheid 4.6 De economische doorbreking van de natrekking 4.6.1 Het erfpachtrecht 4.6.2 De erfdienstbaarheid 4.6.3 Het wegneemrecht 4.7 Verschillende beperkte rechten naast elkaar 4.8 Appartementsrechten 5.
Welke problemen ontstaan er wanneer het huidige eigendomsmodel wordt overgenomen in een circulaire economie? 5.1 De leaseovereenkomst 5.2 De goederenrechtelijke werking van een leaseovereenkomst 5.2.1 Welke goederenrechtelijke instrumenten kunnen een rol spelen om het eigendom van de leasegever veilig te stellen?
5.2.1.1 Het opstalrecht 5.2.1.2 Het wegneemrecht 5.3 Tussenconclusie 5.3.1 Een ‘circular lease’ in het perspectief van het rechtszekerheids-‐ beginsel 5.3.2 Een ‘circular lease’ in het perspectief van het waarde-‐motief 5.3.3 Een ‘circular lease’ in het perspectief van de verkeersopvatting
6.
5.3.4 Biedt het huidige eigendomsmodel van Boek 5 BW voldoende basis voor een circulaire economie? Het Duitse eigendomsmodel toegespitst op de doorbreking van de natrekking 6.1 Bestanddelen 6.1.1 Wesentliche Bestandteile 6.1.1.1 Het eenheidsbeginsel 6.1.2 Scheinbestandteile 6.1.3 Zubehör 6.2 Verticale en horizontale natrekking 6.3 Erbbaurecht (opstalrecht)
3
6.4 Wohnungseigentum / Teileigentum (Appartementsrechten) 6.5 Tussenconclusie 7.
Hoe zou het eigendomsmodel voor een circulaire economie eruit moeten zien? 7.1 De verzelfstandiging van bestanddelen van een onroerende zaak door het vestigen van een opstalrecht 7.2 Het wegneemrecht
8.
Conclusie
9.
Jurisprudentie-‐ & Literatuurlijst
4
1.
Inleiding
1.1
Aanleiding van het onderzoek Het belang van consumeren wordt vaak in één adem genoemd met een sterke of groeiende economie.1 Indien in een land sprake is van een sterke economie, wordt ook wel van welvaart gesproken.2 Wil men dat de economie van een land groeit, dan zal de consumptie moeten stijgen.3 Consumeren houdt in dat men moet “nuttigen, gebruiken en verbruiken”.4 Voorafgaand aan het proces van consumeren, zullen de producten die worden verkocht eerst moeten worden geproduceerd. Grondstoffen zijn noodzakelijk voor een productieproces.5 Door welvaart, bevolkingsgroei en industrialisering neemt de druk op grondstoffen steeds meer toe, hierdoor kan inmiddels gesproken worden van een schaarste aan grondstoffen.6 Doordat consumeren centraal staat binnen onze economie zal allereerst de grondstofprijs steeds meer toenemen als gevolg van de grondstoffen schaarste;7 ten tweede zal de focus bij de producenten komen te liggen op het zo snel mogelijk produceren van producten, waarbij kwantiteit boven kwaliteit gaat;8 ten derde leidt deze ontwikkeling tot steeds snellere en meer geavanceerde productieprocessen waardoor producten steeds sneller de markt op worden gebracht.9 De tendens daarbij is dat men van alles zo snel mogelijk het nieuwste wil hebben. Producten verouderen snel en worden weggegooid.10 Mijn conclusie is dat het lineair economisch model omstreden is. Consumeren leidt tot schaarste van grondstoffen en dat heeft grote gevolgen voor de toekomstige generaties.11 Om de schaarste aan grondstoffen te beperken zullen in het lineair economische model veranderingen moeten worden doorgevoerd, waarbij de focus minder op het consumeren komt te liggen.12 De circulaire economie zou hier een alternatief voor kunnen zijn. Binnen een circulaire economie staan de herbruikbaarheid en het
1 EEA-‐rapport 2016/10, p. 22; Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 14; Lukkezen, fd 20 september 2016; Meadows e.a. 1972; Schinkel & Tamminga, NRC 15 november 2016. 2 EEA-‐rapport 2016/10, p. 22; Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 6; Van de Pol-‐de Jongh e.a. 2016, p. 3. 3 EEA-‐rapport 2016/10, p. 22; Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 6; Meadows e.a. 1972; Schinkel & Tamminga, NRC 15 november 2016. 4 Van Dale.nl (zoek op consumeren). 5 Bastein 2013, p. 6; Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 6; Rijksoverheid 2016 – Lineair naar circulair. 6 Bastein 2013, p. 6; Meadows e.a. 1972, p. 23; MVO Nederland 2015; Rijksoverheid 2016 – Lineair naar circulair; SER-‐ advies 2016, p. 31. 7 Delahaye & Baldé, CBS 2016/06, p. 4; Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 14. 8 Delahaye & Baldé, CBS 2016/06, p. 4; Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 14. 9 Delahaye & Baldé, CBS 2016/06, p. 4; Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 22. 10 CBS 2016: “1/3 van de aankopen van huishouden verdwijnt in de vuilnisbak”; Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 6; Kamerstukken II 2015/16, 32 852, nr. 33; Rijksoverheid 2016 – Lineair naar circulair. 11 Zie ook: Meadows e.a. 1972, p. 25. 12 Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 22; Rijksoverheid 2016 – Lineair naar circulair; RLI-‐advies 2015, p. 61. SER-‐ advies 2016, p. 31.
5
waardebehoud van grondstoffen en producten centraal.13 Als gevolg hiervan wordt een levenscyclus-‐benadering gehanteerd, waarbij grondstoffen langer en hoogwaardiger in de keten worden gehouden.14 Binnen een circulaire economie moeten in plaats van eigendomsrechten gebruiksrechten worden toegekend aan degene die een product wil gebruiken.15 Een product wordt nu als dienst verkocht: aan het einde van het gebruik kan de producent het product gemakkelijk terugnemen om te hergebruiken en opnieuw als dienst aan te bieden.16 Doordat een product als dienst wordt aangeboden is geen sprake meer van een eenmalige consumptie.17 Producten worden niet langer na gebruik weggegooid en dus zullen ook geen grondstoffen meer verloren gaan.18 De bouwsector kan een grote rol spelen om de schaarste van grondstoffen te beperken. In Nederland wordt meer dan de helft van alle grondstoffen in de bouw toegepast. In deze sector kan dus nog een hoop winst worden behaald.19 Een belangrijk concept van circulaire economie is dan ook ‘circulair bouwen’. Circulair bouwen houdt in dat grondstoffen en materialen zo hoogwaardig mogelijk worden gebruikt en daarnaast maximaal worden hergebruikt om zodoende de materiaalbehoefte te reduceren.20 Ook bij toepassing van circulaire economie in de bouwsector wordt onderscheid gemaakt tussen het gebruik en de consumptie van een product. Dit heeft tot gevolg dat een eigenaar van een gebouw niet langer eigenaar is van producten die met een gebouw in verbinding staan, maar dat hij bepaalde onderdelen enkel zal gaan leasen.21 1.2 Probleemstelling De probleemstelling van dit onderzoek luidt: Biedt het huidige eigendomsmodel van Boek 5 BW voldoende basis voor een circulaire economie, en zo nee, welke aanpassingen zijn dan noodzakelijk? Ter beantwoording van de onderzoeksvraag heb ik acht subvragen geformuleerd: 1. Hoe ziet het lineair economisch model eruit? 2. Waarom is het lineair economisch model niet houdbaar op langere termijn? 3. Circulaire economie als alternatief voor een lineaire economie? 4. Hoe ziet het huidige eigendomsmodel van Boek 5 BW eruit? 13 Europese Commissie 2015; SER-‐advies 2016, bijlage 4; Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 22; MVO Nederland 2016; RLI-‐advies 2015, p. 9; Bastein 2013, p. 7. 14 Mes e.a. 2016, p. 161; Phillips. 15 Bastein 2013, p. 14; Kamerstukken II 2015/16, 32 852, nr. 33; Mes e.a. 2016, p. 159; Rijkswaterstaat & Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2015, p. 21. 16 Bastein 2013, p. 14; Mes e.a. 2016, p. 159; Van Twist e.a. 2015, p. 5. 17 Bastein 2013, p. 14; Lukkezen, fd 20 september 2016; Mes e.a. 2016, p. 159; Phillips; Van Twist e.a. 2015, p. 5. 18 Bastein 2013, p. 14; Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 22; Lukkezen, fd 20 september 2016; Mes e.a. 2016, p. 159; Phillips; Van Twist e.a. 2015, p. 5. 19 ABN AMRO-‐rapport 2014, p. 9; Padding, Nederland Circulair 2016. 20 Rijksdienst voor Ondernemend Nederland; Rijkswaterstaat & Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2015, p. 10. 21 Zie ook: MVO Nederland 2016.
6
5. Welke problemen ontstaan er wanneer het huidige eigendomsmodel wordt overgenomen in een circulaire economie? 6. Hoe ziet het Duitse eigendomsmodel toegespitst op de doorbreking van de natrekking eruit? 7. Hoe zou het eigendomsmodel voor een circulaire economie eruit moeten zien? Wanneer de sprong wordt gemaakt van een lineaire economie naar een circulaire economie zal de focus van een consumptiemaatschappij verschuiven naar een recycle-‐ maatschappij. Er zijn verschillende modellen waarop circulaire economie in de bouwsector kan worden toegepast. Zo kan de gevelmaker eigenaar van zijn gevel op een gebouw blijven en de maker van zonnepanelen eigenaar blijven van zijn zonnepanelen op een gebouw.22 De gebouweigenaar zal dan door middel van een leasecontract van de gevel of van de zonnepanelen gebruik mogen maken. Een tweede variant is de cascokoop van een gebouw. Particulieren kopen slechts de buitenkant van een woning en gaan de binnenkant huren, inclusief lease-‐ en onderhoudscontracten voor alle huishoudelijke apparaten, elektronica, vloer-‐ en muurbedekking en badkamer-‐ en keukeninrichting. 23 Zodoende wordt de aanschafwaarde van een woning lager en ontstaat een markt voor duurzame huisinrichting.24 In dit onderzoek gaat het echter niet zozeer over de vraag welke businessmodellen mogelijk zijn voor het circulair bouwen en of deze al dan niet rendabel zijn. Het gaat over de vraag of het in een circulaire economie gebruikte service-‐model, middels een leaseovereenkomst, aansluit bij ons Boek 5 Burgerlijk Wetboek (‘BW’). Onmiddellijk werpt zich de eerste vraag op: hoe verhoudt zich dit tot de natrekkingsregels? Immers: voor zover de wet niet anders heeft bepaald, is de eigenaar van een zaak eigenaar van haar bestanddelen.25 De producent die zijn product in, op of aan een gebouw plaatst, loopt het risico om – door deze natrekkingsregel van Boek 5 BW – van rechtswege zijn eigendom kwijt te raken. In het voorjaar 2016 verschenen KNB preadvies werd al stil gestaan bij Boek 5 BW in het licht van een circulaire economie.26 Voorts hebben Staatssecretaris Dijksma, minister Kamp alsmede minister Van Der Steur in hun brieven van 6 juli 2016 jl. respectievelijk 14 september 2016 jl. aan de Voorzitter van de Tweede Kamer laten weten dat “het wegnemen van belemmeringen en het bieden van ruimte in de wetgeving ten bate van een circulaire economie goed past in het kabinetsbeleid om toekomstbestendige wetgeving te maken die het mogelijk maakt om te innoveren en in te spelen op de initiatieven uit de samenleving”.27 Zodoende zouden de uitkomsten van dit onderzoek als een hulpmiddel voor een eventuele wetswijziging kunnen gaan dienen.28
22 Mes e.a. 2016, p. 161. 23 Ploeger e.a., WPNR 2014/7032. 24 Ploeger e.a., WPNR 2014/7032. 25 Artikel 5:3 BW. 26 Mes e.a. 2016, p. 158-‐168. 27 Kamerstukken II 2015/16, 33 009, nr. 30; Kamerstukken II 2015/16, 32 852, nr. 33.
28 Een jurist is tevens van belang om haken en ogen – die men in de praktijk ervaart en ontwikkeling belemmert – weg te nemen. Zodoende kwam Prof. H.D. Ploeger met de term ‘juritect’: “een voor de juridische architectuur van
7
1.3
Onderzoeksmethoden en onderzoeksopzet De beschreven probleemstelling zal ik beantwoorden aan de hand van verschillende onderzoeksmethoden. Allereerst bekijk ik middels een literatuuronderzoek wat andere juristen en/of specialisten over de lineaire-‐ en circulaire economie in zijn algemeenheid, alsmede over de juridische vragen omtrent eigendom en natrekking in het bijzonder hebben geschreven. Ik maak wat betreft de lineaire-‐ en circulaire economie in zijn algemeenheid ook gebruik van internationale literatuur. Tevens bekijk ik aan de hand van de Parlementaire Geschiedenis van het Burgerlijk Wetboek wat met betrekking tot eigendoms-‐ en natrekkingsvraagstukken de bedoeling van de wetgever is geweest. Voorts bestudeer ik aan de hand van een rechtsvergelijkend onderzoek het Duitse eigendomsmodel. Deze rechtsvergelijking is met name toegespitst op eigendom en natrekking. Aan de hand van het van afnemen van een vragenlijst bij een lease-‐specialist probeer ik vervolgens een zo goed mogelijk beeld te vormen van de problemen waar men tegen aanloopt wanneer een ‘circular lease’ binnen het huidige Boek 5 BW wordt toegepast en wat hiervoor de mogelijke oplossingen zijn Om een antwoord te geven op de probleemstelling heb ik mijn onderzoek in zes hoofdstukken opgedeeld, waarbij steeds een andere deelvraag wordt beantwoord. In hoofdstuk 2 komt het lineair economisch model aan bod. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 de circulaire economie als alternatief economisch model besproken. In hoofdstuk 4 bekijk ik het huidige eigendomsmodel van Boek 5 BW. Hoofdstuk 5 is het hart van mijn onderzoek. Allereerst sta ik hier stil bij het gebruik van de leaseovereenkomst binnen een circulaire economie; vervolgens bespreek ik tegen welke problemen men aanloopt wanneer het eigendomsmodel van Boek 5 BW één op één wordt overgenomen in een circulaire economie. Voorts kijk ik in hoofdstuk 6 naar het Duitse eigendomsmodel en of dit eigendomsmodel al dan niet kan worden overgenomen in een circulaire economie. Tot slot beraad ik mij in hoofdstuk 7 over eventuele aanbevelingen voor Boek 5 BW.
bouwprojecten verantwoordelijke jurist.” Een juritect denkt in de ontwerpfase al na over de juridische gevolgen van een ontwerp; zie ook: Van Hoeflaken, Notariaat magazine 2016/3.
8
2.
Het lineair economisch model
2.1 Hoe ziet het lineair economisch model eruit? Zoals opgemerkt in mijn inleiding, impliceert het in het Westen gebruikte economisch model een constante economische groei.29 Deze gedachte komt voort uit de vrije markt theorie, een uitvloeisel van het kapitalisme en de industrialisatie.30 Economische groei betekent “een toename van het nationaal inkomen of product”.31 Hoe komt deze groei precies tot stand? Door het creëren en verhogen van toegevoegde waarde, met andere woorden winst.32 Bij het gehele productieproces van een product is slechts aandacht voor het creëren van toegevoegde waarde, opdat er in dit economisch model wordt uitgegaan van een ‘take-‐make-‐waste’ principe. 33 Allereerst winnen bedrijven grondstoffen die ze gebruiken in het productieproces.34 Voorts verkopen deze bedrijven het eindproduct aan consumenten, die op hun beurt het product of het restafval van het product aan het einde van het gebruik weer weggooien.35 Het bovenstaande geschetste economisch model wordt ook wel een lineair model genoemd. Opmerkelijk genoeg is nergens een definitie te vinden van een lineaire economie. ‘Lineair’ betekent onder meer “figuurlijk een rechtlijnig verloop hebbend”.36 Naarmate de levensduur van een product vordert, wordt het product op een gegeven moment minder waard doordat erop wordt afgeschreven (economische levensduur) en wordt het product onbruikbaar door bijvoorbeeld slijtage (technische levensduur). Wanneer bovenstaande betekenis van ‘lineair’ wordt toegepast op de levenscyclus van een product houdt dit in dat slechts binnen een bepaalde periode daadwerkelijk voordeel met de product wordt behaald. Aan het einde van de levenscyclus is het product onbruikbaar geworden en wordt het product weggegooid. In dit lineaire model is zodoende sprake van productieketen met een zichtbaar begin-‐ en eindpunt.37 2.2 Waarom is het lineair economisch model niet geschikt op langere termijn? Het lineair model is gebaseerd op een consumptiemaatschappij38. Zoals in paragraaf 2.1 is aangegeven, ligt de vrije markt economie aan dit model ten grondslag. Binnen dit lineair model wordt gestreefd naar een constante economische groei wat tot gevolg 29 EEA-‐rapport 2016/10, p. 22; Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 14; Lukkezen, fd 20 september 2016; Meadows e.a. 1972; Schinkel & Tamminga, NRC 15 november 2016. 30 Ellen MacArthur Foundation 2013; ING-‐rapport 2015; Meadows e.a. 1972, p. 21; Schinkel & Tamminga, NRC 15 november 2016. 31 Van Dale.nl (zoek op groei); zie ook: Meadows e.a. 1972, p. 26. 32 Gürak 2015. 33 Bastein 2013, p. 8; Ellen MacArthur Foundation 2013; Delahaye & Baldé, CBS 2016/06, p. 3; RLI-‐advies 2015, p. 59. 34 Bastein 2013, p. 8; Ellen MacArthur Foundation 2013; ING-‐rapport 2015; RLI-‐advies 2015, p. 59. 35 CBS 2016; Delahaye & Baldé, CBS 2016/06, p. 7; Ellen MacArthur Foundation 2013; Rijksoverheid 2016 – Lineair naar circulair; Bastein 2013, p. 8; RLI-‐advies 2015, p. 59. 36 Van Dale.nl (zoek op lineair). 37 ING-‐rapport 2015, p. 59; Van Twist e.a. 2015. 38 Zie: paragraaf 2.1.
9
heeft dat steeds meer moet worden geproduceerd en geconsumeerd.39 Inmiddels is sprake van een schaarste aan grondstoffen als gevolg van het intensieve gebruik hiervan in de vele productieprocessen.40 De wereldbevolking is in de afgelopen honderd jaar 34 keer meer materialen gaan gebruiken, 27 keer meer mineralen, 12 keer meer fossiele brandstoffen en 3,6 keer meer biomassa.4142 Bovendien is sprake van een gestage groei van de wereldbevolking. Verwacht wordt dat de wereldbevolking in 2050 rond circa 9 miljard zal bedragen.43 Daardoor zal de druk op grondstoffen verder toenemen. Tot op heden is het hergebruiken van producten geen prioriteit geweest. Nieuwe producten worden gemakkelijk gemaakt. Ook neemt het fiscale regime het verbruik van energie en grondstoffen niet mee in de berekening van de hoeveelheid belasting die moet worden betaald.44 Bedrijven hoeven slechts belasting te betalen over de in geld gerealiseerde winst uit hoofde van de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting. Nergens in de fiscale wetgeving worden hetzij voorzieningen getroffen ten aanzien van bedrijven die bij hun productie rekening houden met duurzaamheid, hetzij boetes opgelegd of extra belasting geheven indien niet duurzaam wordt ondernomen. Dit alles leidt tot verlies van grondstof. Op de volgende manieren worden onnodig grondstofverliezen geleden als gevolg van het gebruik van het lineaire model: 1. Verspilling binnen de productieketen Binnen de productieketen gaat een significante hoeveelheid van materialen verloren aan de winning van grondstoffen en de omzetting van deze grondstoffen naar een product.45 Volgens het Sustainable Europe Research Institute (‘SERI’) verbruiken OESO landen tot wel 21 miljard ton aan materialen die niet fysiek in het eindproduct zijn opgenomen.46 2. Verspilling aan het einde van levenscyclus In 2010 was er in Europa 2,7 miljard ton aan restafval, waarvan slechts 40% werd hergebruikt, gerecycled of gecomposteerd en verteerd.47 39 EEA-‐rapport 2016/10, p. 22; Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 14; zie ook: Meadows e.a. 1972, p. 19: “A country’s economic development can be thwarted by a lack of world demand for its products.” 40 Zie ook: Bastein 2013, p. 6; Meadows e.a. 1972, p. 34; MVO Nederland 2015; Rijksoverheid 2016 – Lineair naar circulair; SER-‐advies 2016, p. 31; Van de Pol-‐de Jongh e.a. 2016, p. 3. 41 Bastein 2013, p. 6; Krausmann e.a., Ecological Economics 2009/68(10); Rijksoverheid 2016 – Noodzaak CE; RLI-‐ advies 2015, p. 58 SER-‐advies 2016, p. 31. 42 “Biomassa is organisch materiaal zoals hout, groente-‐ en tuinafval, rioolslib en mest. Het is de grondstof voor biobrandstoffen. Wat afval was, krijgt zo een nuttige bestemming. “; zie: Rijksoverheid 2016 – Bio-‐energie. 43 Kamerstukken II 2015/16, 32 852, nr. 33; in 1972 werd al vastgesteld dat “not only the population has been growing, but the rate of growth has also been growing”, zie: Meadows e.a. 1972, p. 34; zie ook: Bastein 2013, p. 6; ING-‐rapport 2015; Meadows e.a. 2004, p. 21: “The world in the year 200 had the same number of people (about 6 billion – up from 3.9 billion in 1972) that we projected in the 1972 standard run of World3.”; SER-‐advies 2016, p. 31. 44 Zie ook: Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 15; Lukkezen, fd 20 september 2016. 45 Bastein 2013, p. 8; SER-‐advies 2016; zie ook: Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 15. 46 Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 15. 47 Ellen MacArthur Foundation 2013 p. 15; zie ook: ABN AMRO-‐rapport 2014; Bastein 2013, p. 8; Rijkswaterstaat & Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2015, p. 19; RLI-‐advies 2015, p. 58; Van de Pol-‐de Jongh e.a. 2016, p. 11.
10
3. Energiegebruik Het verbranden of recyclen van producten leidt tot veel meer energieverspilling, dan wanneer het product wordt hergebruikt.48 Het gebruik van energiebronnen in een lineair systeem is intensiever aan de bovenkant van de productieketen wegens de aardwinning van materialen en de omzetting van deze materialen naar bruikbare producten.49 In 2010 bedroeg het primaire energiegebruik bij materiaalwinning van de Nederlandse bouw-‐ en sloopsector in het binnen-‐ en buitenland 47 miljard kWh.50 Veel van deze energie kan worden bespaard binnen een model dat niet steeds nieuwe grondstoffen gebruikt voor de totstandkoming van een product.51 4. Erosie van natuurlijk kapitaal De vermindering van ‘de diensten’ die ecosystemen bieden, is even zorgelijk als het probleem van de klimaatverandering.52 Voordelen ontleend aan ‘de diensten’ van ecosystemen bestaan onder meer uit het ondersteunen en versterken van het welzijn van de mens.53 Een voorbeeld van een dergelijk ecosysteem zijn bossen. In totaal bestaan er ongeveer 24 ecosysteem-‐diensten, waarvan 15 op een niet duurzame wijze worden gebruikt. 54 De mensheid consumeert meer dan de productiviteit van de diensten van ecosystemen kunnen verschaffen, met als gevolg dat het natuurlijke kapitaal van de aarde wordt verlaagd.55 Daarnaast creëert het lineair economisch model onevenwichtigheden, die leunen op economische groei. Zo wordt niet maximaal geprofiteerd van de voordelen van energie en grondstoffen. 56 De grondstofprijzen zijn ten opzichte van de afgelopen eeuwen extreem gestegen.57 Factoren die onder meer blijkgeven dat grondstofprijzen zo hoog zullen blijven of zelfs nog verder zullen toenemen zijn: a. Demografische trends China en India verkeren momenteel beide in een economische transitie, welke nog enkele decennia zal continueren.58 Beide landen zijn op grond van bevolking de grootste landen op deze planeet.59 Daar waar het Verenigd Koninkrijk 154 jaar nodig had om zijn binnenlands product (‘bbp’) te verdubbelen, deden China en 48 Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 16; zie ook: ABN AMRO-‐rapport 2014; RLI-‐advies 2015, p. 58. 49 Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 16; Meadows e.a. 2004, p. 114-‐127; Rijksoverheid 2016 – Noodzaak CE. 50 Bijna 20% van het materiaalgebruik bestaat uit fossiele energie; zie: ABN AMRO-‐rapport 2014; Meadows e.a. 2004, p. 114-‐127; Rijksoverheid 2016 – Noodzaak CE; SER-‐advies 2016, p. 38. 51 Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 16; Meadows e.a. 2004, p. 114-‐127; Rijksoverheid 2016 – Noodzaak CE; Rijkswaterstaat & Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2015, p. 19. 52 Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 17; Meadows e.a. 2004, p. 80-‐114; zie ook: Rijksoverheid 2016 – Noodzaak CE; SER-‐advies, p. 31; Van de Pol-‐de Jongh e.a. 2016, p. 3. 53 Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 17; Meadows e.a. 2004, p. 80-‐114; zie ook: SER-‐advies 2016, p. 31. 54 Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 17; Meadows e.a. 2004, p. 80-‐114. 55 Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 17; Meadows e.a. 2004, p. 80-‐114; zie ook: Rijksoverheid 2016 – Noodzaak CE; SER-‐advies 2016, p. 31. 56 Bastein 2013, p. 16; Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 18; RLI-‐advies 2015, p. 36. 57 Meadows e.a. 2004, p. 79. 58 Ellen MacArthur Foundation 2013, p.19; Meadows e.a. 2004, hoofdstuk 3. 59 Dobbs e.a., McKinsey Global Institute 2011; zie ook: Meadows e.a. 2004, hoofdstuk 3.
11
India dat in 12 respectievelijk 16 jaar. 60 Zodoende zal een hele nieuwe middenklasse ontstaan, met als gevolg stijgende consumptie. b. Behoefte aan infrastructuur en politieke spanningen Afgezien van het feit dat een uitbreiding van infrastructuur wenselijk is met het oog op de bevolkingsgroei, is het investeren in infrastructuur ook raadzaam om zo bij de moeilijker bereikbare grondstoffen te komen.61 Indien deze investering niet wordt gedaan, heeft dit vooral gevolgen voor de landbouw in vergevorderde economieën. 62 Deze landen hebben een belang bij een goede infrastructuur, gezien hun grote afhankelijkheid van grondstoffen. 63 De relatief beperkte beschikbaarheid van bepaalde grondstoffen kan voorts tot (meer) geopolitieke spanningen leiden, welke weer grote negatieve effecten hebben op regionale-‐ en nationale economieën.64 c. Klimaat Het winnen en verbruiken van grondstoffen heeft grote gevolgen voor het milieu. Zo zorgt het onder andere voor meer uitstoot van CO2.65 Klimaatverandering is een gevolg van CO2.66 Sommige industrieën zullen worden geconfronteerd met ontwrichting door regionale klimaatveranderingen, voornamelijk de waterhuishouding en landbouwindustrie. 67 Ook nu geldt weer dat aanbodbeperkingen van grondstoffen leiden tot prijsstijgingen. 68 Uit een onderzoek van McKinsey blijkt dat in 2030 de ongelijkheid tussen de wereldwijde vraag naar water en de watervoorraad zal zijn opgelopen tot wel 40%.69 Dit komt in het bijzonder door de verhoogde vraag naar de zeer water-‐ intensieve energieproductie.70 Inmiddels beginnen bedrijven ook het gevaar van het lineair systeem in te zien. Zij worden geconfronteerd met hoge grondstofprijzen, welke in de toekomst alleen nog maar verder zullen toenemen gezien de aanhoudende groei van de wereldbevolking. Met het gegeven dat Nederland 68% van zijn grondstoffen uit het buitenland haalt en dus sterk afhankelijk is van landen als China, is voor bedrijven en overheid nu beslist 60 Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 19; zie ook: Meadows e.a. 2004, hoofdstuk 3. 61 Ellen
MacArthur Foundation 2013, p. 19; SER-‐advies 2016, p. 38: “Vooral niet-‐westerse landen breiden hun infrastructuur nog (fors) uit. Pas als infrastructuur een zogenaamde ‘steady-‐state’ bereikt – er zijn geen extra huizen, snelwegen of kantoren meer nodig – ontstaat de situatie dat de grondstoffenbehoefte kan worden gedekt door materialen uit het economisch systeem terug te winnen – de zogenaamde ‘urban mine’.” 62 Dobbs e.a., McKinsey Global Institute 2011. 63 SER-‐advies 2016, p. 31: “Nederland haalt 68% van zijn grondstoffen uit het buitenland”; zie ook: Rijksoverheid 2016 – Noodzaak CE. 64 Delahaye & Baldé, CBS 2016/06, p. 3; SER-‐advies 2016, p. 31. 65 ABN AMRO-‐rapport 2014; Rijksoverheid 2016 – Noodzaak CE; zie ook: Bastein 2013, p. 10; Van de Pol-‐de Jongh e.a. 2016, p. 3. 66 Greenpeace Nederland 2010. 67 Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 21; zie ook: Meadows e.a. 2004, p. 95-‐101; Van de Pol-‐de Jongh e.a. 2016, p. 3. 68 Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 21; zie ook: Meadows e.a. 2004, p. 95-‐101. 69 Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 21; zie ook: Meadows e.a. 2004, p. 95-‐101. 70 Boccaletti e.a., McKinsey Global Institute 2012.
12
reden om het roer om te gooien en in het huidige systeem veranderingen aan te brengen.71 2.3 Tussenconclusie Er kan worden geconcludeerd dat het lineair economisch model met het oog op de toekomst meer nadelen dan voordelen kent. In dit model is sprake van een productieketen met een zichtbaar begin-‐ en eindpunt. Omdat geen rekening wordt gehouden met wat er na het eindpunt gebeurt, gaan veel grondstoffen onnodig verloren. Met een groeiende wereldbevolking en 3 miljard extra mensen die zich bij de middenklasse voegen, zal de consumptie toenemen en zodoende ook de schaarste van grondstoffen. Dit zal gepaard gaan met toenemende grondstofprijzen. Belangrijker dan de prijsstijging is de beschikbaarheid: wat als er straks geen grondstoffen meer zijn? Zo ver mag het mijns inziens niet komen en daarom zullen wij als Nederland, Europese Unie en wereld over moeten stappen op een ander model. Zeker ook met het oog op de grondstoffen afhankelijkheid van zowel de Europese Unie als Nederland. Nu in Nederland de bouw-‐ en sloopsector verreweg de grootste grondstofverbruiker is en de Nederlandse bouwproductie harder groeit dan die van de rest van de Europese Unie is het wenselijk om in ieder geval in de bouwsector op een ander systeem over te gaan.
71 Rijksoverheid 2016 – Noodzaak CE; SER-‐advies 2016, p. 31; Van de Pol-‐de Jongh e.a. 2016, p. 7.
13
3.
Circulaire economie als alternatief voor een lineaire economie?
Nederland is het meest grondstoffenefficiënte land van Europa.72 Wel moet hier de kanttekening bij worden gemaakt dat de veranderde structuur van de wereldeconomie ertoe heeft geleid dat steeds meer grondstof-‐intensieve producten die in Nederland worden gebruikt in het buitenland worden gemaakt.73 Hoe dan ook is men in Nederland al hard bezig het lineaire model los te laten. Het is dan ook de vraag of enkel van een zuiver lineaire economie kan gesproken worden. Inmiddels kan de Nederlandse economie ook wel een hergebruik economie worden genoemd. In Nederland wordt ongeveer 78% van het afval gerecycled, 19% wordt verbrand en slechts 3% wordt gestort.74 Desondanks is nog steeds sprake van restafval, dat in een circulaire economie idealiter juist niet meer bestaat. TNO heeft berekend dat door het benutten van kansen voor de circulaire economie een extra marktwaarde oplevert voor de Nederlandse economie van circa 7,3 miljard euro per jaar en dat dit leidt tot 54.000 extra banen.75 Geconcludeerd kan worden dat met behulp van een circulaire economie de druk op grondstoffen enerzijds afneemt en het anderzijds ook economisch gezien iets oplevert. 3.1 Wat houdt circulaire economie in? Net zoals van een lineaire economie, is ook van een circulaire economie geen eenduidige definitie te vinden. Enkele definities zijn hieronder schematisch weergegeven: Het Rijk: “Een economisch systeem met de herbruikbaarheid van grondstoffen en producten en het behoud van natuurlijke hulpbronnen als uitgangspunt. In de circulaire economie zijn ketens gesloten en optimaal ingericht, onder meer door het circulair ontwerpen van producten.”76 De Europese Commissie: “Een economisch systeem waarin de waarde van producten, materialen en hulpbronnen in de economie zo lang mogelijk kan worden behouden en de afvalproductie tot een minimum wordt beperkt”.77 De Ellen MacArthur “Een economisch en industrieel systeem dat de herbruikbaarheid Foundation: van producten en grondstoffen en het herstellend vermogen van natuurlijke hulpbronnen als uitgangspunt neemt, waarde-‐ vernietiging in het totale systeem minimaliseert en waarde creatie in iedere schakel van het systeem nastreeft”.78
72 SER-‐advies 2016, bijlage 3; Bastein 2013, p. 8; RLI-‐advies 2015, p. 63; CBS 2016. 73 SER-‐advies 2016, bijlage 3; RLI-‐advies 2015, p. 57; Delahaye & Baldé, CBS 2016/06, p. 7.
74 Bastein 2013, p. 8; CBS 2016; Delahaye & Baldé, CBS 2016/06, p. 9; zie ook voor percentages binnen de EU: RLI-‐ advies 2015, p. 62. 75 Bastein 2013, p. 47; SER-‐advies 2016, bijlage 10; C-‐178 Green Deal Circulaire Gebouwen. 76 SER-‐advies 2016, bijlage 4. 77 Europese Commissie 2015; SER-‐advies 2016, bijlage 4. 78 Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 22; zie ook: Bastein 2013, p. 7; SER-‐advies 2016, bijlage 4.
14
MVO-‐Nederland:
De Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur:
“Een economisch systeem dat bedoeld is om herbruikbaarheid van producten en grondstoffen te maximaliseren en waarde vernietiging te minimaliseren. Het circulaire systeem kent twee kringlopen van materialen. Een biologische kringloop, waarin reststoffen na gebruik weer terugvloeien in de natuur. En een technische kringloop, waarvoor product(onderdelen) zo zijn ontworpen en vermarkt dat deze op kwalitatief hoogwaardig niveau opnieuw gebruikt kunnen worden. Hierdoor blijft de economische waarde zoveel mogelijk behouden”.79 “In een circulaire economie worden grondstoffen langer en hoogwaardiger (streven naar oneindig hergebruik) in de keten gehouden, in plaats van afgedankt na (eenmalig) gebruik – zoals in het huidige lineaire systeem. Dat betekent economisch waarde behoud én waarde creatie en er treden minder schadelijke milieueffecten op”.80
Uit bovenstaand schema blijkt dat de vijf besproken definities veel overeenkomsten hebben. Op grond hiervan concludeer ik dat een circulaire economie een gesloten economisch-‐ én industrieel systeem is, waar ten eerste de herbruikbaarheid van grondstoffen, materialen en producten wordt gemaximaliseerd; ten tweede sprake is van behoud van natuurlijke hulpbronnen, materialen en producten (waardebehoud); ten derde de ketens optimaal zijn ingericht; ten vierde de afvalproductie is geminimaliseerd; en tot slot in iedere schakel waardecreatie wordt nagestreefd. In een circulaire economie is sprake van twee kringlopen: de biologische-‐ en de technische kringloop. In de biologische kringloop worden natuurlijke grondstoffen in het productieproces van een product gebruikt.81 Aan het einde van de levensduur van een product worden de gebruikte grondstoffen weer in de natuur opgenomen.82 In de technische kringloop worden ook grondstoffen gebruikt, alleen worden deze grondstoffen omgevormd tot hoogwaardige materialen. 83 Het doel hiervan is dat materialen hergebruikt kunnen worden en de economische waarde behouden blijft.84 In dit onderzoek richt ik mij louter op de technische kringloop.
79 MVO Nederland 2016; zie ook: SER-‐advies 2016, bijlage 4. 80 RLI-‐advies 2015, p. 9; zie ook: SER-‐advies 2016, bijlage 4.
81 MVO Nederland 2016; Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 24; Delahaye & Baldé, CBS 2016/06, p. 5; Bastein 2013, p. 12; Plan C. 82 MVO Nederland 2016; Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 24; Delahaye & Baldé, CBS 2016/06, p. 5; Bastein 2013, p. 12; Plan C. 83 Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 24; SER-‐advies 2016, p. 36; Delahaye & Baldé, CBS 2016/06, p. 5; MVO Nederland 2016; Bastein 2013, p. 12; Plan C. 84 Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 24; SER-‐advies 2016, p. 26; CBS 2016; Delahaye & Baldé, CBS 2016/06, p. 5; Bastein 2013, p. 12; Plan C.
15
Bron: ‘Lineair vs. Circulair’, plan-‐c.eu/nl/over-‐ons/de-‐circulaire-‐economie.
Binnen de technische kringloop zijn een aantal stappen te onderscheiden: 1. Onderhoud en reparatie: Het bewerkstelligen van een langere levensduur van het product door het herstellen van een product.85 2. Hergebruik van goederen: Hieronder valt ook de tweedehandsmarkt.86 3. Opknappen of renoveren van producten: Belangrijke onderdelen of componenten van een product worden gerepareerd of vervangen.87 4. Recyclen: Tijdens het recycleproces worden grondstoffen teruggewonnen uit het product om vervolgens in een ander productieproces te gebruiken. Ondanks het feit dat de waarde van de grondstoffen behouden blijft, zal de toegevoegde waarde van het oude product verloren gaan.88 In onderstaand figuur is de prioriteitsvolgorde van circulariteitsstrategieën in de productieketen geïllustreerd, de zogenaamde ‘R-‐lijst’.89 Uit dit figuur blijkt dat bij het streven naar een zo hoogwaardig behoud van een product en diens grondstoffen, recyclen niet de voorkeur behoeft.
85 Bastein 2013, p. 11; zie ook: Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 30; Delahaye & Baldé, CBS 2016/06, p. 10; SER-‐ advies 2016, p. 36; Plan C. 86 Bastein 2013 p. 11; zie ook: Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 30; Rijkswaterstaat & Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2015, p. 22; Delahaye & Baldé, CBS 2016/06, p. 10; SER-‐advies 2016, p. 36; Plan C. 87 Bastein 2013, p. 11; zie ook: Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 31; Delahaye & Baldé, CBS 2016/06, p. 10; SER-‐ advies 2016, p. 36; Plan C. 88 Bastein 2013, p. 11; zie ook: Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 31; Rijkswaterstaat & Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2015, p. 22; Delahaye & Baldé, CBS 2016/06, p. 10; SER-‐advies 2016, p. 36; Plan C. 89 SER-‐advies 2016, p. 33; zie ook: Rijkswaterstaat & Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2015, p. 22; RLI-‐ advies 2015, p. 60.
16
In plaats van het ‘take-‐make-‐waste’ principe is in een circulaire economie alleen sprake van een ‘take-‐make-‐take’ principe.90 Naast het feit dat de stap tussen ‘make’ en ‘waste’ binnen een circulaire economie zo lang mogelijk wordt gerekt, wordt de keten nu ook rondgemaakt: grondstoffen die eerder als afval werden beschouwd, worden nu voor de productie van nieuwe producten hergebruikt.91 Daarnaast wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen consumptie en gebruik, waar bij ‘gebruik’ gedacht moet worden aan een service-‐model.92 Het eigendom van een product blijft bij de producent of ontwikkelaar en het gebruik van het product wordt verkocht aan de consument. Zodoende is er geen sprake meer van een eenmalige consumptie.93 Op zo’n service model wordt in paragraaf 3.4 nader ingegaan. 3.2 Hoe werkt de circulaire economie door in de bouw? De bouw-‐ en sloopsector vertegenwoordigt een belangrijk deel van de toegevoegde waarde in Nederland, namelijk 72 miljard euro in 2014. 94 De omvang van de afvalstroom uit het bouwen en het slopen van bouwwerken bedraagt circa 25 miljoen ton per jaar.95 De hoeveelheid materiaal die wordt gebruikt om te bouwen is zelfs nog
90 Zie ook: Van Twist e.a. 2015. 91 Van Twist e.a. 2015; Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 22; RLI-‐advies 2015, p. 59.
92 Van Twist e.a. 2015; Phillips; Lukkezen, fd 20 september 2016; Mes e.a. 2016, p. 159; Bastein 2013, p. 14; Van Twist e.a. 2015, p. 5. 93 Ellen MacArthur Foundation 2013, p. 22; Phillips; Lukkezen, fd 20 september 2016; Mes e.a. 2016, p. 159; Bastein 2013, p. 14; Van Twist e.a. 2015, p. 5. 94 ABN AMRO-‐rapport 2014. 95 Rijkswaterstaat & Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2015; Rijksoverheid 2016 – Overgang CE; ABN AMRO-‐rapport 2014.
17
groter.96 Ondanks het feit dat maar liefst 95% van het bouw-‐ en sloopafval wordt gerecycled, verdwijnt het overgrote deel als fundering-‐ en ophogingsmateriaal voor infrastructuur voor de grond, weg en waterbouw.97 De omzetting van de afvalstroom naar funderings-‐ en ophogingsmaterialen is zeer energie-‐intensief. Het gerecyclede afval wordt feitelijk ‘gedowncycled’: er is sprake van een degradatie van de oorspronkelijke grondstoffen.98 Naast het feit dat de facto sprake is van waardeverlies van grondstoffen, betekent dit voor de bouwsector dat niet meer dan circa 3 à 4% van alle nieuwe bouwmaterialen uit secundaire bouwmaterialen bestaat.99 Derhalve valt in de bouw-‐ en sloopsector nog veel winst te behalen op het gebied van de circulaire economie. Een typische eigenschap van een gebouw is dat het een lange levensduur heeft.100 Zo is het Colosseum is al zeker 2000 jaar oud en nog steeds bruikbaar als gebouw. Naast het feit dat een gebouw voor een lange periode staat, is van belang dat een gebouw aan een bepaalde standaard voldoet die is gekoppeld aan de periode waarin het gebouw is gebouwd. Wat echter ten tijde van de bouw als standaard geldt, kan na verloop van tijd niet meer onder die noemer worden geschaard.101 Derhalve is van belang om in de ontwerpfase na te gaan hoe kosten-‐ en materiaal effectieve aanpassingen kunnen worden gerealiseerd. Deswege moet al in de ontwerpfase stil worden gestaan bij hoe bouwmaterialen aan het einde van een cyclus eenvoudig kunnen worden gedemonteerd of verwijderd. 102 Zodoende vraagt circulair bouwen om een integrale aanpak van sectoren, in plaats van sectoren die los van elkaar zijn ingericht. Ook met het oog op de leegstand van gebouwen kan de ontwerpfase een significante rol spelen: in 2016 staat ruim 10% van de winkelvloeroppervlakte en ruim 17% van de kantooroppervlakte leeg.103 Transformatie van deze gebouwen is wenselijk omdat zo onder andere het tekort aan woningen kan worden opgelost. Het transformeren van gebouwen heeft enerzijds het pluspunt dat het leegstandprobleem wordt verholpen en anderzijds het voordeel dat veel materialen worden hergebruikt.104 Het hergebruik van materialen is aanzienlijk goedkoper en heeft een kleinere CO2 footprint, namelijk een besparing van 70 procent, op materiaal, energie en CO2-‐uitstoot.105 Geconcludeerd kan dus worden dat het scheiden van de functie en de levensduur van essentieel belang is voor circulaire gebouwen. 96 Rijkswaterstaat & Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2015; Rijksoverheid 2016 – Overgang CE; ABN
AMRO-‐rapport 2014. 97 Rijkswaterstaat & Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2015; ABN AMRO-‐rapport 2014. 98 ABN AMRO-‐rapport 2014. 99 Rijkswaterstaat & Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2015. 100 Zie ook: Rijkswaterstaat & Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2015; Rijksdienst voor Ondernemend Nederland; TU Delft Faculteit bouwkunde e.a. 2015, p. 15. 101 Rijkswaterstaat & Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2015; Cirkelstad – Het concept; Cirkelstad – Agenda. 102 Rijkswaterstaat & Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2015; Bastein 2013, p. 13; Rijksoverheid 2016 – Lineair naar circulair; Cirkelstad -‐ Agenda; Rijkswaterstaat & Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2015. 103 Compendium voor de Leefomgeving 2016 (online publiek) -‐ Winkels; Compendium voor de Leefomgeving 2016 (online publiek) -‐ Kantoren; zie ook: ABN AMRO-‐rapport 2014. 104 Rijksoverheid 2016 -‐ Transformatie; ABN AMRO-‐rapport 2014. 105 Cirkelstad – Agenda; Rijkswaterstaat & Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2015.
18
3.3 Het hedendaags circulair bouwen Nederland is hard bezig om het te land te verduurzamen. Het kabinet heeft in het regeerakkoord anno 2012 overwogen om een circulaire economie te realiseren en zodoende de (Europese)markt voor duurzame grondstoffen en hergebruik van schaarse materialen te stimuleren.106 Een uitvloeisel van het regeerakkoord is de Green Deal aanpak, zoals Green Deal Circulaire Gebouwen. Green Deals zijn afspraken tussen de Rijksoverheid en andere partijen om knelpunten weg te nemen bij duurzame plannen voor een groene groei.107 Verschillende projecten zijn intussen gerealiseerd, waarbij vanuit een circulaire gedachte is gebouwd. Een afgeleid initiatief hiervan is het in 2005 gestarte Cirkelstad, gericht op het circulair maken van de stad.108 Bij de renovatie van het al 20 jaar leegstaande HAKA-‐gebouw te Rotterdam, kreeg architectenbureau DoepelStrijkers – aangesloten bij Cirkelstad – in 2008 de opdracht om het gebouw geschikt te maken voor nieuwe bedrijven, instellingen en overheden. Hierbij was het de bedoeling om zoveel mogelijk vrijkomende (sloop)materialen hoogwaardig te hergebruiken. 109 Daarnaast is ook rekening gehouden met het hergebruiken van materialen na het verstrijken van de levensduur van dit gebouw. Zodoende is gekozen voor droge verbindingen, zonder lijm, zodat de materialen demontabel zijn.110
The Edge te Amsterdam is een recent voorbeeld van een circulair gebouw. De hoofdhuurders, AKD N.V. en Deloitte Holding B.V., zijn in samenwerking met de ontwikkelaar, OVG Projecten XLIX B.V. in 2006 begonnen met het ontwerpen van één van de meest duurzame gebouwen ter wereld.111 Gedurende de ontwerpfase is gekozen om BREEAM-‐NL als duurzaamheidsmethodiek te hanteren. 112 BREEAM-‐NL is een beoordelingsmethode om aan de hand van vier keurmerken de duurzaamheidsprestatie van gebouwen te bepalen. 113 Zo is de zuidkant van het gebouw uitgerust met zonnepanelen, waarbij de zonnestralen worden omgezet in energie voor onder andere de warmte-‐koude installatie en alle smartphones en computers in het gebouw.114 Ook wordt in het hele gebouw gebruik gemaakt van het Phillips ‘Circular lighting’ concept. Op dit concept zal in paragraaf 3.4 verder worden ingegaan. Aldus kan worden geconcludeerd dat inmiddels verschillende circulaire gebouwen zijn gerealiseerd. Er is dus al sprake van een circulaire ontwikkeling binnen de bouw-‐ en sloopsector. Ook binnen de verschillende branches van de bouw-‐ en sloopsector wordt aandacht besteed aan circulaire economie. Ik beperk mij in dit onderzoek tot de gevelbranche. De Vereniging Metalen Ramen en Gevelbranches (‘VMRG’) is een
106 C-‐178 Green Deal Circulaire Gebouwen; zie ook: Kamerstukken II 2015/16, 32 852, nr. 33. 107Rijksoverheid 2016 – Green Deal; C-‐178 Green Deal Circulaire Gebouwen; Ganzevles e.a., PBL 2016. 108Van Twist e.a. 2015; Cirkelstad – Het concept. 109 Cirkelstad – Agenda; DoepelStrijkers. 110 Cirkelstad – Agenda; DoepelStrijkers. 111 OVG Real Estate 2014. 112 OVG Real Estate 2014. 113 BREEAM-‐NL. 114 OVG Real Estate.
19
zelfstandige brancheorganisatie die producenten van gevelelementen 115 vertegenwoordigt. De VMRG werkt met een aantal partijen, onder andere het vastgoedbedrijf van de TU Delft, aan een circulaire gevel.116 In het proefproject zal de TU Delft een gevel voor een vastgesteld aantal jaren leasen. Aan het einde van de contractperiode wordt de gevel door de gevelbouwer teruggenomen.117 Omdat de gevel weer terugkomt bij de producent heeft de betreffende producent er belang bij om gevels op hergebruik te ontwerpen.118 De gevelelementen worden geleverd inclusief service, onderhoud en terugname aan het einde van de levenscyclus.119 De circulaire gevel is nu nog een proefproject.120 De intentie is om het productieproces rond te maken.121 De grote hoeveelheden grondstoffen worden dan opnieuw hergebruikt, in plaats van weer naar China terug te worden gestuurd.122 3.4 ‘Circular lease’ Binnen een circulaire economie wordt gewerkt met een service-‐model, waar een product als dienst wordt verkocht: een ‘circular lease’. Bedrijven als Phillips en Desso werken al met zo’n service-‐model gericht op ‘circular lease’. Phillips biedt sinds 2011 een nieuw verlichtingsconcept, ‘Circular Lighting’, aan.123 Gebruikers betalen slechts voor de werkelijke verbruikte hoeveelheid licht en zijn geen eigenaar van de verlichtingsinstallatie zelf. 124 De gebruiker heeft geen zorgen over beheer, onderhoud en innovatie, nu het economisch risico van de apparatuur bij Phillips blijft.125 Aan het einde van het gebruik neemt Phillips de verlichtingsinstallatie terug van de gebruiker en zorgt voor hergebruik opdat een nieuwe cyclus ontstaat.126 Desso biedt in samenwerking met DLL Group – mondiaal aanbieder van leasing en bedrijfs-‐ en consumentenfinanciering – het concept ‘Carpet Lease’ aan.127 Ook nu wordt de gebruiker geen eigenaar, maar gaat hij het tapijt leasen. Onderhoud-‐, installatie-‐ en de uiteindelijke verwijderingskosten zijn voor rekening van Desso.128 Verder werkt Desso met het zogenaamde TackBackTM (terugname)-‐programma, waarin tapijttegels worden verwijderd, verzameld en teruggestuurd naar de Desso-‐fabriek voor recycling aan het einde van de lease.129 115 VMRG. 116 Beerda, Cobouw 2016/05; Vos, energiecentrum.nl 26 januari 2016; VMRG, Gevelbouw 2015/05. 117 Beerda, Cobouw 2016/05; Vos, energiecentrum.nl 26 januari 2016; VMRG, Gevelbouw 2015/05. 118 Beerda, Cobouw 2016/05; Vos, energiecentrum.nl 26 januari 2016; VMRG, Gevelbouw 2015/05. 119 Beerda, Cobouw 2016/05; Vos, energiecentrum.nl 26 januari 2016; VMRG, Gevelbouw 2015/05. 120 Beerda, Cobouw 2016/05; Vos, energiecentrum.nl 26 januari 2016; VMRG, Gevelbouw 2015/05. 121 Vos, energiecentrum.nl 26 januari 2016; zie ook: Beerda, Cobouw 2016/05; VMRG, Gevelbouw 2015/05. 122 Vos, energiecentrum.nl 26 januari 2016; zie ook: Beerda, Cobouw 2016/05; VMRG, Gevelbouw 2015/05. 123 Phillips 2011. 124 Phillips 2011. 125 Phillips 2014 (brochure) 126 Phillips (infographic). 127 Desso 2014. 128 Desso 2014. 129 Desso 2014.
20
Beide bedrijven hebben gemeen dat zij eigenaar van het product blijven en dat na afloop van de gebruiksperiode de producten weer naar hen terugkeren. Zodoende kan de levenscyclus van producten door de producenten worden verlengd. Alleen met zo’n service model – waarbij de producent eigenaar blijft van zijn product en het product aan het einde van de levensduur weer terugkrijgt – heeft de producent er belang bij om in de ontwerpfase al met hergebruik rekening te houden.130 3.5 Tussenconclusie In paragraaf 3.1 heb ik geconcludeerd dat een circulaire economie een gesloten economisch-‐ én industrieel systeem is, waar ten eerste de herbruikbaarheid van grondstoffen, materialen en producten wordt gemaximaliseerd; ten tweede sprake is van behoud van natuurlijke hulpbronnen, materialen en producten (waardebehoud); ten derde de ketens optimaal zijn ingericht; ten vierde de afvalproductie is geminimaliseerd; ten slotte in iedere schakel waardecreatie wordt nagestreefd. Binnen de technische kringloop worden grondstoffen gebruikt en omgevormd tot hoogwaardige materialen. Het doel hiervan is dat deze materialen hergebruikt kunnen worden en dat de economische waarde behouden blijft. Om concepten van circulaire economie volledig te benutten is het van belang om in de ontwerpfase van een product al rekening te houden met het einde van de levenscyclus en aansluitend het verlengen van de levensduur van een product en diens componenten. Ook voor circulaire gebouwen geldt dat rekening moet worden gehouden met de efficiëntie waarmee materialen uit elkaar kunnen worden gehaald zonder dat economische waarde verloren gaat. Met het oog op de leegstand van gebouwen en het veranderen van een functie van een gebouw kan het adaptief en modulair ontwerpen ook een grote rol spelen. Als gevolg van hergebruik is één van de belangrijkste speerpunten binnen het circulaire systeem dat het eigendom van een product bij de producent blijft. Een product wordt nu als dienst verkocht: aan het einde van het gebruik kan de producent het product gemakkelijk terugnemen om het te hergebruiken en opnieuw als dienst aan te bieden. Doordat een product als dienst wordt aangeboden is geen sprake meer van een eenmalige consumptie. Producten worden niet langer na gebruik weggegooid en dus zullen ook geen grondstoffen meer verloren gaan. Zodoende wordt binnen de circulaire economie met een service-‐model, ook wel een ‘circular lease’, gewerkt. Dit model houdt in dat de gebruiker, ook wel de consument, het product gaat leasen. In de praktijk werken steeds meer bedrijven met zo’n service model. In samenwerking met de TU Delft is ook de gevelbranche bezig met het ontwikkelen van een circulair lease voor gevels. Kortom, Nederland zit midden in de onderzoeksfase, op weg naar een circulaire economie.
130 Bastein, 2013, p. 14.
21
4.
Het huidige eigendomsmodel van Boek 5 BW
Boek 5 Burgerlijk Wetboek (‘BW’) gaat in het bijzonder over zakelijke rechten. Men vindt de algemene regeling van eigendom in Titel 5.1 BW. De Titels 5.2 BW en 5.3 BW zijn bijzondere bepalingen omtrent het eigendom van roerende-‐ respectievelijk onroerende zaken. In dit onderzoek laat ik de bijzondere bepalingen van Titel 5.2 BW buiten beschouwing. In dit hoofdstuk wordt met betrekking tot de eigendom van onroerende zaken onderscheid gemaakt tussen enerzijds het eigendom en anderzijds de beperkte genotsrechten. Beide komen in de volgende paragrafen aan de orde. 4.1 Wat betekent het begrip ‘eigendom’? In artikel 5:1 lid 1 BW wordt het begrip ‘eigendom’ uitgelegd als het “meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben.”131 Uit de woorden ‘meest omvattend’ blijkt dat het eigendomsrecht een onbepaald begrip is. 132 Dit begrip wordt echter ingeperkt op grond van rechten en regels.133 In lid 2 van artikel 5:1 BW is bepaald dat het de eigenaar vrij staat om van zijn zaak gebruik te maken, mits dit gebruik niet in strijd is met rechten van anderen, wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht. Onder ‘rechten van anderen’ wordt verstaan persoonlijke – en beperkte rechten.134 Persoonlijke rechten zijn bijvoorbeeld huur of pacht.135 Bij beperkte rechten moet worden gedacht aan een erfpachtrecht of opstalrecht.136 Een voorbeeld van een wettelijk voorschrift is het in Titel 4 van Boek 5 BW geregelde burenrecht en een voorbeeld van een regel van een ongeschreven recht is de in artikel 6:162 BW gelegen maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm.137 Het eigendomsrecht kan volgens de bewoordingen van artikel 5:1 lid 1 BW alleen maar op een zaak bestaan en dus niet op vermogensrechten.138 In Boek 3 BW wordt in artikel 2 uitgelegd wat een zaak inhoudt: “Zaken zijn voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten.”139 Slechts stoffelijke voorwerpen die vatbaar zijn voor bezit kunnen als zaken worden aangemerkt.140 Zodoende zijn stoffelijke voorwerpen vatbaar voor machtsuitoefening.141Daarnaast moet aan het stoffelijk voorwerp (hierna: ‘object’) enige
131 Artikel 5:1 lid 1 BW. 132 PG Boek 5, p. 26 (MvA II); zie ook: Bartels e.a. 2008 (online publiek), nummer 14; De Groot, GS Zakelijke rechten, artikel 5:1 BW, aantekening A. 133 Zie ook: PG Boek 5, p. 19 (TM): “Voor alle drie in het tweede lid genoemde bevoegdheden geldt, dat de eigenaar in de uitoefening ervan door de wet en door de rechten van anderen kan worden beperkt”. 134 Bartels e.a. 2008 (online publiek), nummer 22; De Groot, GS Zakelijke rechten, artikel 5:1 BW, aantekening A4. 135 Bartels e.a. 2008 (online publiek), nummer 37. 136 Zie: artikel 5:85 BW en 5:101 BW. 137 Bartels e.a. 2008 (online publiek), nummer 22; zie ook: De Groot, GS Zakelijke rechten, artikel 5:1 BW, aantekening A4. 138 PG Boek 5, p. 19 (TM). 139 Artikel 3:2 BW. 140 PG Boek 3, p. 64 (TM); zie ook: Ploeger 1997, p. 7. 141 PG Boek 3, p. 65 (VV II); zie tevens de regels van ‘bezit’ in Titel 5 van Boek 3 BW.
22
waarde toekomen.142 Indien aan een object een eigen goederenrechtelijke identiteit toekomt, wordt voorts gesproken van ‘een zaak’.143 Eigendom wordt verkregen en gaat verloren op grond van vier mogelijkheden: overdracht, vermenging, natrekking en verjaring.144 Voorts komt aan een eigenaar de bevoegdheid tot revindiceren van zijn zaak toe.145 4.2 De verhouding tussen artikel 3:4 BW en artikel 5:3 BW In artikel 5:3 BW is bepaald dat de eigenaar van een zaak tevens eigenaar is van al haar bestanddelen. Indien de eigendom van een zaak wordt verworven en deze als bestanddeel van de hoofdzaak gaat dienen, is sprake van bestanddeelvorming of natrekking.146 De hierin gelegen consequentie is dat de eigenaar van de voormalige zaak zijn eigendom verliest doordat de zaak nu een bestanddeel is geworden van de hoofdzaak.147 Een object kan uitsluitend van één zaak bestanddeel zijn.148 Indien een object bestanddeel is geworden van een zaak, zullen de op die zaak rustende goederenrechtelijke rechten tevens gaan rusten op het bestanddeel. De goederenrechtelijke rechten die voorheen op het object rustten, gaan teniet.149 Artikel 5:3 BW is een uitwerking van het eenheidsbeginsel.150 Dit beginsel houdt in dat zakelijke rechten slechts op de zaak in haar geheel kunnen rusten.151152 Zodoende volgen objecten die bestanddeel zijn in beginsel altijd de hoofdzaak.153 Indien voor natrekking één zaak roerend en één zaak onroerend is, geldt de regel dat de roerende zaak wordt nagetrokken door de onroerende zaak en daardoor ook onroerend wordt.154 Indien een zaak (duurzaam) met de grond is verbonden, wordt de zaak door de grond nagetrokken en is de zaak op grond daarvan onroerend. 155 De eigenaar die als gevolg van de natrekkingsregel zijn eigendomsrecht verliest, zou op grond van artikel 6:212 BW een onrechtvaardige verrijkingsactie kunnen instellen. 156 Of het beroep op een onrechtvaardige verrijking door de rechter zal worden gehonoreerd hangt af of sprake is van een bijzondere omstandigheid.157 142 Ploeger 1997, nummer 16-‐19. 143 Hoofs 2012, p. 19. 144 Afdeling 2 en 3, Titel 4, Boek 3 BW (overdracht en verjaring); artikel 5:3 jo. 3:4 BW en artikel 5:20 jo. 3:3 BW
(natrekking); artikel 5:14 en artikel 5:15 BW (vermenging). 145 Artikel 5:2 BW. 146 Artikel 5:3 BW. 147 Bartels e.a. 2008 (online publiek), nummer 110. 148 Hoofs 2012, p. 78. 149 Hoofs 2012, p. 78. 150 Zie ook: Ploeger 1997, p. 1; Van der Plank 2016 p. 129. 151 Ploeger 1997. 152 Het motief achter het eenheidsbeginsel wordt in paragraaf 4.3 besproken. 153 De Groot, GS Zakelijke rechten, artikel 5:3 BW, aantekening A. 154 Artikel 5:14 BW; zie ook: De Groot, GS Zakelijke rechten, artikel 5:1 BW, aantekening A11. 155 Artikel 5:20 BW en artikel 3:3 BW. 156 Van Velten 2015 (online publiek), nummer 2.7. 157 Six-‐Hummel, Boekel 2005; zie ook: HR 25 juni 2004, RvdW 2004, 89.
23
Wanneer sprake is van een ‘bestanddeel’ wordt in artikel 3:4 BW geregeld. Artikel 3:4 BW en artikel 5:3 hangen zodoende onlosmakelijk samen.158 In lid 1 van artikel 3:4 BW staat het begrip ‘verkeersopvatting’ centraal en op grond van lid 2 moet sprake zijn van schade van betekenis bij het verbreken van de verbinding tussen hoofdzaak en bestanddeel. Voor het vaststellen of al dan niet sprake is van een bestanddeel hoeft slechts aan een van de twee leden te zijn voldaan. De verkeersopvatting is flexibel van aard doordat zij uitgaat van maatschappelijke opvattingen die in een bepaalde tijd gelden.159 Dit kan tot rechtsonzekerheid leiden, zoals ook blijkt uit het Mondeling Overleg in de Parlementaire Geschiedenis: “Een deel van de commissie vindt een dergelijke maatstaf te vaag (..) Omdat de “verkeersopvatting” als het ware met de tijd meebeweegt en telkens een andere inhoud heeft (..) zal zij bovendien in procedures een complicerende factor kunnen vormen doordat de rechter, met haar inhoud onbekend, zich genoodzaakt zal voelen om op dit punt een moeilijk en tijdrovend onderzoek in te stellen”.160 Nu de rechter aan zijn beslissing toch ook de verkeersopvatting ten grondslag legt, zou schrapping van deze maatstaf echter niets opleveren.161 De Hoge Raad heeft in het arrest Dépex/Curatoren beslist dat bij het antwoord op de vraag of sprake is van een bestanddeel op grond van “hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel uitmaakt van een zaak” er twee mogelijkheden zijn: hetzij de omstandigheid dat twee zaken in constructief opzicht op elkaar zijn afgestemd, hetzij de omstandigheid dat de hoofdzaak als incompleet moet worden beschouwd indien het bestanddeel ontbreekt.162 Een aard-‐of nagelvaste verbinding is niet expliciet vereist.163 Voorts heeft de Hoge Raad in het arrest Ontvanger/Rabobank bepaald dat het voor het antwoord op de vraag of een zaak door het wegnemen van een bestanddeel als incompleet moet worden beschouwd, het niet gaat om de functie die de apparatuur (eventueel) in het productieproces vervult, maar om de incompleetheid van het gebouw waarvan de apparatuur bestanddeel was.164 In het Groutankerarrest heeft de Hoge Raad een derde aanwijzing geformuleerd voor de invulling van de verkeersopvatting.165 Wanneer een zaak slechts een tijdelijke functie vervult en daarna bestemd is om te worden verwijderd 158 PG Boek 5, p. 72 (TM): “In artikel 3.1.1.3. is bepaald welk verband er tussen de onderdelen van de zaak moet bestaan, wil men de onderdelen als bestanddelen van het geheel aanmerken.”; zie ook: Van der Plank 2016 p. 130. 159 Hoofs 2012, p. 80; Van der Plank 2016 p. 97; HR 26 maart NJ 1936/757 (Sleepboot Egbertha): “(..) voor alles beteekenis moet worden toegekend aan de opvattingen, welke in het maatschappelijke verkeer omtrent die soort van roerende zaken bestaan, terwijl aan den afwijkenden wil van de betrokken personen in een bepaald geval geen beteekenis mag worden toegekend (..)”; HR 11 december 1953, NJ 1954/115 (Stafmateriaal); Ploeger 1997, p. 25. 160 PG Boek 3, p. 77 (MO); zie ook: Hoofs 2012, p. 80. 161 PG Boek 3, p. 77 (MO); zie ook: Van der Plank 2016 p. 100. 162 HR 15 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1791 (Dépex/Curatoren), HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2116 (Straalcabine); zie ook: Van der Plank 2016 p. 101; Hoofs 2012, p. 80. 163 PG Boek 3, p. 72 (TM): “De Hoge Raad heeft dit voor roerende zaken uitdrukkelijk beslist bij het arrest van 26 maart 1936 (..) Bij gebouwen werd dit reeds daarvóór aangenomen ten aanzien van deuren, die uit de scharnieren konden getild, van afneembare dakpannen of andere bedekkingen (b.v. warenhuizen in de tuinbouw), goten, enz.” 164 HR 27 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0774 (Ontvanger/Rabobank); HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2116 (Straalcabine); zie ook: Van der Plank 2016, p. 102. 165 HR 6 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7474 (Groutankers); zie ook: Van der Plank 2016 p. 102; Ploeger 1997, p. 26.
24
“levert deze omstandigheid in het algemeen een aanwijzing op dat naar verkeersopvatting geen sprake is van een bestanddeel”, aldus de Hoge Raad.166 Tot slot verdient het arrest Radio Holland aandacht.167 Hoewel in de Parlementaire Geschiedenis uitdrukkelijk naar voren komt dat “slechts de wet, niet een overeenkomst”168 kan bepalen of de eigenaar van een zaak al dan niet eigenaar is van haar bestanddelen, heeft de Hoge Raad in dit arrest gehoor gegeven aan de verkeersopvatting, waarbij het binnen de branche gebruikelijk was om middels huurovereenkomsten de zelfstandigheid van navigatieapparatuur ten opzichte van de zaak waarin de navigatieapparatuur wordt geplaatst, te regelen.169 Opmerkelijk was dat Radio Holland binnen de branche een monopolie positie bekleedde en zodoende afzonderlijk de verkeersopvatting ten aanzien van in schepen geplaatste navigatieapparatuur kon beïnvloeden. Het tweede criterium op grond waarvan een zaak als bestanddeel kan worden aangemerkt is het ‘fysieke criterium’ ex artikel 3:4 lid 2 BW. Het tweede lid van artikel 3:4 BW is meer dan een aanwijzing.170 Zo blijkt uit de Parlementaire Geschiedenis dat indien “afscheiding niet mogelijk is zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht, (..) reeds aan de eis van deze bepaling voldaan”.171 Indien een object niet kan worden verwijderd zonder dat aan de hoofdzaak of aan het object schade wordt toegebracht is sprake van schade van betekenis.172 De schade moet objectief gezien aanzienlijk zijn.173 Toch kan voor de toepassing van lid 2 fysieke schade ontbreken, mits de afscheiding met onevenredig hoge kosten of arbeid gepaard gaat.174 Met Hoofs ben ik, anders dan Heyman en Bartels, van mening dat het beschadigingscriterium een nadere invulling is van het verkeersopvatting-‐criterium van lid 1: “Het is niet de aard-‐ of nagelvaste verbinding die de bestanddeelvorming doet intreden, maar de maatschappelijke opvatting dat bij een aard-‐ of nagelvaste verbinding sprake is van een bestanddeel.”175 4.3 Het eenheidsbeginsel In paragraaf 4.2 is het eenheidsbeginsel al kort aan de orde gekomen. Nu het eenheidsbeginsel en de natrekkingscriteria nauw met elkaar samenhangen, wordt in deze paragraaf nader bij het begrip ‘eenheidsbeginsel’ stilgestaan. 166 HR 6 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7474 (Groutankers). 167 HR 16 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6517 (Radio Holland). 168 PG Boek 5, p. 72 (TM).
169 HR 16 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6517 (Radio Holland). 170 Hoofs 2012, p. 82. 171 PG Boek 3, p. 75-‐76 (MvA II). 172 PG Boek 3, p. 75 (MvA II): “ook wanneer datgene wat met de hoofdzaak verbonden is door afscheiding beschadiging van betekenis zou ondergaan, zal het wenselijk zijn dit als bestanddeel te beschouwen”. 173 PG Boek 3, p. 75 (MvA II): “In de gewijzigde tekst brengen thans de woorden “beschadiging van betekenis” tot uitdrukking dat voor de toepasselijkheid van lid 2 meer nodig is, dan dat de hoofdzaak of het bestanddeel niet geheel gaaf meer zou zijn”; zie ook: Hoofs 2012, p. 82. 174 Hoofs 2012, p. 82. 175 Hoofs 2012, p. 83; zie ook: Van der Plank 2016 p. 108.
25
4.3.1 Ontwerpartikel 3.1.1.3 lid 3 Slechts uit het schrappen van ontwerpartikel 3.1.1.3 lid 3 blijkt het belang van de eenheid van een zaak.176 In het ontwerpartikel werd voorgesteld “De Verkoper van een roerende zaak, die zich bij akte ondanks de levering de eigendom heeft voorbehouden totdat de koopprijs volledig is voldaan, kan, door de akte in de openbare registers te doen inschrijven, voorkomen dat de verkochte zaak vóór de betaling tot een bestanddeel van een bepaalde onroerende zaak wordt gemaakt.” 177 Met deze bepaling wordt het eenheidsbeginsel doorbroken om zo leveranciers van een roerende zaak die bij de koop een eigendomsvoorbehoud hadden bedongen totdat de koopprijs wordt voldaan, te beschermen tegen het verlies van eigendom als gevolg van het eenheidsbeginsel. Bij het uitblijven van de betaling van de koopprijs kunnen zij de zaak revindiceren, hoewel de zaak volgens de criteria van artikel 3:4 BW nagetrokken zou worden. De mogelijkheid tot doorbreking van het eenheidsbeginsel via een inschrijving in de openbare registers beperkte zich in het ontwerpartikel slechts tot de bescherming van verkopers. Uit het Voorlopig Verslag blijkt dat de vaste commissie voor privaat-‐strafrecht uit de Tweede Kamer wenste dat de beschermingsbepaling werd uitgebreid “tot elk geval van overdracht van een zaak, waarbij de wens voorzit om te verhinderen, dat het overgedragene bestanddeel wordt van een zaak van de verkrijger.”178 Uiteindelijk is het gehele derde lid geschrapt omdat men voor deze beperking geen reden kon geven.179 Naast het feit dat het voorgestelde derde lid rechtsonzekerheid – in het bijzonder voor crediteuren van de eigenaar van de zaak – teweeg zou brengen, werd ook gesteld dat “de waarde die de hier aan het eigendomsvoorbehoud gegeven versterking voor de crediteur zou kunnen hebben, is uitsluitend gelegen in de mogelijkheid om bij uitblijven van betaling het verkochte terug te nemen. Deze waarde is echter geringer dan zij schijnt. Het teruggenomene, aangepast als het is aan het onroerend goed waarvoor het oorspronkelijk bestemd was (..) zal dikwijls na de afscheiding slechts een naar verhouding geringe waarde vertegenwoordigen.”180181 Hieruit volgt een afweging op grond van het waarde-‐motief. Tevens zou de bepaling onbillijk zijn ten opzichte van leveranciers die een zaak hebben geleverd, welke niet meer voor afscheiding vatbaar is. Hierbij kan worden gedacht aan een aannemer van schilderwerk.182 Voor het schrappen van artikel 3.1.1.3 lid 3 lagen dus zowel het nader te bespreken rechtszekerheidsbeginsel, als ook het nader te bespreken waarde-‐motief ten grondslag.183 176 PG Boek 3, p. 76 (MvA II); zie ook: Ploeger 1997, p. 36; Van der Plank 2016, p. 130. 177 PG Boek 3, p. 72 (OM). 178 PG Boek 3, p. 74 (VV II); zie ook: Ploeger 1997, p. 37; Van der Plank 2016, p. 47. 179 PG Boek 3, p. 76 (MvA II); zie ook: Van der Plank 2016 p. 47. 180 PG Boek 3, p. 76 (MvA II ); zie ook: Ploeger 1997, p. 37-‐38. 181 “Daarentegen zal de waardevermindering van het gebouw en daarmee het nadeel voor de eigenaar, diens overige schuldeisers en, in groter verband bezien, voor de gemeenschap, meestal onevenredig groter zijn.”; zie: PG Boek 3, p. 76 (MvA II ); zie ook: Ploeger 1997, p. 37-‐38. 182 PG Boek 3, p. 76 (MvA II). 183 Zie ook: Van der Plank 2016 p. 130.
26
4.3.2 De status quo Ploeger bespreekt in zijn dissertatie het status quo beginsel van Kisch.184 Kisch vindt dat het behoud van de status quo, de bestaande of feitelijke toestand, zwaarder weegt dan de gerechtigdheid.185 Zodoende moet de eigenaar die op grond van natrekking de eigendom van zijn zaak verliest, genoegen nemen met een vergoeding.186 Waarom de bestaande toestand de overhand heeft boven het teniet gaan van het eigendomsrecht van de eigenaar van een object als gevolg van natrekking, is echter onduidelijk.187 4.3.3 De rechtszekerheid Volgens Van der Plank is de rechtszekerheid het belangrijkste motief voor het eenheidsbeginsel. 188 Zij refereert allereerst aan Beekhuis die het rechtszekerheidsbeginsel als de grondslag van het eenheidsbeginsel ziet.189 Beekhuis is van mening dat het onwenselijk is voor crediteuren van de eigenaar van een zaak, die voor uitwinning vatbaar is, om bij beslag of faillissement geconfronteerd te worden met afzonderlijke eigendoms-‐ en beperkte rechten op bestanddelen van de zaak.190 Van der Plank deelt de kritiek van Ploeger dat het merkwaardig is dat het belang van crediteuren van de eigenaar van een zaak voorgaat boven dat van een persoon die op grond van natrekking zijn eigendomsrecht verliest.191 Volgens haar is de rechtszekerheid “veel breder dan enkel het belang van zekerheidsgerechtigden en beslagleggers.” 192 Het eenheidsbeginsel gaat een versnippering van het eigendomsrecht tegen.193 Wanneer één of meer zaken tezamen in het maatschappelijk verkeer als een eenheid worden beschouwd, kan het misleidend zijn voor derden als nadien niet alle delen van een eenheid aan dezelfde eigenaar toebehoren. 194 Ploeger is van mening dat de rechtszekerheid “geen criterium kan bieden voor het ontstaan van een dergelijke eenheid.”195 Onderbouwd wordt niet “waarom er een eenheid bestaat.”196 Van der Plank reageert hierop in haar dissertatie dat het onwenselijk is dat “een zaak, die eruit ziet als een geheel, kan bestaan uit verschillende, gefragmenteerde eigendomsrechten.” 197 Het gevolg hiervan is namelijk dat het grote rechtsonzekerheid met zich meebrengt, zeker wanneer het gaat om bestanddelen die moeilijk zijn af te scheiden of een schade van 184 Ploeger 1997, p. 32; zie ook: Van der Plank 2016 p. 132. 185 Ploeger 1997, p. 32; Van der Plank 2016 p. 133. 186 Ploeger 1997, p. 32. 187 Van der Plank 2016 p. 133; Ploeger 1997, p. 32. 188 Van der Plank wijdt hier een hele paragraaf aan in haar dissertatie; zie: Van der Plank 2016, p. 136-‐139. 189 Van der Plank 2016, p. 134; zie ook: Ploeger 1997, p. 33. 190 Ploeger 1997, p. 33; Van der Plank 2016, p. 135. 191 Van der Plank 2016, p. 135; zie ook: Ploeger 1997, p. 34. 192 Van der Plank 2016, p. 135. 193 Van der Plank 2016, p. 136. 194 Van der Plank 2016, p. 135; zie ook: Ploeger 1997, p. 33: “Men kan het eenheidsbeginsel zien als een zakenrechtelijke vertrouwensbescherming”. 195 Ploeger 1997, p. 34; zie ook: Van der Plank 2016, p. 136. 196 Ploeger 1997, p. 34; zie ook: Van der Plank 2016, p. 136. 197 Van der Plank 2016, p. 136.
27
betekenis tot gevolg hebben.198 Voorts onderbouwt zij dit door naar het opstalrecht – als wettelijke uitzondering op het eenheidsbeginsel – te verwijzen: “(..) een afzonderlijk eigendomsrecht van gebouwen, werken en beplantingen slechts ontstaan als een recht van opstal in de openbare registers is ingeschreven.” 199 Door de inschrijving van de vestigingsakte is het uit het opstalrecht voortvloeiende eigendomsrecht kenbaar voor derden. De inschrijving dient zodoende als waarborging van de rechtszekerheid. 4.3.4 Het waarde-‐motief Volgens Suijling waarborgt het eenheidsbeginsel de waarde van een eenheidszaak.200 De verminderde bruikbaarheid van een zaak, als gevolg van het ontbreken van een bestanddeel, leidt tot waardeverlies van een zaak.201 Uitsluitend objecten die een zeker belang vertegenwoordigen en dit belang ontlenen aan het feit dat zij kunnen worden geïndividualiseerd als één afgescheiden geheel, worden juridisch als ‘zaak’ gekwalificeerd.202 Voorts is Suijling van mening dat indien het economisch onacceptabel is om het object van de hoofdzaak te scheiden, het object niet van de hoofdzaak kan worden gescheiden.203 Ook in het Duitse recht ziet men het waarde-‐motief als de grondslag voor het eenheidsbeginsel.204 In zijn dissertatie lijkt Ploeger het minst afwijzend te staan tegenover het waarde-‐ motief. Ploeger beschrijft vier gezichtspunten aan de hand waarvan het waardebehoud van de hoofdzaak wordt afgewogen tegen het economisch belang van het onttrokken object.205 Het eerste gezichtspunt betreft het objectieve duurzame verband tussen het bestanddeel en de hoofdzaak; 206 het tweede gezichtspunt houdt de vraag in of afsplitsing van het bestanddeel leidt tot beschadiging van betekenis;207 voorts wordt aan de hand van het derde gezichtspunt bekeken of het bestanddeel pasklaar is gemaakt voor een zaak;208 tot slot wordt aan de hand van het vierde gezichtspunt getoetst of de hoofdzaak door de afsplitsing van een object als onvoltooid moet worden beschouwd.209 Bovenstaande gezichtspunten komen feitelijk overeen met de toets van artikel 3:4 BW. De uitkomsten van de gezichtspunten kunnen als gevolg van maatschappelijke opvattingen veranderen. Zodoende spelen maatschappelijke opvattingen een cruciale rol bij de vraag of sprake is van één afgescheiden geheel.210 Volgens Van der Plank duidt “het feit dat de gangbare maatschappelijke opvatting bepaalt of er sprake is van een 198 PG Boek 3, p. 76 (MvA II); zie ook: Van der Plank 2016, p. 137. 199 PG Boek 5, p. 355 (TM); zie ook: Van der Plank 2016, p. 139; artikel 3:17 lid 1 sub a BW. 200 Van der Plank 2016, p. 133; Ploeger 1997, p. 34.
201 Ploeger 1997, p. 34; zie ook: Van der Plank 2016, p. 133. 202 Ploeger 1997, p. 35; zie ook: Van der Plank 2016, p. 133. 203 Van der Plank 2016, p. 134; Ploeger 1997, p. 36. 204 In hoofdstuk 6 zal nader op het Duitse recht worden ingegaan. 205 Ploeger 1997, p. 43. 206 Ploeger 1997, p. 43-‐46. 207 Ploeger 1997, p. 46-‐48. 208 Ploeger 1997, p. 48-‐49. 209 Ploeger 1997, p. 49-‐55. 210 Van der Plank 2016, p. 134; Ploeger 1997, p. 35.
28
blijvende economische eenheid (..) ook op de rechtszekerheid als motief”.211 Mijns inziens raakt Van der Plank met deze opmerking een gevoelige snaar: de maatschappelijke opvattingen die als criterium voor de waardering van een eenheidszaak gelden, leiden volgens haar tot rechtszekerheid. Op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat zowel aan de rechtszekerheid, als aan het waarde-‐motief de in het verkeer geldende opvattingen ten grondslag liggen. Met Memelink ben ik echter van mening dat de verkeersopvatting intrinsiek veranderlijk is en daardoor per definitie een onzeker karakter heeft. 212 Zodoende onderstreep ik de mening van Van der Plank dat het waarde-‐motief uit de verkeersopvatting voortvloeit, maar verbind ik hier een andere conclusie aan: dit gegeven dient niet de rechtszekerheid, maar brengt juist rechtsonzekerheid met zich.213 4.4 Onroerend als gevolg van verticale natrekking Volgens artikel 3:3 lid 2 BW zijn roerend alle zaken die niet onroerend zijn. Voorts wordt in lid 1 van datzelfde artikel het begrip ‘onroerend’ gedefinieerd. “Onroerend zijn de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.” 214 Voor het antwoord op de vraag of een zaak onroerend is, zal ook moeten worden gekeken of de betreffende zaak naar aard en inrichting is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven, waarbij tevens op de bedoeling van de bouwer moet worden gelet, voor zover deze naar buiten kenbaar is.215 Bij beantwoording van de vraag of een gebouw of werk al dan niet onroerend is, moet worden gekeken of een gebouw of werk hetzij in directe verbinding staat met de grond, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken in verbinding staat met de grond. Indien aan een van de twee criteria is voldaan, kan de betreffende zaak – als gevolg van natrekking – als onroerend worden aangemerkt. Deze vorm van natrekking wordt ook wel verticale natrekking genoemd.216 Artikel 5:20 BW sluit aan bij artikel 3:3 BW. 217 Slechts indien artikel 3:3 BW van toepassing is, komt men toe aan artikel 5:20 BW.218 Volgens artikel 5:20 lid 1 BW is, “voor zover de wet niet anders bepaalt, de eigenaar van de grond tevens eigenaar van: a) de bovengrond; b) de daaronder bevindende aardlagen; c) het grondwater dat door een bron, put of pomp aan de oppervlakte is gekomen; d) het water dat zich op de grond 211 Van der Plank 2016, p. 134. 212 Memelink heeft in 2009 haar dissertatie gewijd aan ‘de verkeersopvatting’; zie: Memelink 2009, p. 152; zie ook: PG
Boek 3, p. 77 (MO). 213 Zie ook: paragraaf 4.2. 214 Artikel 3:3 lid 1 BW. 215 HR 31 oktober 1997, NJ 1998/97 (Portacabin). 216 Van Velten 2015 (online publiek), nummer 2.9.4. 217 Van der Plank 2016, p. 144; Van Velten 2015 (online publiek), nummer 2.9.1. 218 Dit wordt ook wel de tweewegenleer genoemd: “Indien sprake is van bestanddeelvorming in de zin van artikel 3:4 BW, dan leidt dit tot toepassing van de hoofdregel van artikel 5:3 BW. Artikel 3:4 BW en artikel 5:3 BW zijn derhalve onlosmakelijk met elkaar verbonden. Artikel 5:20 BW is een uitwerking van artikel 5:3 BW en derhalve ook onlosmakelijk verbonden. Voor de vraag of artikel 5:20 BW van toepassing is, geldt de regel van artikel 3:3 BW.”; zie: Van der Plank 2016, p. 146.
29
bevindt en niet in open gemeenschap met water op eens anders erf staat;219 e) gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken, voor zover ze geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak; en f) met de grond verenigde beplantingen.”220 Dit wetsartikel is ontleend aan het Romeinsrechtelijke superficies solo cedit-‐beginsel221 en is tevens een uitwerking van artikel 5:3 BW.222 In de literatuur zijn verschillende opvattingen over de vraag of een bouwwerk een afzonderlijke zaak is en derhalve geen bestanddeel van de grond is. In artikel 5:20 BW is bepaald welke objecten bestanddeel zijn van de grond, voor zover in de wet niet anders is bepaald. Nu – afgezien van het opstalrecht – nergens in het BW een uitzondering op deze regel is te vinden, kan worden geconcludeerd dat een bouwwerk steeds als bestanddeel van de grond moet worden aangemerkt. Met Hoofs ben ik van mening dat aanpassing van Boek 5 BW vereist is, indien men het wenselijk acht dat een bouwwerk geen bestanddeel is van de grond.223 4.5 De juridische doorbreking van de natrekking De doorbreking van de natrekking kan optreden hetzij door een wettelijke regeling die een juridische doorbreking faciliteert, hetzij op grond van een wettelijk bevoegdheid waaruit blijkt dat bestanddelen feitelijk niet aan de eigenaar van de onroerende zaak toekomen. In de paragrafen 4.5 en 4.6 wordt zowel bij de juridische als bij de economische doorbreking van de natrekking stilgestaan. 4.5.1 Het opstalrecht De regels van natrekking – zowel verticale natrekking, als ook bestanddeelvorming – kunnen allereerst worden doorbroken door het recht van opstal.224 “Het recht van opstal is een zakelijk recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben.”225 Enerzijds heeft de opstalhouder een beperkt recht ex artikel 3:8 BW op de grond en anderzijds heeft hij het volledige eigendomsrecht van de opstal.226 Derhalve zorgt het recht van opstal voor een scheiding tussen grond en opstal.227 De doorbreking van de natrekkingsregels is dan ook hét verschil tussen de inzet van een recht van opstal ten opzichte van de inzet van een erfpachtrecht. 219 Zie ook: PG Boek 3, p. 66 (TM). 220 Artikel 5:20 BW.
221 Hoofs 2012, p. 18. 222 PG Boek 5, p. 120 (TM): “Dit artikel, bepalende wat de eigendom van de grond omvat, is niet overbodig naast de algemene bepaling, dat de eigenaar van een zaak eigenaar is van al haar bestanddelen (artikel 5.1.5.).”; zie ook: Van der Plank 2016, p. 169. 223 Hoofs 2012, p. 89. 224 PG Boek 5, p. 355 (TM). 225 Artikel 5:101 lid 1 BW; zie ook: PG Boek 5, p. 358 (TM). 226 Bartels e.a. 2008 (online publiek), nummer 248. 227 Van Velten 2015 (online publiek), nummer 12.5.
30
Een opstalrecht kan voor een gebouw, werk of beplanting worden gevestigd. Nergens in het BW vindt men een definitie terug voor de begrippen ‘gebouw en werk’.228 Van der Plank verwijst in haar dissertatie voor een definitie van het begrip ‘gebouw’ naar de definitie die wordt gegeven in de Woningwet.229 Echter is deze definitie nog steeds ruim geformuleerd waardoor het onduidelijk is of één of meer verdiepingen tezamen als ‘een gebouw’ kunnen worden aangemerkt.230 In ieder geval is voor kwalificatie vereist dat sprake is van een zekere zelfstandigheid ten opzichte van de grond.231 Of dit het geval is zal naar verkeersopvatting moeten worden beoordeeld.232 Ploeger is van mening dat indien een constructie een eigen opgang heeft, sprake kan zijn van een gebouw.233 Het begrip ‘werk’ komt enkel terug in de Parlementaire geschiedenis van het huidige artikel 6:174 lid 4 BW.234 Slechts voorbeelden worden genoemd, geen definitie wordt gegeven: “Het artikel bestrijkt derhalve niet alleen huizen en alle bestanddelen daarvan – zoals liften, brandladders en dergelijke – maar ook muren, schuttingen, sluiswerken, verharde wegen, telefoonpalen, riolen, mijngangen etc.” 235 Hoofs voegt hieraan toe dat een rampaaltje, een betonnen drempel, een gemetselde pilaar en een hekwerk ook als ‘werken’ kunnen worden aangemerkt.236 Van der Plank geeft aan dat tevens grafzerken, CAI-‐kabels, zeecontainers, een windturbine, drijvende steigers, GSM-‐zendinstallaties en benzinepompen ‘werken’ zijn. Uit de rechtspraak van de aansprakelijkheid van opstallen blijkt dat om te bepalen of een object al dan niet een werk is, menselijk ingrijpen vereist is. 237 Voor de kwalificatie van de begrippen ‘gebouw en werk’ is zodoende vereist dat sprake is van een constructie die een zekere mate van zelfstandigheid – ook wel individualiseerbaarheid – heeft.238 Of een opstalrecht ook voor bestanddelen van een onroerende zaak kan worden gevestigd is een vraag waar in de literatuur geen eenduidig antwoord op wordt gegeven.239 Afgevraagd dient te worden of een bestanddeel zijn identiteit volledig heeft verloren. Daarbij is het van belang of het bestanddeel individualiseerbaar is.240 In de Parlementaire geschiedenis wordt hierover het volgende gezegd: “Het is ongewenst dat bestanddelen van een onroerende zaak een afzonderlijke eigenaar zouden kunnen hebben zonder dat daarvan naar buiten blijkt. Daarom kan volgens het ontwerp, (..) een afzonderlijk eigendomsrecht van gebouwen, werken of beplantingen slechts ontstaan als 228 PG Boek 3, p. 67 (TM): “Wat een opstal is, wordt evenmin als in het tegenwoordige wetboek nader omschreven.”; zie ook: Van der Plank 2016, p. 19. 229 Artikel 1 lid 1 sub c Woningwet: “elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.”; Van der Plank 2016, p. 19. 230 Van der Plank 2016, p. 19 en 52; zie ook: Bartels e.a. 2008 (online publiek), nummer 248. 231 Van der Plank 2016, p. 19; zie ook: Ploeger 1997, p. 167. 232 Van der Plank 2016, p. 19; zie ook: Hofmann 1944, p. 322. 233 Ploeger 1997, p. 338; zie ook: Mouthaan, VFC 2012/03; Van Velten, WPNR 1998/6336. 234 Het ontwerpartikel luidde: “Onder opstal wordt in dit artikel verstaan met de grond verenigde gebouwen en werken”. 235 Toelichting Meijers bij ontwerpartikel 6.3.1.2; zie ook: Van der Plank 2016, p. 19. 236 Hoofs 2012, p. 98; zie ook: Van der Plank 2016, p. 20. 237 HR 17 december 2010, NJ 2012, 155; Hoofs 2012, p. 98: “heeft bijgedragen aan de (duurzame) bestemming of functie van dat werk”; zie ook: Van der Plank 2016, p. 21. 238 Hoofs 2012, p. 98; Van der Plank 2016, p. 21; Ploeger 1997, p. 167. 239 Van der Plank 2016, p. 45; Ploeger 1997, p. 167 en p. 211 e.v.; zie ook: Bartels e.a. 2008 (online publiek), nummer 249. 240 Van der Plank 2016, p. 50; zie ook: Ploeger 1997, p. 216.
31
een recht van opstal in de openbare registers is ingeschreven.”241 Hieruit leid ik af dat de wetgever het mogelijk heeft geacht om een opstalrecht voor bestanddelen van een onroerende zaak te vestigen, nu het opstalrecht door haar zakelijke werking ook voor derden kenbaar is. Een opstalrecht kan zowel zelfstandig als afhankelijk zijn. 242 Een opstalrecht is afhankelijk of accessoir door het vestigen van een zakelijk recht waarvan het opstalrecht afhankelijk is, of door de totstandkoming van een overeenkomst waaraan een afhankelijk opstalrecht is gekoppeld.243 Wanneer het opstalrecht zelfstandig is, kan het recht worden overgedragen of met een ander recht worden bezwaard. 244 Via de schakelbepaling van artikel 5:104 lid 2 jo. 5:93 BW is het mogelijk om een onderopstalrecht te vestigen. 245 Tevens is het mogelijk om op een zelfstandig opstalrecht een recht van hypotheek te vestigen, nu het zelfstandig opstalrecht een registergoed is.246 Indien het opstalrecht wordt opgezegd of teniet gaat, verkrijgt de hypotheekhouder een pandrecht op alle vorderingen tot vergoeding die in de plaats van het verbonden goed treden.247 Ook kunnen de bevoegdheden en het genot van de opstalhouder in de akte van vestiging worden beperkt.248 Een bevoegdheid van de opstalhouder is het wegneemrecht, waarover meer in paragraaf 4.6. Voorts is het van belang dat aan het opstalrecht een vergoeding kan worden gekoppeld, genoemd retributie, welke de opstalhouder dan aan de grondeigenaar moet betalen.249 4.5.2 Artikel 5:20 lid 2 BW In artikel 5:20 lid 2 BW wordt ‘een net’ uitgezonderd van de hoofdregel van de verticale natrekking in artikel 5:20 lid 1 BW.250 Een net blijft in eigendom van de bevoegde aanlegger dan wel diens rechtsopvolger.251 Zodoende doorbreekt ook artikel 5:20 lid 2 BW natrekking. Afgevraagd kan worden of de regeling van artikel 5:20 lid 2 BW als “dubbelop” moet worden beschouwd, nu de regeling in feite neerkomt op een opstalrecht.252 Huijgens pleit voor relativering van artikel 5:101 lid 1 BW ten opzichte van artikel 5:20 lid 2 BW. 253 Het opstalrecht kan worden gebruikt als bevoegdheidsgrondslag voor de aanleg van het netwerk. Wanneer men de bevoegdheid tot het aanleggen van het netwerk eenmaal heeft, vloeit het eigendomsrecht voort op grond van artikel 5:20 lid 2 BW.254 Of de uitzondering van artikel 5:20 lid 2 BW ook 241 PG Boek 5, p. 355 (TM). 242 Artikel 5:101 lid 2 BW. 243 Hoofs 2012, p. 20-‐21. 244 Artikel 3:82 BW en artikel 3:83 BW.
245 In paragraaf 4.7 zal nader op het onderopstalrecht worden ingegaan. 246 Artikel 3:260 lid 1 jo. artikel 3:10 BW. 247 Artikel 3:229 BW. 248 Artikel 5:102 BW en artikel 5:103 BW. 249 Artikel 5:101 lid 2 BW. 250 Zie ook: Van der Plank 2016, p. 157. 251 Artikel 5:20 lid 2 BW. 252 Huijgen 2008, WPNR 2008/6771. 253 Huijgen 2008, WPNR 2008/6771. 254 Huijgen 2008, WPNR 2008/6771.
32
opgaat wanneer een net in een gebouw wordt aangelegd is zeer onwaarschijnlijk, nu de uitzondering voor netten slechts op de verticale natrekkingsregel van artikel 5:20 lid 1 BW ziet.255 Om die vraag te kunnen beantwoorden zal zodoende naar de regels omtrent bestanddeelvorming ex artikel 3:4 BW moeten worden gekeken.256 4.5.3 Grafbedekkingen Naast ‘netten’ zijn ook grafbedekkingen door de wet uitgezonderd van de hoofdregel van natrekking. Op grond van artikel 32a Wet op de lijkbezorging (‘Wlb’) komt gedurende de periode dat een graf niet geruimd mag worden, de eigendom van een grafbedekking toe aan de nabestaanden die verantwoordelijk zijn voor het aanbrengen van de grafbedekking.257 4.5.4 Horizontale natrekking Voorts doorbreekt horizontale natrekking ex artikel 5:20 lid 1 sub e BW laatste zinsnede de verticale natrekking. In plaats van de grond waar de opstal zich (voor een gedeelte) op of onder bevindt, trekt het gebouw waar de opstal een bestanddeel van is de betreffende opstal na.258 Zodoende bestaat bij horizontale natrekking eenheid tussen delen van de opstal en bij een verticale natrekking eenheid tussen de grond en de opstal.259 Dat de horizontale natrekking voorrang heeft ten opzichte van de verticale natrekking is volgens Ploeger de enige juiste toepassing van het eenheidsbeginsel.260 Met andere woorden: Zaakseenheid en de hiermee samenhangende ondeelbaarheid prevaleren in beginsel altijd op grond van het eenheidsbeginsel. 4.5.5 Wettelijke mandeligheid Tot slot doorbreekt de wettelijke mandeligheid ook natrekking van de scheidsmuur en de grond.261 Artikel 5:62 lid 1 BW regelt de wettelijke mandeligheid. In dit artikel is bepaald dat “een vrijstaande scheidsmuur, een hek of een heg gemeenschappelijk eigendom en mandelig is, indien de grens van twee erven die aan verschillende eigenaars toebehoren, er in de lengterichting onderdoor loopt”. 262 Derhalve heeft de wettelijke mandeligheid tot gevolg dat de erfscheiding gemeenschappelijk is, doch dit niet geldt voor de ondergrond.
255 Van der Plank 2016, p. 168-‐169. 256 Van der Plank 2016, p. 168-‐169. 257 Artikel 32a Wlb; zie ook: Hoofs 2012, p. 74 noot 334. 258 Van Velten 2015 (online publiek), nummer 2.9.2. 259 Ploeger 1997, p. 135. 260 Ploeger 1997, p. 143. 261 Van Velten 2015 (online publiek), nummer 2.9.2; zie ook: PG Boek 5, p. 355 (TM). 262 Artikel 5:62 lid 1 BW.
33
4.6 De economische doorbreking van de natrekking De wettelijke bevoegdheid waaruit blijkt dat de eigenaar van een onroerende zaak geen eigenaar is van al haar bestanddelen kan aan het wegneemrecht van de gebruiker van die onroerende zaak worden ontleend. Het wegneemrecht vindt men op verschillende plaatsen in het BW terug. 263 In dit onderzoek zal ik mij slechts focussen op het wegneemrecht bij een erfdienstbaarheid, erfpachtrecht en opstalrecht. Alvorens het wegneemrecht wordt besproken, wordt kort ingegaan op voornoemde beperkte genotsrechten.264 4.6.1 Het erfpachtrecht Het erfpachtrecht geeft de bevoegdheid om een onroerende zaak te gaan houden en gebruiken.265 Het erfpachtrecht en het opstalrecht lijken in beginsel veel op elkaar. Zulks blijkt ook uit de van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen van het erfpachtrecht op het opstalrecht ex artikel 5:104 lid 1 BW. Het grootste verschil met het opstalrecht is dat het erfpachtrecht niet de natrekking doorbreekt. 266 Indien de erfpachter een gebouw plaatst dat duurzaam met de grond verenigd is, wordt de grondeigenaar op grond van natrekking van rechtswege eigenaar van dit gebouw. Daarnaast heeft de erfpachter, anders dan de opstalhouder, in beginsel een onderhoudsplicht.267 Voorts geldt dat de grondeigenaar een vergoeding – canon – kan vragen voor het gebruik van de grond. Zodoende kunnen canon en de in paragraaf 4.5 besproken retributie fungeren als huur of financieringsinstrument. 4.6.2 De erfdienstbaarheid “Een erfdienstbaarheid is een last, waarmee een onroerende zaak (het dienende erf) is belast ten behoeve van een andere onroerende zaak (het heersende erf).”268 De last bestaat uit iets te dulden of iets niet doen door de eigenaar van het dienend erf ten opzichte van één der erven.269 In beginsel worden hiermee slechts feitelijke handelingen bedoeld.270 Echter vindt men in artikel 5:71 lid 2 BW een uitzondering op de hoofdregel, te weten dat de last ook kan bestaan in een verplichting tot onderhoud.271 De verplichting kan 263 Zie: artikel 3:123 BW (wegneemrecht voor bezitter); artikel 3:266 BW (wegneemrecht bij executie); artikel 5:75
lid 2 BW (wegneemrecht bij erfdienstbaarheid); 5:89 lid 3 BW (wegneemrecht bij erfpacht); artikel 5:105 lid 3 BW (wegneemrecht bij het opstalrecht); 7:216 lid 1 (wegneemrecht bij huur). 264 Het opstalrecht is al in paragraaf 4.5 aan de orde gekomen en wordt zodoende in deze paragraaf niet meer nader besproken. 265 Artikel 5:85 lid 1 BW. 266 PG Boek 5, p. 293 (TM): “Terwijl de erfpachter als zodanig geen eigenaar is van gebouwen en beplantingen, wordt de opstal hierdoor juist gekenmerkt (..).” 267 Artikel 5:96 BW; zie ook: PG Boek 5, p. 293 (TM). 268 Artikel 5:70 lid 1 BW. 269 Artikel 5:171 lid 1 BW. 270 Bartels e.a. 2008 (online publiek), nummer 174; Van Velten 2015 (online publiek), nummer 14.3; zie ook: PG Boek 5, p. 257 (MvA II). 271 Zie ook: PG Boek 5, p. 258 (MvA II): “Waar het oorspronkelijke lid 2 slechts voorzag in verplichtingen om te doen als z.g. nevenverplichtingen naast de hoofdverplichting om te dulden of niet te doen, kunnen volgens lid 2 van het gewijzigd
34
voorts ook inhouden om gebouwen, werken of beplantingen aan te brengen.272 De aangebrachte zaken worden door natrekking eigendom van de eigenaar van het dienende erf. Net als bij het erfpachtrecht bestaat er dus geen juridische doorbreking van de natrekking. De verplichting dient op de minst bezwarende wijze te geschieden.273 In ieder geval dient de verplichting geen persoonlijk recht te zijn ten behoeve van de eigenaar van het heersende erf, opdat sprake moet zijn van een goederenrechtelijk relatie. 274 Een belangrijk kenmerk van een erfdienstbaarheid is dat een erfdienstbaarheid in beginsel ondeelbaar is. 275 Wanneer een erf in tweeën wordt gesplitst, zal het recht of de verplichting die krachtens een erfdienstbaarheid op dat erf rust, na splitsing op beide erven mee overgaan. Tot slot kan ook de eigenaar van het heersende erf een vergoeding – retributie – worden gevraagd.276 Zodoende kan de inhoud van een erfdienstbaarheid sterk lijken op een opstal-‐ of erfpachtrecht, bijvoorbeeld wanneer een erfdienstbaarheid bestaat in het dulden van een gebouw op het dienende erf.277 4.6.3 Het wegneemrecht Het wegneemrecht is voor de hiervoor besproken beperkte genotsrechten – erfdienstbaarheid, het erfpachtrecht, alsook het opstalrecht – wettelijk geregeld.278 De gedachte achter de bevoegdheid tot het wegnemen is dat een onrechtvaardige verrijkingsactie kan worden voorkomen.279 Zodoende worden de aangebrachte objecten juridisch weliswaar nog steeds nagetrokken, maar bestaat er op grond van het wegneemrecht wel een economische scheiding tussen de onroerende zaak en de aangebrachte zaak. Aan de eigenaar van het heersende erf respectievelijk de erfpachter of opstalhouder komt de bevoegdheid toe om gebouwen, werken en beplantingen die hetzij onverplicht zijn aangebracht, hetzij van de grondeigenaar tegen vergoeding zijn overgenomen weg te nemen.280 Indien deze bevoegdheid niet zou bestaan, zouden deze gebouwen, werken en beplantingen bij het einde van het recht van rechtswege toekomen aan de grondeigenaar.281 Wanneer de beperkt gerechtigde gebruikmaakt van het wegneemrecht wordt hij eigenaar van de afgescheiden gebouwen, werken en ontwerp verplichtingen om te doen ook de enige houd van een erfdienstbaarheid vormen, mits zij zich beperken tot het onderhoud van het dienende erf of van gebouwen, werken en beplantingen die zich geheel of gedeeltelijk op het dienende erf bevinden of zullen bevinden.” 272 Artikel 5:71 lid 2 BW. 273 Artikel 5:74 BW. 274 Van Velten 2015 (online publiek), nummer 14.3. 275 Artikel 5:77 BW. 276 Artikel 5:70 lid 2 BW. 277 Van Velten 2015 (online publiek), nummer 14.3. 278 Artikel 5:75 lid 2 BW; 5:89 lid 3 BW; artikel 5:105 lid 3 BW. 279 Bartels & Van Mierlo 2013 (online publiek), nummer 188. 280 Anders dan bij het wegneemrecht van een erfpachtrecht en opstalrecht, wordt bij het wegneemrecht van een erfdienstbaarheid niet gesproken over ‘onverplichte’ gebouwen, werken en beplantingen maar van gebouwen, werken en beplantingen “die voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid noodzakelijk zijn.”; zie ook: artikel 5:75 lid 2 en 3 BW; artikel 5:89 lid 3 BW; artikel 5:105 lid 3 BW. 281 Dit is voor een opstalrecht uitdrukkelijk bepaald in artikel 5:105 lid 1 BW, nu er voor het opstalrecht – anders dan bij de erfdienstbaarheid en het erfpachtrecht – een scheiding bestaat tussen de eigendom van de grond en de opstallen.
35
beplantingen.282 Het door de wet aan de opstalhouder verleende wegneemrecht geldt slechts aan het einde van het opstalrecht, nu hij tijdens het bestaan van het opstalrecht op grond van zijn eigendomsrecht gerechtigd is om zijn opstallen weg te nemen.283 Voor het uitoefenen van het wegneemrecht is het van belang dat de beperkt gerechtigde de onroerende zaak waarop het recht rustte in de oude toestand terugbrengt. Bartels en Van Mierlo merken op dat het zodoende steeds zal moeten gaan om toegevoegde zaken die op grond van artikel 3:4 lid 1 BW of artikel 5:20 lid 1 bestanddeel van een onroerende zaak zijn geworden.284 Op grond van het hypotheekrecht is de hypotheekgever – bij het uitblijven van de prestatie van de schuldenaar – in beginsel bevoegd om de zaak waarvoor de hypotheek als waarborg strekt weg te nemen. 285 Indien op een onroerende zaak een hypotheekrecht rust, strekt dit recht zich uit “over al hetgeen de eigendom van de zaak omvat.” 286 Op grond hiervan strekt het hypotheekrecht zich ook uit over alle toegevoegde objecten van de zaak en zijn deze tevens voor executie vatbaar. Op grond van artikel 3:266 BW geldt het wegneemrecht ook wanneer een onroerende zaak met een hypotheekrecht is bezwaard, mits de hypotheekgever niet verplicht was om de aangebrachte zaken tot onderpand voor de vordering te doen strekken. 287 Voor toepassing van artikel 3:266 BW dienen de onverplichte toegevoegde zaken na de vestiging van het hypotheekrecht te zijn aangebracht.288 Dit artikel gaat echter slechts over zaken die door de hypotheekgever zijn aangebracht. Kan een beperkt gerechtigde ook zijn wegneemrecht uitoefenen tegenover een hypotheekhouder? Op grond van het prioriteitsbeginsel dient het oudste recht op het jongere recht voor te gaan.289 Indien een beperkt genotsrecht eerder is gevestigd dan een hypotheekrecht – en er onder meer geen rangwisseling heeft plaatsgevonden290 – dient de hypotheekhouder zodoende het beperkte genotsrecht te respecteren. Echter indien het hypotheekrecht eerder is gevestigd dan het beperkte genotsrecht kan voor de beperkt gerechtigde een probleem ontstaan. Immers is de hypotheekhouder in beginsel bevoegd om de gehele zaak – inclusief de toegevoegde objecten – te executeren. In de wet wordt de mogelijkheid geboden om het jongere beperkte recht door middel van rangwisseling boven het oudere hypotheekrecht te laten gaan.291 Daarnaast heeft de 282 Bartels & Van Mierlo 2013 (online publiek), nummer 188. 283 PG Boek 5, p. 364 (TM). 284 Voorts merken Bartels en Van Mierlo op: “Bij bestanddeelvorming op grond van art. 3:4 lid 2 BW laat zich de bevoegde uitoefening van het ius tollendi eigenlijk alleen voorstellen als de bezitter uitsluitend de door hem toegevoegde elementen ernstig moet beschadigen en de zaak overigens in tact kan laten.”; Bartels & Van Mierlo 2013 (online publiek), nummer 188; zie ook: Van Velten 2015 (online publiek), nummer 18.6. 285 Artikel 3:268 lid 1 BW. 286 Artikel 3:227 lid 2 BW. 287 Zie ook: PG Boek 3, p. 819 (NvW). 288 Artikel 3:266 BW. 289 Artikel 3:21 BW; Bartels & Van Mierlo 2013 (online publiek), nummer 31; algemene opmerkingen punt 4, PG Boek 5, p. 3; PG Boek 3, p. 122 (MvA II). 290 Zie: artikel 3:262 lid 2 BW; PG Boek 3, p. 812 (MvA II): “Een rangwijziging kan dus niet alleen plaats vinden ter gelegenheid van de vestiging van een nieuwe hypotheek, maar ook naderhand.” 291 Artikel 3:262 lid 2 BW.
36
Hoge Raad bepaald dat een huurder tevens zijn wegneemrecht kan uitoefenen indien de hypotheekhouder tot executie overgaat. 292 Deze uitspraak doorbreekt het eenheidsbeginsel, nu meer gewicht wordt gegeven aan de belangen van de huurder dan aan die van de hypotheekhouder respectievelijk de (toekomstige) koper. 293 Mijns inziens geldt deze uitspraak naar analogie tevens voor het wegneemrecht van beperkt gerechtigden.294 4.7 Verschillende beperkte rechten naast elkaar De meningen in de literatuur zijn verdeeld over de vraag of het mogelijk is om meer beperkte rechten op dezelfde onroerende zaak te vestigen. Door onder meer Pitlo e.a., en Mouthaan wordt verdedigd dat de vestiging van meer erfpachtrechten op één onroerende zaak niet mogelijk is. Zij zijn van mening dat het erfpachtrecht het volledige genot op een zaak geeft.295 Volgens hen heeft de eigenaar zich bij de vestiging van het eerste erfpachtrecht van de bevoegdheid ontnomen nogmaals dit genot op zijn zaak te verlenen.296 In de wet wordt echter uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden om het genot van de beperkt gerechtigde in te perken, zulks blijkt uit de bewoordingen “Voor zover niet in de akte van vestiging anders is bepaald”.297 Zo kan een erfpachtrecht dus op een gebouw zijn gevestigd, maar in de uitoefening van het recht in de akte van vestiging zijn beperkt tot slechts één kamer.298 Ook is een situatie denkbaar dat een eigenaar op zijn onroerende zaak een opstalrecht vestigt, maar het genot beperkt tot slechts een gedeelte van de zaak. Immers kent tevens het opstalrecht een wettelijke regeling omtrent de inperking van het genot van de beperkt gerechtigde.299 Zodoende kunnen wel degelijk meer beperkte rechten op één onroerende zaak worden gevestigd, mits het genot voldoende nauwkeurig is omschreven. Een cruciale vraag is of beperkte rechten ook voor bestanddelen van een onroerende zaak kunnen worden gevestigd? Mijns inziens zou dit mogelijk moeten zijn. Weliswaar wordt het erfpachtrecht of het opstalrecht op de gehele onroerende zaak gevestigd. Echter nu de omvang van het genot van beide rechten in de akte van vestiging kan worden beperkt, kan dit naar mijn mening ook tot een – individualiseerbaar – bestanddeel worden beperkt.300 Is het voorts mogelijk dat een erfpachter of opstalhouder een beperkt recht kan vestigen op een reeds bezwaarde onroerende zaak? Gedacht moet worden aan een erfpachter die een ondererfpachtrecht of opstalrecht op een gebouw – waar hij het volle genot van heeft – wil vestigen of een opstalhouder die een erfpachtrecht of onderopstalrecht op 292 HR 2 juni 1989, NJ 1990, 253 (Christenhusz/Brunsveld). 293 In dit arrest stond de vraag centraal of de hypotheekgever verplicht was om het wegneemrecht van de huurder aan de hypotheekhouder te meedelen. De Hoge Raad beantwoordde deze vraag negatief. 294 In hoofdstuk 7 zal nader worden ingegaan op het wegneemrecht ten aanzien van een ‘circular lease’. 295 Mouthaan, VFC 2012/03; Reehuis & Heisterkamp 2012, nummer 589; zie ook: artikel 5:89 lid 1 BW. 296 Mouthaan, VFC 2012/03; Reehuis & Heisterkamp 2012, nummer 589; zie ook: artikel 5:89 lid 1 BW. 297 Artikel 5:89 lid 1 BW. 298 Van Velten 2015 (online publiek), nummer 2.12 ; zie ook: Vonck, VFC 2016/6. 299 Artikel 5:103 BW: “Bij gebreke van een regeling daaromtrent in de akte van vestiging heeft de opstaller ten aanzien van de zaak waarop zijn recht rust, de bevoegdheden die voor het volle genot van zijn recht nodig zijn.” 300 Zie ook: paragraaf 4.5.1.
37
zijn opstal wil vestigen. In de wet is bepaald dat een erfpachter een ondererfpachtrecht kan verlenen en een opstalhouder een onderopstalrecht kan verlenen, tenzij in de akte van vestiging anders is bepaald. 301 Het ondererfpachtrecht respectievelijk het onderopstalrecht worden hierbij gevestigd op het perceel van de grondeigenaar en dus niet op het erfpachtrecht of het opstalrecht.302 Daarnaast kan zowel een erfpachter als een opstalhouder een erfdienstbaarheid verlenen ten laste van een zaak waarop zijn beperkte recht rust.303 Omgekeerd kan een gerechtigde tot een erfdienstbaarheid echter geen beperkt recht kan vestigen, nu een erfdienstbaarheid een afhankelijk recht is.304 Ten aanzien van het vestigen van een opstalrecht op een erfpachtrecht is de heersende leer dat dit niet kan op grond van het nemo-‐plus-‐beginsel: De beperkt gerechtigde kan niet meer overdragen dan hij zelf heeft.305 De erfpachter heeft slechts de bevoegdheid om andermans zaak te houden en te gebruiken en kan zodoende geen eigendomsrecht aan een derde verschaffen.306 Dit standpunt wordt echter niet door eenieder gedeeld. Zo zijn onder meer Huijgen, Heyman en Van Druunen van mening dat het opstalrecht niet als een eigendomsrecht moet worden bezien, maar als een beperkt genotsrecht waarin de eigendomsbevoegdheden wel aanwezig zijn.307 Kortmann beaamt dit en geeft aan dat een opstalhouder niet “sec” beschikkingshandelingen ten aanzien van zijn opstalrecht kan verrichten, hij heeft hier toestemming nodig van de grondeigenaar.308 Ten aanzien van het vestigen van een erfpachtrecht op een opstalrecht is het zeer de vraag of dit niet kan. De Parlementaire Geschiedenis lijkt in afwijking van de thans heersende leer, van een ander uitgangspunt uit te gaan: “De onroerende zaak die in erfpacht wordt gegeven, kan een al of niet bebouwd stuk grond zijn, doch ook een afzonderlijk gebouw dat ten gevolge van een recht van opstal voorwerp van afzonderlijk eigendom is.”309 Uit deze passage volgt dat de wetgever het mogelijk heeft geacht om voor een gebouw waarop een opstalrecht rust, tevens een erfpachtrecht te vestigen. Een combinatie van het erfpachtrecht en het opstalrecht bestaat in ieder geval met het gebruik van de footprintlease: wanneer op een onroerende zaak gebruik wordt gemaakt van steunpunten om zo gebouwen of werken met de grond te verbinden, kan voor ieder afzonderlijk steunpunt al dan niet een erfpachtrecht of een opstalrecht worden 301 Artikel 5:93 lid 1 en artikel 5:104 lid 2 jo. artikel 5:93 lid 1 BW; zie ook: PG Boek 5, p. 316 (NvW). 302 Artikel 5:93 lid 1 en artikel 5:104 lid 2 jo. artikel 5:93 lid 1 BW; zie ook: Van Drunen, VFC 2016/5: “Een erfpacht is geen zaak maar een vermogensrecht. Om deze reden bepaalt art. 5:93, lid 1, BW dat de erfpachter bevoegd is ‘de zaak waarop het recht van erfpacht rust (..) in ondererfpacht te geven’. (..) Net zoals bij ondererfpacht wordt het onderopstalrecht gevestigd op het perceel van de grondeigenaar.” 303 Artikel 5:84 lid 1 en artikel 5:104 lid 2 jo. artikel 5:84 lid 1 BW. 304 Artikel 3:7 BW; zie ook: Van Drunen, VFC 2016/5. 305 Reehuis & Heisterkamp 2012, nummer 95; dit blijkt tevens uit de Parlementaire Geschiedenis bij het onderfpachtrecht: “Aan het eerste lid van het nieuwe artikel is een tweede zin toegevoegd die een weerslag is van de regel dat niemand meer rechten kan overdragen dan hij zelf heeft en buiten twijfel stelt dat deze regel ook hier haar haar invloed doet gelden.”; zie ook: Struycken 2007; Van Velten 2015 (online publiek), nummer 2.4.3. 306 Artikel 5:85 lid 1 BW. 307 Van Drunen, VFC 2016/5; Huijgen 2008, WPNR 2008/6771. 308 Kortmann 1997. 309 PG Boek 5, p. 300 (TM); zie ook: Van Drunen, VFC 2016/5.
38
gevestigd.310 Nu de steunpunten in verbinding staan met de grond wordt geacht dat de betreffende steunpunten het afzonderlijke gebouw of werk horizontaal natrekken. In dit geval is echter geen sprake van een stapeling van beperkte rechten omdat niet de beperkt gerechtigde, maar de grondeigenaar de beperkte rechten vestigt. 4.8 Appartementsrechten Volledigheidshalve wordt in deze paragraaf kort het appartementsrecht besproken. Het appartementsrecht is een bijzondere vorm van mede-‐eigendom, dat tevens is geregeld in Boek 5 BW. 311 Niet alleen de eigenaar is bevoegd tot splitsing in appartementsrechten, ook de erfpachter of opstalhouder is hiertoe bevoegd312 Wel moet de erfpachter of opstalhouder toestemming van de grondeigenaar verkrijgen.313 Vice versa kan een appartementseigenaar een erfpachtrecht dan wel een opstalrecht vestigen op zijn privé-‐gedeelte, tenzij de bevoegdheid daartoe in de splitsingsakte is uitgesloten.314 Dit betekent dat de appartementseigenaar die tevens erfpachter is óók een opstalrecht ten behoeve van een derde kan verlenen.315 Andersom geldt dit tevens voor de appartementseigenaar die ook opstalhouder is en aan een derde een erfpachtrecht wil verlenen.316 Zodoende vormt de in artikel 5:118a neergelegde regeling een wettelijke uitzondering op het nemo-‐plus-‐beginsel.317
310 Mouthaan, VFC 2012/03; Van Velten 2015 (online publiek), nummer 12.4. 311 Artikel 5:106 lid 4 BW: “Onder appartementsrecht wordt verstaan een aandeel in de goederen die in de splitsing zijn betrokken, dat de bevoegdheid omvat tot het uitsluitend gebruik van bepaalde gedeelten van het gebouw die blijkens hun inrichting bestemd zijn of worden om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.” 312 Artikel 5:106 lid 1 BW. 313 Artikel 5:106 lid 7 BW. 314 Artikel 5:118a lid 1 BW. 315 Van Drunen, VFC 2016/5. 316 Artikel 5:118a lid 1 jo. 5:106 lid 1 en 2 jo. lid 6 BW. 317 Zie ook: Kamerstukken II 2001/02, 28 614, nr. 3. “In lid 1 wordt gesproken van de vestiging van een erfpacht-‐ of opstalrecht op het gedeelte van de onroerende zaken dat bestemd is om door de appartementseigenaar als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Hieruit vloeit voort dat het voor de gerechtigde tot een opstalrecht mogelijk is om een erfpachtsrecht te vestigen op de zaak die die gerechtigde op grond van het opstalrecht in eigendom heeft, alsmede dat een opstalrecht afhankelijk van een erfpachtsrecht op de onroerende zaak kan worden gevestigd.”
39
5.
Welke problemen ontstaan er wanneer het huidige eigendomsmodel wordt overgenomen in een circulaire economie?
In paragraaf 3.4 is reeds ingegaan op wat een ‘circular lease’ inhoudt. Alvorens antwoord te kunnen geven op de vraag welke problemen er ontstaan wanneer het huidige eigendomsmodel wordt overgenomen in een circulaire economie, is het van belang om in het bijzonder aandacht te besteden aan de juridische aspecten van een ‘circular lease’. In dit onderzoek wordt slechts aandacht besteed aan de problemen die voor de leasegever ontstaan wanneer het huidige eigendomsmodel wordt overgenomen in een circulaire economie. De problemen die eventueel voor de leasenemer kunnen ontstaan, laat ik in dit onderzoek buiten beschouwing. 5.1 De leaseovereenkomst Aan een ‘circular lease’ ligt het gebruik van een leaseovereenkomst ten grondslag. In een leaseovereenkomst stelt de leasegever of de lessor (de voormalige verkoper) de leasenemer of de lessee (de voormalige koper) in de gelegenheid om een kapitaalgoed te gebruiken. De leasenemer betaalt voor het gebruik van het kapitaalgoed een tegenprestatie aan de leasegever.318 Onderscheid kan worden gemaakt tussen financial-‐ en operational lease. 319 Dit onderscheid kenmerkt zich door de persoon die het economisch risico van het leaseobject draagt.320 Indien sprake is van een financial lease is dit de leasenemer, indien sprake is van een operational lease is dit de leasegever.321 Daarnaast komt aan de persoon die het economisch risico draagt tevens aan het einde van de leaseovereenkomst het eigendomsrecht van het leaseobject toe.322 De leaseovereenkomst kent geen wettelijke regeling, maar is een in de praktijk gebruikte overeenkomst waarbij enkele gemeenschappelijke kenmerken worden gehanteerd. 323 De verdere voorwaarden die worden bedongen bij een leaseovereenkomst kunnen sterk verschillen. De motieven voor het aangaan van een leaseovereenkomst spelen hierbij een bepalende rol.324 Wel kunnen op grond van de precieze inhoud van een individuele leaseovereenkomst, bijzondere wettelijke bepalingen van toepassing zijn.325 Een operational lease voldoet aan de omschrijving van een huurovereenkomst ex artikel 7:201 BW.326 De leasenemer betaalt dan voor het 318 Kortmann 1997; Van Hees 1997. 319 Kortmann 1997; Van Hees 1997. 320 Kortmann 1997; Van Hees 1997. 321 Kortmann 1997; Van Hees 1997. 322 Kortmann 1997; Van Hees 1997. 323 Kortmann 1997; Van Hees 1997. 324 Kortmann 1997; Van Hees 1997. 325 Kortmann 1997; Van Hees 1997; Houben 2015, nummer 57; zie ook: Kamerstukken II 1997/98, 26 089, nr. 3, paragraaf 6:“Het is duidelijk dat dit van groot belang is voor de doorwerking van het dwingende recht betreffende huurkoop, huur bedrijfsruimte, huur woonruimte in leaseovereenkomsten, die immers geen afzonderlijke groep benoemde overeenkomsten vormen, maar wel andere elementen in voormelde zin bevatten.” 326 Bijlage I; Houben 2015, nummer 50; Kamerstukken II 1997/98, 26 089, nr. 3; zie ook: Hof Den Haag, 22 januari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BY9447.
40
gebruik van het leaseobject. Het huurbedrag wordt vaak berekend aan de hand van onder meer de verwachte restwaarde aan het einde van het leasecontract.327 Bij deze vorm van leasing/huur zijn verschillende varianten mogelijk. Te denken valt aan een leaseovereenkomst met of zonder service onderhoud, verzekering e.d.328 Het verschil tussen een operational lease en huur is dat bij een operational lease de minimumduur van de leaseovereenkomst altijd afhankelijk is aan de economische levensduur van het leaseobject.329 Een financial lease kan als een overeenkomst van huurkoop worden gekwalificeerd. 330 Huurkoop wordt geregeld in Boek 7 BW, Titel 2B en is een lex specialis van de koop op afbetaling. 331 Indien sprake is van huurkoop staat het leaseobject op de balans van de leasenemer. De leasenemer wordt na voldoening van de laatste betaaltermijn juridisch eigenaar. 332 Tussen het sluiten van de huurkoopovereenkomst en de juridische levering van het goed wordt de koper in staat gesteld om gebruik te maken van het goed.333 Derhalve kan een leaseovereenkomst zijn onderworpen aan de wettelijke regelingen van huur of huurkoop.334 Nu het product bij een ‘circular lease’ slechts aan de consument wordt gehuurd en de huurder aan het einde van de economische levensduur geen eigenaar van het gehuurde product wordt, is ook wel sprake van een operational lease. Voor een financial lease is namelijk vereist dat de huurder na de gebruiksperiode eigenaar wordt van het leaseobject. Deze eigendomsovergang staat juist haaks op de uitgangspunten van een circulaire economie.335 In het vervolg van dit onderzoek wordt dan ook met een ‘circular lease’ een operational lease bedoeld. 5.2 De goederenrechtelijke werking van een leaseovereenkomst Een leaseovereenkomst heeft geen goederenrechtelijke werking, maar heeft louter obligatoire werking.336 De overeenkomst werkt in beginsel slechts tussen partijen.337 Indien een roerende zaak object is van een leaseovereenkomst zullen partijen – in het bijzonder de leasegever – daarom extra alert moeten zijn. Het slechts aangaan van een overeenkomst doorbreekt geen natrekking.338 Immers een roerende zaak die in een onroerende zaak wordt geplaatst wordt door natrekking bestanddeel van de onroerende zaak.339 Het gevolg hiervan is dat de kans aanzienlijk is dat de leasegever 327 Bijlage I. 328 Bijlage I. 329 Van Hees 1997; Kortmann 1997. 330 Bijlage I; Houben 2015, nummer 51; zie ook: Hof Amsterdam 1 juli
2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2575; Rb. Midden-‐ Nederland, 4 februari 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:9782. 331 Houben 2015, nummer 51. 332 Bijlage I; Houben 2015, nummer 55. 333 Artikel 7a:1576h lid 2 BW; Houben 2015, nummer 55. 334 Kamerstukken II 1997/98, 26 089, nr. 3, paragraaf 6. 335 Zie: hoofdstuk 3. 336 Zie ook: Hartkamp & Sieburgh 2014 (online publiek), nummer 23; Hartkamp & Sieburgh 2014 (online publiek), nummer 28. 337 Bijlage I; Hartkamp & Sieburgh 2014 (online publiek), nummer 514. 338 HR 4 december 1903, W. 8004 (Arena). 339 Artikel 3:3 of artikel 3:4 BW; zie ook: hoofdstuk 4.
41
zijn eigendomsrecht verliest en de eventuele beperkte rechten die op het leaseobject rusten, teniet zullen gaan.340 Een ander gevolg is dat de onroerende zaak inclusief het leaseobject kan worden uitgewonnen om zo de vorderingen van crediteuren – hiermede ook bedoeld de hypotheekhouder van de onroerende zaak – te voldoen.341 Dit geldt tevens ingeval van een beslag op een onroerende zaak, waar het leaseobject bestanddeel van is geworden.342 Indien door natrekking het leaseobject onzelfstandig is geworden, kan niet meer over een zaak worden gesproken. De leasegever kan een bestanddeel niet revindiceren.343 De leaseovereenkomst kan als gevolg van haar obligatoire werking uitsluitend tegen de wederpartij worden ingeroepen. 344 Weliswaar kan in de overeenkomst worden bedongen dat wanneer de leasegever zijn eigendomsrecht verliest een waarde vergoeding moet worden betaald door de leasenemer. Echter verkrijgt de leasegever door middel van deze bepaling enkel een persoonlijke vordering op de leasenemer. Zodoende kan slechts hetzij een toerekenbare tekortkomingsactie ex artikel 6:74 BW worden ingesteld jegens de leasenemer, hetzij een onrechtvaardige verrijkingsactie worden ingesteld ex artikel 6:212 BW jegens de leasenemer dan wel de bevoordeelde derde die eigenaar is geworden van de onroerende zaak. 5.2.1 Welke goederenrechtelijke instrumenten kunnen een rol spelen om het eigendom van de leasegever veilig te stellen? Nu het overeenkomstenrecht tekort schiet bij het zeker stellen van de eigendom van het leaseobject van de leasegever, kan men zich afvragen welke goederenrechtelijke instrumenten mogelijk zijn om natrekking te voorkomen om zodoende de eigendom van de leasegever veilig te stellen. In paragraaf 4.5 zijn de mogelijkheden voor wat betreft de juridische doorbreking van de natrekkingsregels uitvoerig besproken. Horizontale natrekking gaat uitsluitend over de doorbreking van de verticale natrekking van grensoverschrijdende gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn vereniging.345 Indien sprake is van een ‘circular lease’ van een roerende zaak die in een onroerende zaak wordt geplaatst, wordt de roerende zaak op grond van artikel 5:3 jo. 3:4 BW nagetrokken en niet krachtens artikel 5:20 lid 1 jo. 3:3 BW.346 In beginsel is bij een ‘circular lease’ dan ook geen sprake van grensoverschrijdend bouwen in de zin van artikel 5:20 lid sub e BW. Zodoende biedt artikel 5:20 lid 1 sub e BW laatste zinsnede geen uitkomst. Dit geldt tevens voor artikel 5:20 lid 2 BW en artikel 32a Wlb, nu beide uitzonderingen enerzijds slechts betrekking
340 Zie hoofdstuk 4. 341 Artikel 20 Fw. jo. artikel 3:276 en artikel 3:277 BW. 342 Artikel 435 Rv. 343 Artikel 5:1 BW. 344 Bijlage I; Hartkamp & Sieburgh 2014 (online publiek), nummer 514; zie ook: Hartkamp & Sieburgh 2014 (online
publiek), nummer 562. 345 Artikel 5:20 lid 1 sub e BW laatste zinsnede. 346 Van der Plank & Witting, NTBR 2014/17.
42
hebben op artikel 5:20 lid 1 BW, anderzijds deze uitzonderingen alleen op ‘een net’ respectievelijk ‘een grafbedekking’ van toepassing zijn. Ook zal een wettelijke mandeligheid voor een ‘circular lease’ geen uitkomsten bieden, nu geen sprake is van twee of meer erven.347 Voorts biedt de inzet van appartementsrechten geen oplossingen voor de doorbreking van de natrekking. Uitsluitend een gebouw is voor splitsing vatbaar, waarbij bestanddelen van het gebouw niet kunnen worden gesplitst op grond van het eenheidsbeginsel. Daarnaast leidt een splitsing in appartementsrechten tot mede-‐ eigendom, ofschoon het oogmerk van een ‘circular lease’ is dat de eigendom bij de leasegever blijft. 5.2.1.1 Het opstalrecht Het vestigen van een recht van opstal is het enige instrument van Boek 5 BW om de juridische natrekking als gevolg van het aanbrengen van een leaseobject in, op of aan een onroerende zaak die eigendom is van de leasenemer of een derde tegen te gaan.348 Volgens de heersende leer kan een opstalrecht slechts voor een gebouw, werk of beplanting op een onroerende zaak kan worden gevestigd.349 Voor de kwalificatie van een gebouw of werk is tenminste een zekere mate van zelfstandigheid vereist. 350 Volgens de heersende leer kenmerkt een bestanddeel zich juridisch juist doordat het onzelfstandig is op grond van het eenheidsbeginsel.351 Zodoende kan een bestanddeel niet als een op zichzelf staande zaak worden beschouwd en daarop kan derhalve geen opstalrecht voor een leaseobject worden gevestigd. 352 Of een object als zelfstandig bestanddeel moet worden aangemerkt, hangt af van de verkeersopvatting. 353 De verkeersopvatting wordt bepaald op grond van maatschappelijke opvattingen. 354 Hieruit volgt dat het antwoord op de vraag of een object naar verkeersopvatting bestanddeel van de hoofdzaak is geworden dus steeds kan veranderen.355 Onder andere Van der Plank is van mening dat een opstalrecht is bedoeld om als instrument in te zetten wanneer sprake dreigt te zijn van natrekking van een roerende zaak. 356 Zij motiveert haar mening door te verwijzen naar enerzijds een alinea in de Parlementaire Geschiedenis bij ontwerpartikel 3.1.1.3357 met betrekking tot het vervallen van het 347 Artikel 5:60 BW. 348 De leasenemer kan een onroerende zaak huren op grond van een huurovereenkomst of gebruiken op grond van
een beperkt genotsrecht. 349 Artikel 5:101 lid 1 BW. 350 Zie: paragraaf 4.5.1. 351 Zie: paragraaf 4.5.1; Van der Plank, WPNR 2016/7108. 352 Bartels & Van Mierlo 2013 (online publiek), nummer 65. 353 Zie: paragraaf 4.3. 354 Zie: paragraaf 4.3. 355 Zie: paragraaf 4.3. 356 Van der Plank, WPNR 2016/7108; zie ook: Kortmann 1997; Van Hees 1997. 357 “Het gewijzigd ontwerp laat aldus de mogelijkheid open dat zich een gewoonte ontwikkelt enerzijds om kostbare roerende zaken die bestemd zijn in samenhang met een onroerende zaak te worden gebruikt, aldus te construeren en de verbinding met deze onroerende zaak aldus in te richten, dat opheffing van deze verbinding zonder bezwaar kan geschieden, en anderzijds om overeen te komen dat de eigendom van deze roerende zaken zal blijven waar zij is. Aldus zal zich in de praktijk een verkeersopvatting kunnen vormen die aan beding van eigendomsvoorbehoud werking toekent,
43
wetsartikel over hulpzaken358 en anderzijds een passage in de Memorie van Antwoord over de verruiming van het opstalrecht.359 Zodoende heeft de wetgever erkend dat in sommige gevallen het onwenselijk kan zijn dat roerende zaken worden nagetrokken door een onroerende zaak. 360 Voorts wijst ook de Parlementaire Geschiedenis bij ontwerpartikel 5.1.5 erop dat “wettelijk uitzonderingen op de regel, dat ieder bestanddeel van een zaak aan de eigenaar van die zaak toekomt, kent het ontwerp alleen bij onroerende zaken.”361 Derhalve geeft de wetgever uitdrukkelijk een uitzondering op de hoofdregel dat roerende zaken door onroerende zaken worden nagetrokken en heeft hij tevens in een wettelijke oplossing willen voorzien door het vestigen van een opstalrecht.362 5.2.1.2 Het wegneemrecht In paragraaf 4.6 zijn de mogelijkheden voor wat betreft de economische doorbreking van de natrekkingsregels uitvoerig besproken. Het wegneemrecht bestaat ten aanzien van onverplicht aangebrachte gebouwen, werken en beplantingen. 363 Deze objecten worden juridisch weliswaar nog steeds nagetrokken, maar er bestaat op grond van het wegneemrecht wel een economische scheiding tussen de onroerende zaak en de aangebrachte zaak.364 De gebruiker van een onroerende zaak kan namelijk de door hem onverplicht aangebrachte objecten weer wegnemen.365 Echter zal het bij een ‘circular lease’ juist gaan om verplicht aangebrachte gebouwen, werken en beplantingen. Een ‘circular lease’ houdt immers in dat een leasegever een leaseobject aan een leasenemer ter beschikking stelt. Dit zal dan ook de belangrijkste voorwaarde voor de vestiging van een beperkt recht zijn. 366 Op grond van het huidige Boek 5 BW zal de wegneembevoegdheid van de beperkt gerechtigde – die tevens leasegever is – dus niet van toepassing zijn op een ‘circular lease’. Bij een ‘circular lease’ is de aanbrenger van het object de leasegever en de gebruiker van het object de leasenemer. Normaliter is de persoon aan wie de bevoegdheid toekomt om juist in die gevallen dat afscheiding als economisch onwenselijk en als reëel belang van de maker van het beding kan worden beschouwd.”; zie: PG Boek 3, p.78 (MvA II); zie ook: Van der Plank, WPNR 2016/7108. 358 Op grond van ontwerpartikel 3.1.1.4 lid 1 Ontwerp Meijers zijn hulpzaken zaken, “die volgens verkeersopvatting bestemd zijn om een bepaalde hoofdzaak duurzaam te dienen zonder daarvan bestanddeel te zijn, en die door hun vorm als zodanig zijn te herkennen. Het laatste vereiste geldt niet voor machinerieën en werktuigen, die bestemd zijn in een voor een bepaald bedrijf ingerichte fabriek of werkplaats ter uitoefening van dat bedrijf te worden gebruikt.”; zie: PG Boek 3, p. 83 (OM); Van der Plank, WPNR 2016/7108. 359 “Het is ongewenst dat bestanddelen van een onroerende zaak een afzonderlijke eigenaar zouden kunnen hebben zonder dat daarvan naar buiten blijkt. Daarom kan volgens het ontwerp, (..) een afzonderlijk eigendomsrecht van gebouwen, werken of beplantingen slechts ontstaan als een recht van opstal in de openbare registers is ingeschreven.”; zie: PG Boek 5, p. 355 (TM); zie ook: Van der Plank, WPNR 2016/7108. 360 Van der Plank, WPNR 2016/7108. 361 PG Boek 5, p. 72 (TM). 362 Van der Plank, WPNR 2016/7108. 363 Zie: artikel 5:75 lid 2 BW (wegneemrecht bij erfdienstbaarheid); artikel 5:89 lid 3 BW (wegneemrecht bij erfpacht); artikel 5:105 lid 3 BW (wegneemrecht bij het opstalrecht); zie ook: paragraaf 4.6.3. 364 Zie ook: paragraaf 4.6.3. 365 Voor het wegneemrecht van een huurder of eigenaar van een verhypothekeerde zaak geldt niet de eis dat aangebrachte gebouwen, werken en beplantingen onverplicht moeten zijn aangebracht; zie ook: 3:266 BW en artikel 7:216 lid 1 BW. 366 PG Boek 5, p. 308-‐309 (TM): “wanneer deze verplichting in de akte van vestiging is opgenomen (..)”.
44
aangebrachte objecten weg te nemen, tevens de persoon die de onroerende zaak en de aangebrachte objecten ook daadwerkelijk heeft gebruikt. Afgevraagd kan worden of het wegneemrecht dan ook voor een leasegever geldt? Indien geen beperkt recht wordt gevestigd, zal een ‘circular lease’ als een huurovereenkomst moeten worden gekwalificeerd. Aan de huurder komt wel een wegneemrecht toe, maar aan de verhuurder niet.367 De verhuurder is immers tevens eigenaar van het object dat door natrekking bestanddeel is geworden van de onroerende zaak. De verhuurder zal dus met lege handen komen te staan. Wanneer wel een beperkt recht wordt gevestigd zal de leasenemer ten behoeve van de leasegever een beperkt recht vestigen op een onroerende zaak. De leasegever is nu ook beperkt gerechtigde en op grond daarvan komt aan hem een wettelijk wegneemrecht toe. Dat de beperkt gerechtigde niet degene is die het feitelijk genot heeft van het aangebrachte object doet mijns inziens niet ter zake. Voor toepassing van het wegneemrecht is voldoende dat de leasegever dit ontleend aan de vestiging van een beperkt recht. Voorts is in paragraaf 4.6.3 al aan de orde gekomen dat het wegneemrecht van een beperkt gerechtigde naar analoge toepassing van de regel uit het arrest Christenhusz/Brunsveld tevens zou moeten gelden wanneer een onroerende zaak wordt geëxecuteerd. Het laatste punt waar mijns inziens bij moet worden stilgestaan is of het wegneemrecht van de leasegever respectievelijk de beperkt gerechtigde ook geldt jegens rechtsopvolgers van de eigenaar van de onroerende zaak, dan wel de rechtsopvolgers van de erfpachter of opstalhouder die een beperkt recht voor het leaseobject hebben gevestigd. De rechten en plichten die voortvloeien uit Boek 5 BW, dan wel de vestigingsovereenkomst van een beperkt recht hebben zakelijke werking. Het wegneemrecht is dan ook een zakelijk recht, welk recht rust op een goed.368 Dit in tegenstelling tot het Duitse recht, waarin het wegneemrecht in beginsel geen zakelijke werking toekomt.369 5.3 Tussenconclusie Geconcludeerd kan worden dat aan een ‘circular lease’ juridische haken en ogen zitten. Het gesloten goederenrechtelijke systeem bestaat uit het allesomvattende eigendomsrecht en de daarop rustende beperkte genotsrechten. Het eigendomsrecht kan uitsluitend op een zaak rusten en kan worden verkregen op grond van overdracht, vermenging, natrekking en verjaring.370 Als gevolg van een ‘circular lease’ kan een roerende zaak door natrekking in eigendom overgaan op de eigenaar van de onroerende zaak waar de roerende zaak in is geplaatst. Dientengevolge heeft de roerende zaak haar zelfstandigheid verloren en is zij nu een bestanddeel geworden van de onroerende zaak. Aan de leer van natrekking en bestanddeelvorming ligt het eenheidsbeginsel ten
367 Artikel 7:216 lid 1 BW. 368 Sieburgh 2016, nummer 16. 369 Zie hoofdstuk 6. 370 Artikel 5:1 BW.
45
grondslag. Opvallend is dat het eenheidsbeginsel nergens in de Parlementaire Geschiedenis is gemotiveerd. In paragraaf 4.3 komt naar voren dat zowel het rechtszekerheidsbeginsel, alsook het waarde-‐motief aan het eenheidsbeginsel ten grondslag kunnen liggen. In paragraaf 4.3.4 heb ik geconcludeerd dat zowel aan de rechtszekerheid, als aan het waarde-‐motief de in het verkeer geldende opvattingen ten grondslag liggen. Daarnaast is de verkeersopvatting ook van belang voor de kwalificatie van een bestanddeel op grond van artikel 3:4 lid 1 BW. 5.3.1 Een ‘circular lease’ in het perspectief van de rechtszekerheid Volgens Van der Plank gaat het eenheidsbeginsel een versnippering van het eigendomsrecht tegen. Voorts vindt zij het onwenselijk dat een zaak, die er naar buiten toe uit ziet als één geheel, in werkelijkheid uit verschillende eigendomsrechten bestaat. Zij verwijst hierbij naar de verplichte inschrijving van het opstalrecht in de openbare registers, dat een uitzondering vormt op het eigendomsrecht. Door de inschrijving is ook naar buiten toe kenbaar dat voor bepaalde zaken een opstalrecht rust. Mijns inziens vormt het eenheidsbeginsel in het perspectief van de rechtszekerheid geen belemmering voor de toepassing van een ‘circular lease’. Voor de waarborging van het eigendomsrecht van de leasegever zal moeten worden gewerkt met een goederenrechtelijk instrument. Nu uitsluitend het opstalrecht juridisch de natrekking doorbreekt en tevens de bevoegdheid tot wegnemen van de opstallen kent, ligt het voor de hand om dit goederenrechtelijke instrument voor een ‘circular lease’ te gebruiken. Wel is een voorwaarde dat het object ten behoeve waarvan een opstalrecht wordt vereist voldoende zelfstandigheid heeft ten opzichte van de onroerende zaak. 5.3.2 Een ‘circular lease’ in het perspectief van het waarde-‐motief De achterliggende gedachte van het waarde-‐motief is dat het ontbreken van een bestanddeel zou leiden tot waardeverlies aan de hoofdzaak. Het waarde-‐motief is zodoende een economisch motief, waarbij moet worden afgewogen of het al dan niet economisch onwenselijk is om een bestanddeel van de hoofdzaak af te splitsen. Een afweging dient plaats te vinden voor het waardebehoud van de hoofdzaak ten opzichte van het economisch belang van het onttrokken object. In een circulaire economie zullen objecten die zich lenen voor een ‘circulair lease’ een op zichzelf staande waarde vertegenwoordigen. De kern van een circulaire economie is immers om de levenscyclus van objecten – door onder andere demontabel te gaan ontwerpen – zo lang mogelijk te verlengen. Bedrijven zijn gericht op winst en zullen daarom alleen overgaan op een ‘circular lease’ indien uit hun verdienmodel blijkt dat een ‘circular lease’ rendabel is. Derhalve is een belangrijke voorwaarde voor het slagen van een ‘circular lease’ dat een ‘circular lease’ rendabel moet zijn. Zodoende zal het eenheidsbeginsel en het daaraan ten grondslag liggende waarde-‐motief juist pleiten voor een ‘circular lease’. Binnen een
46
circulaire economie zal het waardebehoud van een leaseobject immers een significant groter belang hebben dan het waardebehoud van de zaakseenheid. 5.3.3 Een ‘circular lease’ in het perspectief van de verkeersopvatting In artikel 3:4 lid 1 BW is bepaald dat “al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt, is bestanddeel van die zaak.” In paragraaf 4.2 ben ik hier al uitvoerig op in gegaan. Aan de verkeersopvatting liggen maatschappelijke opvattingen ten grondslag. De verkeersopvatting verandert dus wanneer maatschappelijke opvattingen veranderen. Zo oordeelde het Hof Arnhem in 1956 dat vaste wastafels in beginsel geen bestanddeel zijn van een toilet, tenzij sprake is van een fonteinbak.371 Vaste wastafels worden echter heden wel als bestanddeel van een toilet aangemerkt. Volgens Memelink ziet de verkeersopvatting “op welk rechtsgevolg naar de opvatting in het verkeer aan een gegeven complex van feiten en omstandigheden dient te worden verbonden” en is deze volgens haar intrinsiek veranderlijk.372 Dit heeft tot gevolg dat indien opvattingen in de maatschappij veranderen ten aanzien van wat bestanddeel van een gebouw is, dit kan leiden tot een ander antwoord op de vraag of een zaak naar verkeersopvatting bestanddeel van een gebouw is geworden. In het arrest Radio Holland schuift de Hoge Raad het onvoltooidheidscriterium ter zijde. Volgens de Hoge Raad is het binnen de scheepsbranche gebruikelijk om middels huurovereenkomsten de zelfstandigheid van navigatieapparatuur ten opzichte van een zaak waarin de navigatieapparatuur wordt geplaatst, te regelen. Dit leidde ertoe dat de Hoge Raad de betreffende navigatieapparatuur in het geding naar verkeersopvatting als zelfstandige roerende zaken aanmerkte, hoewel de betreffende navigatieapparatuur noodzakelijk was om met het schip te kunnen varen, en het schip zonder deze navigatieapparatuur dus als incompleet zou kunnen worden beschouwd. Zodoende kan geconcludeerd worden dat ook het veelvoudig sluiten van overeenkomsten binnen één branche kan leiden tot een verandering in de verkeersopvatting. Dit wordt ook bevestigd in de Parlementaire Geschiedenis: “Het gewijzigd ontwerp laat aldus de mogelijkheid open dat zich een gewoonte ontwikkelt enerzijds om kostbare roerende zaken die bestemd zijn in samenhang met een onroerende zaak te worden gebruikt, aldus te construeren en de verbinding met deze onroerende zaak aldus in te richten, dat opheffing van deze verbinding zonder bezwaar kan geschieden, en anderzijds om overeen te komen dat de eigendom van deze roerende zaken zal blijven waar zij is. Aldus zal zich in de praktijk een verkeersopvatting kunnen vormen die aan beding van eigendomsvoorbehoud werking toekent, juist in die gevallen dat afscheiding als economisch onwenselijk en als reëel belang van de maker van het beding kan worden beschouwd.”373
371 Hof Arnhem 30 december 1952, NJ 1953, 291. 372 Memelink 2009, p. 152. 373 PG Boek 3, p. 78 (MvA II).
47
Wel moet bij het arrest Radio Holland de kanttekening worden geplaatst dat Radio Holland een monopolie binnen de branche heeft en zodoende alleen de verkeersopvatting kan bepalen. Nu in Nederland wordt toegewerkt naar een circulaire economie zal het een kwestie van tijd zijn voordat maatschappelijke opvattingen omtrent een ‘circular lease’ zullen leiden tot een verandering van de huidige verkeersopvatting. Indien het na verloop van tijd gebruikelijk is om veelal leaseovereenkomsten te sluiten voor objecten die in, aan of op een gebouw worden geplaatst en het de bedoeling is dat de eigendom van deze objecten bij de leasegever blijft, zullen deze objecten naar verkeersopvatting – als gevolg van de veranderde maatschappelijke opvattingen – als zelfstandige roerende zaken moeten worden aangemerkt. 5.3.4 Biedt het huidige eigendomsmodel van Boek 5 BW voldoende basis voor een circulaire economie? Als gevolg van het bovenstaande, kan men het huidige systeem van Boek 5 BW als een hoge drempel ervaren voor een succesvolle introductie van een circulaire economie. De leasegever kan zonder de inzet van een goederenrechtelijk instrument geen enkele waarde aan het leaseobject ontlenen indien de leasenemer niet meer betaalt, nu hij geen juridische grip meer op het leaseobject ten gevolge van natrekking heeft.374 Voor de leasegever is dan ook sprake van een blanco financiering en zal hij voornamelijk kijken naar de financiële gegoedheid van de potentiële leasenemer.375 Indien een verhoogd risico bestaat dat de leasenemer failliet zal gaan, zal de leasegever in het ergste geval helemaal geen overeenkomst met de gegadigde leasenemer willen aangaan.376 Het opstalrecht en het daaraan ontleende wegneemrecht bieden mogelijkheden om bij een ‘circular lease’ het eigendomsrecht van de leasegever te waarborgen. Een opstalrecht leidt tot een juridische doorbreking van de natrekking en het wegneemrecht heeft een economische doorbreking van de natrekking tot gevolg.377 In de literatuur bestaat discussie of op een bestanddeel ook zakelijke rechten kunnen worden gevestigd. Met Van der Plank ben ik van mening dat dit wel zou moeten kunnen, mits het bestanddeel voldoende individualiseerbaar is. Zowel in het perspectief van het rechtszekerheidsbeginsel als in het perspectief van het waarde-‐motief leidt een ‘circular lease’ niet tot doorbreking van het eenheidsbeginsel. Immers een opstalrecht is kenbaar voor derden en een ‘circular lease’ creëert juist een opzichzelfstaande waarde voor een roerende zaak. Naar verkeersopvatting moet enerzijds worden bepaald of een object al dan niet bestanddeel van een zaak is geworden en moet anderzijds worden bepaald wat als een zaakseenheid kan worden gedefinieerd. Dit brengt rechtsonzekerheid met zich.
374 Bijlage I. 375 Bijlage I. 376 Bijlage I. 377 Zie ook: hoofdstuk 4; paragraaf 5.3.1.1 en 5.3.1.2.
48
De verkeersopvatting is namelijk intrinsiek veranderlijk. Mijns inziens is een wettelijke regeling dan ook noodzakelijk waardoor geen discussie meer zal bestaan over de vragen of en wanneer een zakelijk recht ter voorkoming van natrekking mag worden gevestigd.378 Daarnaast geldt het wegneemrecht nu alleen voor onverplicht aangebrachte zaken, terwijl bij een ‘circular lease’ juist expliciet de verplichting voor de leasegever casu quo de opstalhouder voor het aanbrengen van een ‘circular lease’ object bestaat. Mijns inziens zou deze wettelijke bepaling moeten worden aangepast om zo ‘circular prove’ te worden gemaakt.
378 Zie ook Mes e.a. 2016.
49
6.
Hoe ziet het Duitse eigendomsmodel toegespitst op de doorbreking van de natrekking eruit?
Het Duitse Sachenrecht is in Boek 3 van het Bürgerliches Gesetzbuch (‘BGB’) geregeld. In § 903 BGB is bepaald “Der Eigentümer einer Sache kann, soweit nicht das Gesetz oder Rechte Dritter entgegenstehen, mit der Sache nach Belieben verfahren und andere von jeder Einwirkung ausschließen.”379 Net als in artikel 5:1 BW, blijkt uit de bewoordingen van § 903 BGB dat het eigendomsrecht slechts op zaken kan worden gevestigd.380 In § 90 BGB wordt het begrip ‘die Sache’ als “nur körperliche Gegenstände” uitgelegd.381 Naast lichamelijke objecten vallen onder dit begrip tevens vermogensrechten die op een lichamelijk object rusten – ook wel zakelijke rechten genoemd – alsook de rechten van pand-‐ en vruchtgebruik.382 Hoofs noemt in haar dissertatie een drietal criteria waaraan moet zijn voldaan, wil men kunnen spreken over een lichamelijk object: een object moet waarneembaar, beheersbaar en individualiseerbaar zijn.383 Indien aan de criteria van een lichamelijk object is voldaan, is derhalve sprake van een zaak. In de Titels 2 en 3 van Boek 3 van het BGB wordt onderscheid gemaakt tussen een Grundstücke en bewegliche Sachen. Een ‘grondstuk’ moet in ieder geval worden gelijkgesteld met een unbewegliche Sache, ook wel een onroerende zaak.384 Zodoende is een roerende zaak per definitie geen ‘grondstuk’ of een bestanddeel van een ‘grondstuk’.385 Ook kunnen zaken worden onderscheiden in einfache en zusammengesetzte Sachen.386 Een zaak is einfach, wanneer sprake is van een natuurlijke eenheid.387 Daarentegen bestaat een samengestelde zaak uit – meer zaken die feitelijk met elkaar een eenheid vormen – bestanddelen.388 6.1 Bestanddelen Anders dan in het Nederlandse zakenrecht kunnen bestanddelen in het Duitse recht worden opgesplitst in drie categorieën: wesentliche Bestandteile, unwesentliche Bestandteile en Scheinbestandteile. Daarnaast kent het Duitse recht ook bijzaken, Zubehör. Ten aanzien van bestanddelen kunnen ook afzonderlijke rechten bestaan, mits zij geen wesentliche Bestandteile vormen. 389 In dit onderzoek wordt niet nader op unwesentliche Bestandteile ingegaan, nu dit zelfstandige bestanddelen zijn. 379 Net als is bepaald in artikel 5:1 BW, is het Duitse eigendomsrecht het “vollkommensten un wichtigsten Recht”; zie: Staudinger 2002, vorbem zu §§ 903 ff, nummer 1; wel is het eigendomsrecht met beperkingen begrensd. 380 Zie ook: Staudinger 2002, vorbem zu §§ 903 ff, nummers 2 en 3. 381 § 90 BGB. 382 § 96 BGB; Hoofs 2012, p. 31. 383 Hoofs 2012, p. 31; zie ook: Staudinger 2004, p. 30. 384 Staudinger 2004, vorbem zu § 90-‐103, nummer 37; zie ook: Hoofs 2012, p. 32. 385 Staudinger 2004, vorbem zu § 90-‐103, nummers 37 en 38; zie ook: Hoofs 2012, p. 32. 386 Staudinger 2004, vorbem zu §§ 90-‐103, nummer 13 en 14; zie ook: Hoofs 2012, p. 32. 387 Staudinger 2004, vorbem zu §§ 90-‐103, nummer 13: “Solche aus einem Stück bestehenden Sachen werden als einfache Sachen bezeichnet.” 388 Staudinger 2004, vorbem zu §§ 90-‐103, nummer 13. 389 Mes e.a. 2016, p. 77.
50
6.1.1 Wesentliche Bestandteile Een feitelijke eenheid is niet per definitie een juridische eenheid. Van een juridische eenheid kan slechts gesproken worden wanneer een zaak bestaat uit wesentliche Bestandteile. 390 De betekenis van ‘wesentliche Bestandteile’ komt overeen met de betekenis van het in artikel 3:4 BW geregelde begrip ‘bestanddelen’. Zo legt § 93 BGB ‘wesentliche Bestandteile’ als volgt uit: “Bestandteile einer Sache, die voneinander nicht getrennt werden können, ohne dass der eine oder der andere zerstört oder in seinem Wesen verändert wird (wesentliche Bestandteile), können nicht Gegenstand besonderer Rechte sein”. In de eerste plaats is sprake van een wesentliche Bestandteil wanneer als gevolg van verwijdering van het object hetzij de hoofdzaak, hetzij het object wordt beschadigd of het wezen van het bestanddeel veranderd;391 daarnaast is sprake van een wesentlicher Bestandteil wanneer de verwijdering van het object gepaard gaat met onevenredig hoge kosten.392 Aan de hand van de verkeersopvatting wordt bepaald of een object als een wesentlicher Bestandteil kan worden gekwalificeerd.393 In paragraaf 6.1.1.1 zal hier nader op worden ingegaan. Wesentliche Bestandteile volgen de hoofdzaak waarmee zij zijn verbonden. Een wesentlicher Bestandteil kan zowel lichamelijk van aard zijn, als ook een recht inhouden. 394 Rechten als bedoelt in § 96 BGB zijn in beginsel “subjektiv-‐dingliche Rechte”.395 Een voorbeeld van zo’n recht is een erfdienstbaarheid.396 Dit recht volgt ook, als wezenlijk bestanddeel, de rechtspositie van de hoofdzaak. Voorts geeft § 94 lid 2 BGB een bijzondere regel voor wesentliche Bestandteile van gebouwen. “Der allgemeine Gebäudebegriff, der nur Bauwerke umfaßt, die durch räumliche Umfriedung Schutz gewähren und den Eintritt von Menschen gestatten, ist hier nicht maßgebend.” 397 Het Duitse begrip ‘Gebäude’ is zodoende ruimer dan het Nederlandse begrip ‘gebouwen’.398 Indien een gebouw bij afwezigheid van een object als onvoltooid moet worden beschouwd, kan het object als wesentlicher Bestandteil van het gebouw worden aangemerkt.399 Ook hier speelt de verkeersopvatting weer een rol.400 Anders dan § 93 BGB, geldt voor § 94 lid 2 BGB dat de rechtsverhouding tussen een gebouw en zijn bestanddelen ruim moet worden uitgelegd. Zodoende is geen vaste verbinding vereist tussen een object en het gebouw.401 Derhalve “hat § 94 gegenüber § 390 Hoofs 2012, p. 32. 391 Staudinger 2004, § 93, nummer 14. 392 Staudinger 2004, § 93, nummer 16; zie ook: § 94 lid 2 BGB: “Der Untrennbarkeit steht es gleich, wenn die Trennung
der vermischten oder vermengten Sachen mit unverhältnismäßigen Kosten verbunden sein würde.”; Hoofs 2012, p. 35. 393 Zie ook: Staudinger 2004, § 93, nummer 9. 394 § 96 BGB; Staudinger 2004, § 93, nummer 7; zie ook: Hoofs 2012, p. 39. 395 Staudinger 2004, § 96, nummer 2. 396 Staudinger 2004, § 96, nummer 2; § 1018 BGB. 397 Staudinger 2004, § 94, nummer 23. 398 Zie paragaraaf 4.5.1. 399 Staudinger 2004, § 94, nummer 24; zie ook: Hoofs 2012, p. 36. 400 Staudinger 2004, § 94, nummer 25. 401 Staudinger 2004, § 94, nummer 34: “Teppichboden muß nicht mit dem Untergrund verklebt sien; es genügt, daß er zugeschnitten und lose verlegt wurde.”; zie ook: Hoofs 2012, p. 36.
51
93 eine selbständige Bedeutung und nicht lediglich erläuternde Funktion.”402 Opgemerkt moet nog worden dat voor beantwoording van de vraag of een object een wesentlicher Bestandteil van een gebouw is geworden, het object tevens aan de criteria van § 93 BGB moet worden getoetst.403 6.1.1.1 Het eenheidsbeginsel Zowel aan § 93 BGB, als aan § 94 lid 2 BGB ligt het eenheidsbeginsel ten grondslag. De achterliggende gedachte van het eenheidsbeginsel is het behoud van de economische waarde.404 Hierbij gaat het om de bescherming van afzonderlijke bestanddelen tegen waardevernietiging. 405 Het verschil tussen wesentliche Bestandteile en unwesentliche Bestandteile berust dan ook op economische gronden.406 Een unwesentlicher Bestandteil onderscheidt zich van een wesentlicher Bestandteil doordat “Sachteile, die zwar wirtschaftlich sinnvoll abgetrennt werden können und daher nicht wesentlich i.S. des § 93 sind, aber dennoch nach der Verkehrsauffassung nur einen Bestandteil einer einheitlichen Sache darstellen.”407 Wanneer een wesentlicher Bestandteile van de hoofdzaak wordt afgescheiden, heeft dit hetzij waardevernietiging van het object, hetzij verandering van het wezen van het object tot gevolg.408 Voor de kwalificatie van § 93 BGB wordt in de rechtspraak getoetst aan de verkeersopvatting.409 Voorheen werd voor de toepassing van § 93 BGB het behoud van de zaakseenheid als het doorslaggevende criterium aangemerkt.410 Echter wordt de “Ganzheitslehre” heden niet meer in de rechtspraak gevolgd.411 Voor de kwalificatie van § 93 moet nu dus sprake zijn van waardevernietiging aan een Sachteile.412 Derhalve beschermt het eenheidsbeginsel niet de waarde van de zaakseenheid, maar slechts die van de zaaksdelen.413 Zo is een motor van een auto een unwesentlicher Bestandteil, nu een motor gemakkelijk hergebruikt kan worden.414 Hierbij is voor het hergebruik niet van belang of noodzakelijk is opnieuw een verbinding met een andere zaak te construeren. 415 Dit geldt tevens voor “eine aus serienmäßig hergestellten Teilen bestehende und ohne größere Umbauten eingefügte Einbauküche” en “eine zugeschnittene serienmäßige Schrankwand.”416 Ook “Hilfsanslagen” zijn unwesentliche Bestandteile.417 402 Staudinger 2004, § 94, nummer 2; zie ook: Hoofs 2012, p. 36. 403 Staudinger 2004, § 93, nummer 23: “Er wird hingegen wesentlicher Bestandteil, wenn er so fest mit dem Untergrund verklebt ist, dass dieser bei Entfernung des Teppichbodens beschädigt würde.” 404 Hoofs 2012, p. 34; Ploeger 1997, p. 40; Staudinger 2004, § 93, nummer 3. 405 Zie ook: Staudinger 2004, § 93, nummer 3: “Von § 93 wird die ganze Sache jedoch nur insoweit geschützt, als die Zelegung in ihre Bestandteile zur psysischen oder wirtschaftlichen Vernichtung eines der Sachteile führen würde.” 406 Staudinger 2004§ 93, nummer 39; zie ook: Ploeger 1997, p. 40. 407 Staudinger 2004, § 93, nummer 39; zie ook: Ploeger 1997, p. 40. 408 Ploeger 1997, p. 40. 409 Staudinger 2004, § 93, nummer 4. 410 Staudinger 2004, § 93, nummer 4. 411 Staudinger 2004, § 93, nummer 4. 412 Staudinger 2004, § 93, nummer 3. 413 Staudinger 2004, § 93, nummer 3. 414 Staudinger 2004, § 93, nummer 7; Staudinger 2004, § 93, nummer 20; Ploeger 1997, p. 40-‐41. 415 Ploeger 1997, p. 41. 416 OLG Karlsruhe 15 maart 1985, 15 U 86/84; OLG Karlsruhe 12 november 1987, 9 U 216/86; OLG Schleswig 10 maart 1988, 14 W 7/88; zie ook: Staudinger 2004, § 93, nummer 23; Staudinger 2004, § 93, nummer 23. 417 Staudinger 2004, § 93, nummer 22.
52
Bij de beoordeling van § 94 lid 2 BGB wordt daarentegen in de rechtspraak nog wel de “Ganzheitslehre” worden gevolgd.418 Zo zijn onder andere bouwstoffen, deuren, ramen, luiken, zonneweringen, verwarmingsinstallaties, sanitaire voorzieningen wesentliche Bestandteile.419 Of een Einbauküche op grond van § 94 lid 2 BGB als een wesentlicher Bestandteil moet worden aangemerkt, hangt af of “die Einfügung dem Gebäude nicht als fertiggestellt gilt, oder die Einbauküche dem Baukörper besonders angepaßt ist und deswegen mit ihm eine Einheit bildet.” 420 “Einbauküchen, die aus serienmäßig hergestellten Einzelteilen zusammengesetzt sind”, worden overwegend als unwesentliche Bestandteile aangemerkt.421 Zodoende kan algemeen worden aangenomen dat indien objecten niet speciaal voor een gebouw zijn aangepast, maar doormiddel van massaproductie zijn vervaardigd, geen sprake is van wesentliche Bestandteile ex § 94 lid 2 BGB.422 6.1.2 Scheinbestandteile In beginsel is sprake van een wezenlijk bestanddeel wanneer het object een vaste verbinding met een ‘grondstuk’ of gebouw heeft. Een uitzondering op voornoemde hoofdregel wordt gemaakt, indien deze vaste verbinding van tijdelijke aard is.423 Dan is sprake van een Scheinbestandteil.424 Vereist is dat een derde uit de feitelijke situatie kan afleiden dat de aanbrenger het object “nur vorübergehender Zweck” heeft willen aanbrengen.425 “Art und Fesitgkeit der Verbindung” hebben geen invloed op de uitleg van de wil. Daarnaast gelden bijzondere regels wanneer een zaak als gevolg van een tijdelijk contract een vaste verbinding met een ‘grondstuk’ of gebouw heeft. 426 Zo wordt vermoed dat een gehuurde Einbauküche vaak geen wesentlicher Bestandteil van een woning is. Voorts is van belang dat het niet mogelijk is dat een grondeigenaar middels een wilsverklaring of functiewijziging een wezenlijk bestanddeel kan omzetten naar Scheinbestandteil.427 Scheinbestandteile kunnen tevens gebouwen of werken bevatten die op grond van een zakelijk recht door een ander dan de grondeigenaar op een ‘grondstuk’ zijn aangebracht. 418 Staudinger 2004, § 93, nummer 4; Staudinger 2004, § 94, nummer 25; Staudinger 2004, § 94, nummer 26; zie ook: OLG München 24 November 2011, 14 U 656/11; BGH 19 oktober 2012, V ZR 263/11; OLG Schleswig 21 mei 2013, 3 U 77/12; LG Hessisches 28 mei 2014, 18 Sa 1466/12; BFH 3 augustus 2016, IX R 14/15; OLG Köln 17 augustus, 2 Wx 188/16; OLG Nürnberg 10 oktober 2016, 14 U 1168/15. 419 RG 8 mei 1905, Rep. VI. 388/04; LG Lübeck 1 juli 1985, 7 T 365/85; zie ook: Staudinger 2004, § 94, nummers 30 en 31; Staudinger 2004, § 94, nummer 33. 420 BGH 12 december 1989, VI ZR 311/88; Staudinger 2004, § 94, nummer 35. 421 OLG Nürnberg 2 april 2002, 3 U 4158/01; Staudinger 2004, § 94, nummer 35. 422 Staudinger 2004, § 94, nummer 36. 423 Staudinger 2004, § 95, nummer 5. 424 § 95 BGB. 425 Staudinger 2004, § 95, nummer 6: “daß derWegfall der Verbindung von vornherein beabsichtigt ist.”; zie ook: Hoofs 2012, p. 43. 426 Een obligatoir recht leidt niet tot een bijzonder recht voor een ‘grondstuk’. “Inbesondere im Rahmen eines Miet-‐ oder Pachtvertrags besteht aber eine Vermutung dafür, dass die Verbindung nur in eigenem Interesse der Nutzungsberechtigten und damit nur zu einem vorübergehenden Zweck geschehen soll”; zie: Staudinger 2004, § 95, nummer 8. 427 Staudinger 2004, § 95, nummer 15; zie ook: Hoofs 2012, p. 45.
53
Scheinbestandteile zijn zelfstandige roerende zaken met een eigen goederenrechtelijke identiteit.428 Derhalve is het mogelijk dat een ander dan de grondeigenaar eigenaar is van een Scheinbestandteil.429 Indien een Scheinbestandteil in eigendom overgaat op de grondeigenaar treedt geen vermenging op.430 Zodoende kan een grondeigenaar naast een ‘grondstuk’, tevens een Scheinbestandteil van het ‘grondstuk’ in eigendom hebben.431 6.1.3 Zubehör Evenals Scheinbestandteile worden ook Zubehör niet als bestanddeel van een ‘grondstuk’ aangemerkt. Echter mag Zubehör de hoofdzaak, anders dan een Scheinbestandteil, niet tijdelijk dienen432 Op grond van § 97 BGB kunnen slechts roerende zaken als Zubehör dienen.433 Een ‘grondstuk’ en de daarop rustende rechten ingevolge § 96 BGB kunnen daarom nooit als Zubehör worden aangemerkt.434 Dit geldt tevens voor een bouwwerk dat een aan het nader te bespreken Erbbaurecht is onderworpen.435 Voorts kan een object dat een wesentlicher Bestandteil is van een zaak geen Zubehör ten aanzien van een andere zaak zijn.436 Een ‘grondstuk’ of een onroerende zaak kan als hoofdzaak dienen.437 Ook het Erbbaurecht kan als hoofdzaak door het Zubehör worden gediend, nu dit recht met een ‘grondstuk’ wordt gelijkgesteld.438 Zubehör gaan in beginsel wel mee over op de verkrijger van een ‘grondstuk’, mits het Zubehör en het ‘grondstuk’ aan dezelfde vervreemder toekomen.439 Op grond van § 97 BGB moeten Zubehör allereerst naar objectieve aard het economische doel van de hoofdzaak dienen. 440 Zubehör moet hierbij ondergeschikt zijn aan de hoofdzaak.441 Een tijdelijke ondergeschiktheid is voor het aannemen of sprake is van Zubehör niet voldoende.442 Voorbeelden van Zubehör die het economische doel van een hoofdzaak dienen zijn onder meer een alarmsysteem in een woning of motorvoertuig, een navigatiesysteem in een motorvoertuig en een orgel in een kerk.443 Dat een object een hoofdzaak dient, kan ook voortvloeien op grond van een huurovereenkomst.444 Dit geldt bijvoorbeeld voor gehuurde lampen of een gehuurde inbouwkeuken.445 Bij het 428 Staudinger 2004, § 95, nummer 28. 429 Zie ook: Hoofs 2012, p. 44. 430 § 889 BGB; Staudinger 2004, § 95, nummer 23; zie ook: Hoofs 2012, p. 44. 431 § 889 BGB; Staudinger 2004, § 95, nummer 23; zie ook: Hoofs 2012, p. 44. 432 § 97 lid 2 BGB; zie ook: Staudinger 2004, § 95, nummer 27: “der Begriff des Zubehörs setzt neben der rechtlichen
Selbständigkeit der betreffenden Sache eine dauernde Zweckbindung an die Hauptsache voraus.” 433 Zie ook: Staudinger 2004, § 97, nummer 4. 434 Staudinger 2004, § 97, nummer 4. 435 Staudinger 2004, § 97, nummer 8. 436 § 97 BGB. 437 Staudinger 2004, § 97, nummer 8. 438 Staudinger 2004, § 97, nummer 8. 439 Hoofs 2012, p. 46. 440 Staudinger 2004, § 97, nummers 13 en 14. 441 Staudinger 2004, § 97, nummer 5. 442 § 97 lid 2 BGB; Staudinger 2004, § 97, nummer 5. 443 LG Freiburg 17 mei 1979, 3 S 224/78; LG Dortmund, Az. 2 O 23/06; zie ook: Staudinger 2004, § 97, nummer 13. 444 Staudinger 2004, § 97, nummer 19. 445 OLG Düsseldorf 20 maart 1997, 24 U 39/96; zie ook: Staudinger 2004, § 97, nummer 19.
54
nader te bespreken Scheinbestandteile wordt de wil van het tijdelijk aanbrengen van een object op grond van een dergelijke huurovereenkomst slechts vermoed.446 Naast het feit dat Zubehör het economische doel van de hoofdzaak moeten dienen, moet een object dat als Zubehör dient te allen tijde gereed zijn om ten behoeve van de hoofdzaak te kunnen worden ingezet.447 Voorts moet ingevolge § 97 BGB worden gekeken of een object in de rechtsverhouding met een hoofdzaak naar verkeersopvatting als Zubehör dient te worden aangemerkt.448 De verkeersopvatting kan ertoe leiden dat ondanks het feit dat een object een economisch doel van de hoofdzaak dient, toch geen sprake is van Zubehör.449 Dit is onder andere het geval wanneer een zaak die zich op een ‘grondstuk’ bevindt niet samen met het ‘grondstuk’ kan worden verkocht, nu derden ervan uit mogen gaan dat zaken die met de hoofdzaak zijn verbonden bij verkoop mee zullen worden verkocht.450 Naar verkeeropvatting is zodoende geen sprake van Zubehör, daar de economische eenheid voorop dient te staan. 451 Indien het Zubehör aan een ander dan de grondeigenaar toekomt, maar de verkrijger van het ‘grondstuk’ hiervan redelijkerwijs niet was uitgegaan, gaat het Zubehör toch mee over op de verkrijger.452 Ook nu moet worden opgemerkt dat de verkeersopvatting als gevolg van maatschappelijke opvattingen intrinsiek veranderlijk is. Sterker nog, de verkeersopvatting ten aanzien van Zubehör verschilt zelfs al op regionaal niveau. Zo zijn in de Duitse rechtspraak tegenstrijdige antwoorden te vinden over de vraag of een inbouwkeuken als Zubehör dient te worden aangemerkt.453 6.2 Verticale en horizontale natrekking Indien een bewegliche zaak zich op een ‘grondstuk’ bevindt wordt het object door natrekking onroerend.454 Deze bepaling komt overeen met het Nederlandse artikel 3:3 BW. Daaropvolgend is in § 94 BGB bepaald dat gebouwen en beplantingen die door een vaste verbinding met een ‘grondstuk’ zijn verbonden, een wesentlicher Bestandteil van dit ‘grondstuk’ vormen. In de Nederlandse literatuur bestaat echter geen eensgezindheid op de vraag of een gebouw een bestanddeel van de grond is, dit wordt in Duitsland met deze wettelijke bepaling vermeden. Ook op grond van § 94 BGB dient men aan de hand van de verkeersopvatting te bepalen of sprake is van een vaste verbinding.455 Hierbij 446 Staudinger 2004, § 95, nummer 8; Staudinger 2004, § 97, nummer 19. 447 Hoofs 2012, p. 47; Staudinger 2004, § 97, nummer 22. 448 Staudinger 2004, § 97, nummer 24. 449 Staudinger 2004, § 97, nummer 24. 450 Staudinger 2004, § 97, nummer 24. 451 Staudinger 2004, § 97, nummer 24. 452 § 932 jo. § 926 BGB; Hoofs 2012, p. 46. 453 Zie: OLG Köln 3 oktober 1979, 2 W 127/79; OLG Hamm 20 maart 1989, 15 W 549/88; BGH 1 februari 1990, IX ZR
110/89; zie ook: Staudinger 2004, § 97, nummer 25. 454 § 946 BGB. 455 Staudinger 2004, § 94, nummer 7; zie ook: Hoofs 2012, p. 35.
55
wordt aan dezelfde criteria getoetst als bij § 93 BGB. 456 Op grond van de verkeersopvatting is niet elk gebouw een wesentlicher Bestandteil. Zo zijn demontabele gebouwen – bijvoorbeeld containerwoningen – geen wesentliche Bestandteile, nu zij zonder moeite kunnen worden afgebroken en op een andere plaats weer kunnen worden opgebouwd.457 Net als in artikel 5:20 lid 1 sub e BW laatste zinsnede, wordt in het Duitse recht rekening gehouden met een grensoverschrijdend gedeelte dat een bestanddeel is van een gebouw en zich op het ‘grondstuk’ van de buurman bevindt.458 Echter is dit slechts het geval, wanneer het grensoverschrijdende gedeelte met toestemming van de ander – de grondeigenaar – is gebouwd. 459 Alleen dan komt de eigendom van het grensoverschrijdende gedeelte toe aan de bouwer en is dus sprake van horizontale natrekking.460 Indien het grensoverschrijdende gedeelte met grove opzet of nalatigheid is aangebracht, wordt het betreffende gedeelte bestanddeel van het ‘grondstuk’ van de grondeigenaar.461 Wanneer geen sprake is van grove opzet of nalatigheid, wordt het bestanddeel als Scheinbestandteil aangemerkt. Dit Scheinbestandteil komt toe aan de grondeigenaar, die dit bestanddeel dient te dulden. 462 Zodoende wordt bij de beoordeling of sprake is van horizontale natrekking rekening gehouden met de bedoeling van de bouwer.463 Derhalve kan de bedoeling van de bouwer de fysieke omstandigheden van het gebouw of werk opzij zetten.464 6.3 Erbbaurecht (opstalrecht) Het Duitse Erbbaurecht is net als het Nederlandse opstalrecht een beperkt recht dat wordt gevestigd ten behoeve van de opstalhouder om één of meer bouwwerken in eigendom te hebben in of op een ‘grondstuk’ van een ander.465 Aan de totstandkoming van het opstalrecht ligt de inschrijving van het Erbaurechtsvertrag in het Grundbuch ten grondslag.466 Slechts bepalingen die tot de vertragmäßige Inhalt behoren, komt zakelijke werking toe.467 Zo worden in § 2-‐8 Erbbaurechtsgesetz (‘ErbbauRG’) rechten en plichten aan de opstalhouder toegekend. 468 Voorts kan in de vestigingsovereenkomst zijn bedongen dat de opstalhouder Erbbauzins moet betalen voor het door hem verkregen opstalrecht.469 Zakelijke werking komt slechts aan de bedongen prestatie toe mits de overeenkomst strekkende tot betaling van de tegenprestatie wordt ingeschreven in het 456 Staudinger 2004, § 94, nummer 7. 457 Staudinger 2004, § 94, nummer 10. 458 § 912 BGB; zie ook: Staudinger 2004, § 94, nummer 12. 459 Staudinger 2004, § 94, nummer 12; zie ook: Hoofs 2012, p. 38. 460 Hoofs 2012, p. 38; Staudinger 2004, § 94, nummer 12. 461 Hoofs 2012, p. 38; Staudinger 2004, § 94, nummer 14. 462 § 912 BGB; zie ook: Hoofs 2012, p. 38. 463 Ploeger 1997, p. 140; Staudinger 2004, § 94, nummer 14. 464 Ploeger 1997, p. 140 465 § 1 lid 1 ErbbauRG. 466 § 1 lid 4 ErbbauRG. 467 Staudinger 2009, § 2, nummer 1; zie ook: Hoofs 2012, p. 53. 468 Staudinger 2009, § 2, nummer 2; zie ook: Hoofs 2012, p. 53. 469 § 9 ErbbauRG.
56
Grundbuch. Op grond van de inschrijving wordt de Erbbauzins een wesentlicher Bestandteil van het opstalrecht. 470 Aan de overige bepalingen van een vestigingsovereenkomst komt slechts obligatoire werking toe. Op grond van § 11 ErbbauRG worden de bepalingen ten aanzien van een ‘grondstuk’ van overeenkomstige toepassing verklaard op een opstalrecht. Zodoende moeten opstalrechten als onroerende zaken worden aangemerkt en kan een opstalrecht hetzij worden bezwaard met zakelijke rechten, hetzij worden overdragen. Op grond van § 5 ErbbauRG kan tussen de grondeigenaar en de opstalhouder worden overeengekomen dat voor bezwaring respectievelijk overdracht van het opstalrecht toestemming vereist is. Echter is een verbod tot overdracht en bezwaring nietig.471 Ook kan op grond van § 890 BGB sprake zijn van natrekking bij de vereniging van meer opstalrechten. Ten aanzien van de rangorde van beperkte rechten komt aan het opstalrecht de eerste rang toe. Indien een ‘grondstuk’ reeds is bezwaard, dient rangwisseling plaats te vinden opdat het opstalrecht toch de eerste rang toekomt. 472 Nu aan het opstalrecht in beginsel steeds de eerste rang toekomt, is het niet mogelijk om meer opstalrechten op hetzelfde ‘grondstuk’ te vestigen. Wel is het mogelijk om een opstalrecht met een onderopstalrecht te bezwaren. Uit § 1 lid 1 ErbbauRG blijkt dat een opstalrecht niet ten behoeve van beplantingen kan worden gevestigd. Het bouwwerk waarvoor een opstalrecht wordt gevestigd, kan zich ten tijde van de vestiging reeds op of in het ‘grondstuk’ bevinden. ‘Das Bauwerk’ is geen juridisch begrip. Volgens Hoofs wordt het begrip in de Duitse literatuur uitgelegd als “een object dat is ontstaan uit het samengaan van arbeid en materiaal”.473 Een opstalrecht kan alleen worden gevestigd ten aanzien van bouwwerken die vast met de grond zijn verenigd en zodoende in beginsel als wesentlicher Bestandteil van een ‘grondstuk’ moeten worden aangemerkt.474 Echter worden deze bouwwerken, na de vestiging van een opstalrecht, niet als een wesentlicher Bestandteil, maar als een Scheinbestandteil aangemerkt. 475 Op bouwwerken – die door de vestiging van een opstalrecht als Scheinbestandteil worden aangemerkt – rust een Sondereigentum. Door middel van dit afzonderlijk eigendomsrecht komt aan de bouwwerken een eigen goederenrechtelijke identiteit toe.476 Anders dan ingevolge het eigendomsrecht van § 903, geldt in beginsel geen wegneemrecht voor opstallen.477 Indien het opstalrecht teniet gaat, worden de Scheinbestandteile door natrekking weer wesentliche Bestandteile van het ‘grondstuk’.478 Ondanks het feit dat een opstalrecht gelijk wordt gesteld met een ‘grondstuk’, is het
470 § 96 BGB. 471 Hoofs 2012, p. 66. 472 Hoofs 2012, p. 51; Staudinger 2009, § 10, nummers 6 en 7. 473 Hoofs 2012, p. 58. 474 § 12 lid 1 ErbbauRG; Hoofs 2012, p. 58. 475 Zie paragraaf 6.1.3 voor uitleg van het begrip ‘Scheinbestandteil’. 476 Hoofs 2012, p. 49. 477 § 34 ErbbauRG. 478 § 12 lid 3 ErbbauRG.
57
eigendomsrecht op grond van een Sondereigentum dus beperkter dan het eigendomsrecht van een ‘grondstuk’ Voorts wordt een opstalrecht in beginsel gevestigd ten behoeve van een geheel bouwwerk dat zich op het ‘grondstuk’ van een ander bevindt. 479 Het is niet mogelijk om hier obligatoir van af te wijken. Het opstalrecht kan worden opgesplitst in enerzijds het eigendomsrecht van één of meer bouwwerken en anderzijds het gebruiksrecht dat zich uitstrekt over het gehele ‘grondstuk’, behoudens het gedeelte waarop het bouwwerk zich bevindt. Bij een Gesamterbbaurecht kan een opstalrecht voor één bouwwerk op of in meer ‘grondstukken’ worden gevestigd. Bij een Nachbarerbbaurecht wordt ieder ‘grondstuk’ waarop het bouwwerk zich bevindt of gaat bevinden met een opstalrecht bezwaard.480 Zodoende wordt het bouwwerk opgesplitst in verschillende opstalrechten. Deze opstalrechten bevinden zich door de opsplitsing op onzelfstandige gedeelten van het bouwwerk.481 Geconcludeerd kan worden dat het Erbbaurecht geen voldoende basis biedt voor een ‘circular lease’, nu een opstalrecht enkel op onzelfstandige delen kan worden gevestigd indien deze delen in directe verbinding staan met een ‘grondstuk’. 6.4 Wohnungseigentum / Teileigentum (Appartementsrechten) In beginsel mag op een zelfstandig bestanddeel van een ‘grondstuk’ geen recht worden gevestigd, tenzij sprake is van een Wohnungseigentum of een Teileigentum.482 Het in paragraaf 6.3 besproken Sondereigentum kan ook op een wesentlicher Bestandteil van een ‘grondstuk’ rusten, mits sprake is van een Wohnungseigentum of een Teileigentum. Bij een Wohnungseigentum is het Sondereigentum gelegen in een afgesloten gedeelte van een gebouw bestemd voor bewoning.483 Bij een Teileigentum is het Sondereigentum gelegen in een afgesloten gedeelte van een gebouw, welke niet is bestemd voor bewoning.484 Hierbij kan worden gedacht aan een berging of kelder. Het verschil tussen een Wohnungseigentum en een Teileigentum zit in de bestemming van het gedeelte van het gebouw dat afzonderlijk eigendom wordt. Het Wohnungseigentum is het equivalent van het Nederlandse appartementsrecht toegespitst op gebouwen bestemd voor bewoning. Het Teileigentum is toegespitst op gebouwen bestemd voor niet-‐bewoning.485 Beide vormen leiden tot mede-‐eigendom van de gemeenschappelijke delen, dat wil zeggen de grond en in elk geval de dragende delen van het gebouw. De (flat)woningen zelf (de privé-‐delen) rusten in Sondereigentum (§ 1 lid 2 WEG).
479 § 1 lid 3 ErbbauRG. 480 Hoofs 2012, p. 65. 481 § 39 SachenRBerG. 482 Hoofs 2012, p. 40. 483 Hoofs 2012, p. 40; § 1 lid 2 WEG. 484 § 1 lid 3 WEG. 485 Staudinger 2002, vorbem zu §§ 903 ff, nummer 4; Tweehuysen 2016 (online publiek), nummer 8.2.2.
58
6.5 Tussenconclusie Het Duitse zakenrecht omvat meer dan uitsluitend zelfstandige-‐ en onzelfstandige bestanddelen. Net als in het Nederlandse recht wordt naar verkeersopvatting beoordeeld of een object wesentlich of unwesentlich is. Bij deze beoordeling wordt acht geslagen op het eenheidsbeginsel. Het motief hiervoor is in het Duitse recht gelegen in waardebehoud. Echter wordt in het Duitse recht – anders dan in het Nederlandse recht – niet zo eenvoudig een waardevermindering van het object, dat als bestanddeel van een zaak is gaan dienen, aangenomen. Een aanwijzing dat het object na bestanddeelvorming zijn waarde behoudt, is dat het object kan worden hergebruikt. Zo wordt een motor geen bestanddeel van een auto. Zodoende beschermt het eenheidsbeginsel in beginsel de waarde van de zaaksdelen. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van wesentliche Bestandteile van een gebouw is geen vaste verbinding van het gebouw met het object vereist. Essentieel is of bij afwezigheid van het object het gebouw als onvoltooid moet worden beschouwd. Mijns inziens moet de vraag of een gebouw onvoltooid is ook weer naar verkeersopvatting worden beantwoord. Naast wesentliche Bestandteile bestaan ook Scheinbestandteile die, ongeacht of zij al dan niet vast verbonden zijn met een ‘grondstuk’, niet door de grond worden nagetrokken. Van Scheinbestandteile is sprake indien op grond van de feitelijke omstandigheden voor een derde duidelijk is dat een object tijdelijk is verbonden met de onroerende zaak. Daarnaast kan een Scheinbestandteil tevens een gebouw of werk bevatten dat op grond van een zakelijk recht – zoals het opstalrecht – door een ander dan de grondeigenaar op een ‘grondstuk’ is aangebracht. Een Scheinbestandteil kan ook een grensoverschrijdend gedeelte betreffen, mits dit met toestemming van de grondeigenaar is gebouwd. Tot slot wordt een object dat door een huurder in, op of aan een onroerende zaak van de verhuurder wordt aangebracht, vermoed geen wesentlicher Bestandteil te zijn. Op zowel unwesentliche Bestandteile als op Scheinbestandteile kunnen afzonderlijk rechten worden gevestigd. Tevens kent men in Duitsland zaken die als Zubehör worden aangemerkt. Zubehör zijn louter roerende zaken die het economische doel van de hoofdzaak dienen. Dat een zaak een hoofdzaak dient kan ook voortvloeien uit een huurovereenkomst. Zo kan een gehuurde inbouwkeuken naar verkeersopvatting als Zubehör gaan dienen. De inbouwkeuken blijft dan eigendom van de verhuurder en wordt niet nagetrokken door de eigenaar van de onroerende zaak. Ook het inzetten van een opstalrecht kan leiden tot de doorbreking van natrekking. Een opstalrecht kan op of in een ‘grondstuk’ van een ander worden gevestigd ten behoeve van één of meer bouwwerken. Indien een opstalrecht is gevestigd, kunnen bouwwerken als Scheinbestandteile worden aangemerkt. Hierbij rust er op het bouwwerk een afzonderlijk eigendom, welke gelijk kan worden gesteld aan de eigendom van een ‘grondstuk’. Zo kunnen er op een bouwwerk afzonderlijke rechten worden gevestigd.
59
Het begrip ‘Bauwerk’ is geen juridisch begrip en kan daarom op grond van de verkeersopvatting wijzigen. Een opstalrecht kan ook worden opgesplitst in meer opstalrechten ten behoeve van één bouwwerk. Deze opsplitsing is enkel ten aanzien van een gedeelte dat in verbinding staat met een ‘grondstuk’ mogelijk, hetgeen onder meer betekent dat een opstalrecht niet op slechts het plafond op de tweede verdieping van een gebouw kan worden gevestigd. Wel kan een opstalrecht voor een zelfstandig bestanddeel worden gevestigd, mits sprake is van een appartementsrecht. Tot slot moet men zich realiseren dat de toepassing van een opstalrecht weliswaar leidt tot een aparte vorm van eigendom voor het houden van opstallen, maar dat deze eigendomsvorm minder omvattend is dan het eigendomsrecht van een ‘grondstuk’ ingevolge § 903 BGB. Dit omdat de bevoegdheden – zoals het wegneemrecht – van de opstalhouder in beginsel door het Erbbaurechtsgesetz zijn ingeperkt en slechts obligatoire werking hebben.
60
7.
Hoe zou het eigendomsmodel voor een circulaire economie eruit moeten zien?
Het eenheidsbeginsel is het fundament van enerzijds de natrekking van onzelfstandige bestanddelen en anderzijds het verbod van de vestiging van zakelijke rechten op dergelijke bestanddelen. Door slechts het aangaan van een leaseovereenkomst blijft onzekerheid bestaan of al dan niet sprake is van natrekking van een roerende zaak door een onroerende zaak. Zodoende is het wenselijk dat middels goederenrechtelijke instrumenten meer zekerheid voor de leasegever wordt ingebouwd. Immers indien goederenrechtelijke instrumenten worden ingezet, is sprake van absolute werking: rechten en verplichting ontleend aan het zakenrecht gelden voor eenieder. In paragraaf 5.4 heb ik geconcludeerd dat een ‘circular lease’ in het perspectief van de rechtszekerheid, het waarde-‐motief en de verkeersopvatting geen belemmering voor het eenheidsbeginsel moet vormen. Mijns inziens is het opstalrecht het enige goederenrechtelijk instrument dat een waarborg voor de leasegever kan bieden. Immers, het opstalrecht doorbreekt het eigendomsrecht voor wat betreft de aangebrachte opstallen en kent daarnaast een wettelijk wegneemrecht. Het zekere karakter van het opstalrecht volgt uit de verplichte inschrijving van de vestigingsakte in de openbare registers. Voorts zal ook de verkeersopvatting voor een ‘circular lease’ geen belemmering vormen, mits het na verloop van tijd gebruikelijk zal zijn om veelal leaseovereenkomsten te sluiten voor lease objecten en het de bedoeling blijft dat de eigendom van deze objecten bij de leasegever blijft. Ook zal de verkeersopvatting in een circulaire economie zich ten aanzien van het eenheidsbeginsel zo ontwikkelen, dat deze meer aansluit bij de Duitse benadering van het eenheidsbeginsel: niet het waardebehoud van de zaakseenheid, maar het waardebehoud van de zaaksdelen zal het uitgangspunt zijn. In paragraaf 5.4.3 heb ik stil gestaan bij de vraag “biedt het huidige eigendomsmodel van Boek 5 BW voldoende basis voor een circulaire economie?” In deze paragraaf heb ik geconcludeerd dat de vestiging van een opstalrecht voldoende basis kan bieden, mits sprake is van een individualiseerbaar bestanddeel. Nu de meningen in de literatuur verdeeld zijn over het antwoord op de vraag of men een bestanddeel door middel van de vestiging van een opstalrecht kan afsplitsen, doet de wetgever er mijns inziens verstandig aan om hier een expliciete regeling in Boek 5 BW voor te treffen. Daarnaast komt thans aan de opstalhouder casu quo de leasegever het recht toe om onverplicht aangebrachte zaken weg te nemen. Mijns inziens zou deze bepaling moeten veranderen, zodat ook verplicht aangebrachte opstallen onder deze bepaling worden geschaard. Zodoende vallen ook ‘circular lease’ objecten onder deze bepaling. In onderstaande paragrafen worden bovenstaande suggesties nader uitgewerkt.
61
7.1
De verzelfstandiging van bestanddelen van een onroerende zaak door het vestigen van een opstalrecht
Nu artikel 5:1 lid 1 BW uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt om af te wijken van de hoofdregel dat de eigenaar van een hoofdzaak van rechtswege eigenaar van haar bestanddelen wordt, ligt het voor de hand om een wettelijke bepaling te introduceren die expliciet in een uitzondering op voornoemde hoofdregel voorziet: Artikel 5:3 lid 2 De eigenaar van een onroerende zaak of opstal kan door het vestigen van een opstalrecht een bestanddeel van een onroerende zaak, dan wel een gebouw, werk of beplanting dat bestanddeel van een onroerende zaak dreigt te worden verzelfstandigen. Deze bevoegdheid komt mede toe aan een erfpachter of vruchtgebruiker, mits deze bevoegdheid uitdrukkelijk in de vestigingsakte is opgenomen. Door een tweede lid toe te voegen aan artikel 5:3 BW wordt gehoor gegeven aan de meningen in de literatuur dat door middel van de vestiging van een opstalrecht een bestanddeel kan worden afgesplitst.486 Door de vestiging van een opstalrecht wordt het eigendomsrecht van een gebouw, werk of beplanting dat bestanddeel is of dreigt te worden, gewaarborgd. Door de expliciete verwijzing naar een gebouw, werk of beplanting wordt aangesloten bij artikel 5:101 BW. Artikel 5:3 lid 2 BW biedt net zoals artikel 5:20 lid 2 BW uitdrukkelijk de bevoegdheid tot vestiging van een opstalrecht. 487 Nu het opstalrecht als zakelijk recht absolute werking heeft, kan een derde – de hypotheekhouder daar in begrepen – door het nagaan in de openbare registers weten of een opstalrecht rust op een onroerende zaak en tot hoever het genot zich uitstrekt. Doordat de eigenaar van een opstal ook de mogelijkheid van verzelfstandiging wordt geboden, kan ook de opstalhouder die een gebouw in eigendom heeft een bestanddeel van dit gebouw verzelfstandigen. De vraag of een erfpachter een opstalrecht kan vestigen is in paragraaf 4.7 aan de orde gekomen. Volgens de heersende leer kan dit niet. In de literatuur zijn echter ook tegenstanders van deze leer, die vinden dat dit wel zou moeten kunnen. Door de toevoeging van de tweede volzin van het voorgestelde artikel 5:3 lid 2 BW kan zowel een erfpachter, als ook een vruchtgebruiker een opstalrecht vestigen voor het verzelfstandigen van een bestanddeel, dan wel voor een gebouwen, werken of beplantingen die bestanddeel dreigen te worden. Aan een erfpachter en een vruchtgebruiker kwam voor 1992 ook de bevoegdheid toe om een zaak de bestemming van een hulpzaak te geven.488 Mijns inziens zou aan de erfpachter en vruchtgebruiker
486 Zie ook: paragrafen 4.5.1 en 5.2.1.1. 487 Zie ook: paragraaf 4.5. 488 PG Boek 3, p. 83 (OM).
62
ook de bevoegdheid van artikel 5:3 lid 2 BW moeten toekomen, nu voor de vestiging van beide rechten een inschrijving in de openbare registers is vereist. Dit in tegenstelling tot een huurovereenkomst, welke niet kan worden ingeschreven. Zodoende zou het voor derden niet kenbaar zijn dat een huurder tevens een opstalrecht als bedoelt in artikel 5:3 lid 2 BW zou kunnen vestigen. Nu op 21 maart 2016 de allereerste eigendomsakte met een 3D-‐visualisatie van de rechten bij het Kadaster is ingeschreven, zal het voor derden – zijnde schuldeisers – ook makkelijker worden om de verschillende beperkte rechten op een ‘grondstuk’ te kunnen onderscheiden.489 In paragraaf 4.7 kwam de vraag aan de orde of meer opstalrechten voor dezelfde onroerende zaak zou moeten kunnen worden gevestigd. Enkel een positief antwoord lijkt mij juist, nu uit artikel 5:103 BW volgt dat de opstalhouder slechts het volle genot heeft bij gebreke van een regeling daaromtrent. Indien uit de opstalakte blijkt dat het genot uitsluitend tot één bestanddeel reikt, lijkt het mij inziens niet meer dan logisch dat voor het overige gedeelte van de onroerende zaak nog opstalrechten door de eigenaar, opstalhouder, erfpachter of vruchtgebruiker kunnen worden gevestigd. 7.2 Het wegneemrecht In paragraaf 5.2.1.2 heb ik geconcludeerd dat het wegneemrecht algemener moet worden geformuleerd, indien roerende zaken die voor een ‘circular lease’ worden gebruikt ook onder artikel 5:105 lid 2 BW kunnen worden geschaard. Daarnaast staat in artikel 5:105 lid 2 BW dat het wegneemrecht slechts geldt indien de opstalhouder de onroerende zaak waarop het recht rustte in de oude toestand terugbrengt. In een circulaire economie is hergebruik van groot belang. Mijns inziens is het daarom wenselijk dat in de vestigingsakte een vergoedingsregeling kan worden overeengekomen, indien de onroerende zaak door wegneming niet in de oude toestand kan worden teruggebracht. Zodoende stel ik voor om artikel 5:102 lid 2 BW als volgt te veranderen: Artikel 5:105 lid 2 BW Voor zover niet in de akte van vestiging anders is bepaald, heeft de opstaller bij het einde van zijn recht de bevoegdheid gebouwen, werken, beplantingen die door hemzelf of een rechtsvoorganger onverplicht zijn aangebracht dan wel van de eigenaar tegen vergoeding der waarde zijn overgenomen weg te nemen, mits hij de onroerende zaak waarop het recht rustte in de oude toestand terugbrengt. In de akte van vestiging kan een andere regeling worden overeengekomen indien bij wegneming sprake is van schade van betekenis.
489 Kadaster 2016.
63
Door het woord ‘onverplicht’ te schrappen staat het wegneemrecht van de opstalhouder open voor zowel verplichte-‐ als onverplichte zaken. Uit de Parlementaire Geschiedenis vloeit niet voort waarom artikel 5:105 lid 2 BW enkel voor onverplichte aangebrachte zaken geldt. Wel blijkt het onderscheid tussen onverplicht-‐ en verplicht aangebrachte zaken uit een passage in de Parlementaire Geschiedenis van de vergoedingsregeling bij het erfpachtrecht: “Voorts laat artikel 5.7.1.3 lid 3 (..) wel vrij het beding dat de erfpachter verplicht aangebrachte objecten zal mogen wegnemen, maar dit mag niet medebrengen dat de eigenaar wordt ontslagen van de verplichting tot vergoeding van de waarde daarvan indien de erfpachter deze objecten – welker waarde na wegneming veelal gering zal zijn – wil laten staan: van verplicht aangebrachte objecten behoort de erfpachter niet het risico te dragen dat deze na wegneming hun waarde grotendeels zullen verliezen.” 490 Hieruit volgt dat de wetgever het mogelijk heeft geacht om voor de erfpachter ten aanzien van verplicht aangebrachte objecten in de vestigingsakte een wegneemrecht te bedingen. Dit wegneemrecht kan echter niet het vergoedingsrecht ex artikel 5:99 BW opzijzetten.491 Het vergoedingsrecht ten aanzien van onverplicht aangebrachte objecten kan op grond van artikel 5:99 lid 2 sub d BW wel in de vestigingsakte worden uitgesloten.492 Indien zulks het geval is, komt het wegneemrecht dwingendrechtelijk aan de erfpachter toe. 493 Mijns inziens wordt daarom in artikel 5:89 lid 3 BW enkel voor onverplicht aangebrachte zaken het wegneemrecht voor de erfpachter geregeld, wijl dit niet uitsluit dat ook ten aanzien van verplicht aangebrachte zaken een wegneemrecht kan bestaan. Nu de regels van erfpachtrecht van overeenkomstige toepassing zijn op het opstalrecht, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat in de vestigingsakte ook ten aanzien van verplicht aangebrachte zaken een wegneemrecht voor een opstalhouder kan worden bedongen.494 Mijns inziens is voor het wegneemrecht dan ook geen vereiste dat een zaak niet verplicht is aangebracht. Het lijkt mij zodoende wenselijk om – met het oog op de overgang naar een circulaire economie – het woord ‘onverplicht’ uit artikel 5:105 lid 2 BW te schrappen, zodat het wegneemrecht in beginsel van rechtswege aan iedere opstalhouder toekomt. Indien de grondeigenaar een andere mening is toegedaan, staat de mogelijkheid open om van deze wettelijke bepaling af te wijken.
490 PG Boek 5, p. 343-‐344 (TM); zie ook: artikel 5:99 BW.
491 Zie ook: PG Boek 5, p. 344 (TM): “De eigenaar die aan de erfpachter een zodanige verplichting oplegt, geeft daarmede blijk aan het aanbrengen van zodanige objecten zo grote waarde te hechten, dat van hem dwingend mag worden verlangd dat hij de waarde daarvan bij het einde van het erfpachtrecht voldoet.” 492 Artikel 5:99 lid 2 sub d BW. 493 Zie ook: PG Boek 5, p. 343 (TM): “Ten aanzien van gebouwen, werken en beplantingen, die de eigenaar niet heeft gewenst, moet de eigenaar kunnen bedingen dat hij niet tot vergoeding der waarde gehouden zal zijn. Deze mogelijkheid bestaat echter alleen indien de erfpachter het aangebrachte mag wegnemen, dus voor zover niet in de akte van vestiging is afgeweken van het in artikel 5.7.1.3 lid 3 bepaalde; het ware immers niet redelijk dat aan de erfpachter zowel de bevoegdheid tot wegneming als het recht op vergoeding wordt ontnomen.” 494 Zie: artikel 5:104 lid 2 BW en artikel 5:105 lid 3 BW.
64
De vraag of aan een derde ook het wegneemrecht kan worden tegengeworpen moet mijns inziens, vanwege het zakelijke karakter van de opstalakte, positief worden beantwoord. Voorts ben ik van mening dat indien wegneming van een opstal leidt tot schade van betekenis aan de onroerende zaak, de opstalhouder hier een vergoeding voor zou kunnen betalen. De huidige regel “hij de onroerende zaak waarop het recht rustte in de oude toestand terugbrengt”495 kan een belemmerende werking hebben met als gevolg dat de opstalhouder niet van zijn wegneemrecht gebruik kan maken. Zo kon een huurder na faillissement niet meer van zijn wegneemrecht gebruik maken omdat het gebouw door wegneming van de installatie niet meer in de oorspronkelijke toestand kon worden gebracht.496 Mijns inziens moeten de grondeigenaar en de opstalhouder een andere regeling kunnen treffen, indien zij dit zelf wenselijk achten.
495 Artikel 5:105 lid 2 BW laatste zinsnede. 496 Rb. Zeeland-‐West-‐Brabant 22 mei 2013, NJF 2013/328; zie ook: Van Velten 2015 (online publiek), nummer 18.6.
65
8.
Conclusie
In dit onderzoek staat de vraag ‘biedt het huidige eigendomsmodel van Boek 5 BW voldoende basis voor een circulaire economie en zo nee, welke aanpassingen zijn dan noodzakelijk?’ centraal. Aan de hand van zes hoofdstukken heb ik antwoord op deze vraag gegeven. In hoofdstuk 2 heb ik geconcludeerd dat een lineair economisch model met het oog op de toekomst meer nadelen dan voordelen kent. Er is sprake van een groeiende wereldbevolking die ook meer zal consumeren. Nu sprake is van een schaarste aan grondstoffen, zal deze schaarste door de toenemende vraag ook weer stijgen. De Nederlandse bouw-‐ en sloopsector is in Nederland de grootste grondstoffenverbruiker. De productie binnen deze sector groeit zelfs harder dan in de rest van Europa. Het is zodoende wenselijk om van het huidige ‘take-‐make-‐waste’ model af te stappen en te kijken naar alternatieve modellen. In hoofdstuk 3 heb ik gekeken naar het circulair model als alternatief economisch model voor het lineair model. In een circulaire economie wordt de herbruikbaarheid van grondstoffen, materialen en producten gemaximaliseerd en wordt naar waardebehoud van deze grondstoffen en materialen gestreefd. Binnen een circulaire economie wordt bevorderd dat producenten hun producten aan het einde van de levensduur weer terugnemen, zodat grondstoffen en materialen niet verloren gaan. Hierbij is de ontwerpfase van groot belang. Door demontabel te ontwerpen kunnen materialen eenvoudig uit elkaar worden gehaald, waardoor geen of geringe economische waarde verloren gaat. Voor het terugnemen van producten gebruiken producenten een service-‐ model, ook wel een ‘circular lease’, waarmee de producent met de consument – nu de leasenemer – overeenkomt dat het eigendom van de producten bij hem blijft. Zodoende kunnen deze geleasede producten aan het einde van de levensduur gemakkelijk worden teruggenomen en is geen sprake meer van een eenmalige consumptie. Producten worden niet langer na gebruik weggegooid en dus zullen ook geen grondstoffen meer verloren gaan. In de hoofdstukken 4 en 5 heb ik bekeken welke problemen er ontstaan wanneer het huidige eigendomsmodel van Boek 5 BW wordt overgenomen in een circulaire economie. Aan een ‘circular lease’ ligt een leaseovereenkomst ten grondslag. Een leaseovereenkomst is niet wettelijk geregeld, maar sluit in de meeste gevallen aan bij de regels van huur of huurkoop. Bij een ‘circular lease’ worden producten als diensten aan consumenten aangeboden en kan de producent de producten na het einde van het gebruik weer terugnemen. Het uitgangspunt in een circulaire economie is dan ook dat geen sprake is van eigendomsovergang van het leaseobject. Zodoende kan een ‘circular lease’ als een operational lease worden gekwalificeerd en zijn derhalve de wettelijke regels van huur op een ‘circular lease’ van toepassing.
66
Wanneer de leasenemer het leaseobject in, op of aan een gebouw plaatst, is de kans aanzienlijk dat door natrekking de eigendom van het object overgaat van de leasegever naar de eigenaar van het gebouw. Ingeval het leaseobject wordt nagetrokken door een gebouw, zal het leaseobject – als roerende zaak – bestanddeel worden van dit gebouw. Indien dit gevolg intreedt zit er voor de leasegever niks anders op dan zich te beroepen op de overeenkomst of de algemene voorwaarden om zo een (schade)vergoeding te eisen. Ook is het instellen van een onrechtvaardige verrijkingsactie mogelijk. Revindiceren is niet meer mogelijk omdat het eigendomsrecht van de leasegever teniet is gegaan. Aan natrekking ligt het eenheidsbeginsel ten grondslag. Het eenheidsbeginsel dient enerzijds de rechtszekerheid en anderzijds het waarde-‐motief. Op grond van de rechtszekerheid moet voor derden kenbaar zijn aan wie delen van een zaak toekomen. In paragraaf 5.3.1 heb ik geconcludeerd dat het opstalrecht een goederenrechtelijk instrument is dat de rechtszekerheid dient, nu het opstalrecht verplicht moet worden ingeschreven in de openbare registers. Het eenheidsbeginsel in het perspectief van de rechtszekerheid belemmert dus niet de inzet van een ‘circular lease’. Het waarde-‐motief gaat uit van waardebehoud van de zaakseenheid. Hierbij dient een afweging plaats te vinden van het waardebehoud van de hoofdzaak ten opzichte van het economisch belang van het afgesplitste object. In paragraaf 5.3.2 heb ik geconcludeerd dat in een circulaire economie ‘circular leaseobjecten’ een opzichzelfstaande waarde zullen vertegenwoordigen, die van grotere waarde is dan de zaakseenheid. Het waardebehoud van zaaksdelen zal dan ook een groter belang hebben dan het waardebehoud van de zaakseenheid. Zodoende zal het eenheidsbeginsel in het perspectief van het waarde-‐ motief juist pleiten voor ‘circular lease’. De vragen wat tot een zaakseenheid moet worden gerekend en wat bestanddeel van een zaak is, worden aan de hand van de verkeersopvatting ex artikel 3:4 lid 1 BW beantwoord. Aan de verkeersopvatting liggen maatschappelijke opvattingen ten grondslag. Zodoende verandert de verkeersopvatting als gevolg van veranderde maatschappelijke opvattingen. In paragraaf 5.3.3 heb ik geconcludeerd dat indien opvattingen in de maatschappij veranderen ten aanzien van de vraag wat bestanddeel van een gebouw is, dit kan leiden tot een andere uitkomst op de vraag of een zaak naar verkeersopvatting bestanddeel van een gebouw is geworden. Nu in Nederland wordt toegewerkt naar een circulaire economie is het een kwestie van tijd voordat de maatschappelijke opvatting omtrent een ‘circular lease’ leidt tot een verandering van de huidige verkeersopvatting van wat tot een zaakseenheid toebehoort. Voorts wordt op grond van het arrest Radio Holland geconcludeerd dat het veelvoudig sluiten van overeenkomsten binnen één branche ook kan leiden tot verandering in de verkeersopvatting. Zodoende kunnen het veelvoudig sluiten van leaseovereenkomsten ook leiden tot een verandering de verkeersopvatting.
67
In paragrafen 4.5 en 4.6 heb ik onderzocht welke goederenrechtelijke instrumenten natrekking kunnen doorbreken. Allereerst heb ik in paragraaf 5.2.1.1 geconcludeerd dat het opstalrecht een rol kan spelen voor de juridische doorbreking van natrekking van opstallen die op grond van het opstalrecht zijn aangebracht. Wel moeten deze opstallen voldoende individualiseerbaar zijn. Nu de meningen in de literatuur verdeeld zijn over het antwoord op de vraag of men een bestanddeel door middel van de vestiging van een opstalrecht kan afsplitsen, doet de wetgever er mijns inziens verstandig aan om hier een expliciete regeling in het Boek 5 BW voor te treffen. Daarnaast heb ik in paragraaf 5.2.1.2 geconcludeerd dat wegneemrecht een rol kan spelen voor de economische doorbreking van de natrekking, nu aan de opstalhouder bij het einde van diens opstalrecht de bevoegdheid toekomt om onverplicht aangebrachte opstallen weg te nemen. Echter bij een ‘circular lease’ bestaat juist expliciet de verplichting voor de leasegever casu quo de opstalhouder voor het aanbrengen van een ‘circular lease object’. Aanpassing van deze wettelijke bepaling is dan ook wenselijk, zodat het wegneemrecht in beginsel van rechtswege in een circulaire economie van toepassing is. In hoofdstuk 6 heb ik een vergelijking gemaakt met het Duitse recht. In het Bürgerliches Gesetzbuch onderscheidt men verschillende type bestanddelen. Het bestanddeel zoals men dat in het Burgerlijk Wetboek kent, kan worden vergeleken met het wesentliche Bestandteil. Of een zaak een wesentlicher Bestandteil is, wordt ook nu naar verkeersopvatting beoordeeld. Tevens ligt aan de beoordeling of een object een wesentlicher Bestandteil is, het eenheidsbeginsel ten grondslag. Echter wordt in het Duitse recht van het waardebehoud van de individuele zaaksdelen uitgegaan, terwijl in Nederland van het waardebehoud van de zaakseenheid wordt uitgegaan. Zodoende wordt onder het Duitse recht niet snel een degradatie van een object tot bestanddeel aangenomen. Bij beantwoording van de vraag of een object bestanddeel is van een gebouw wordt voorts gekeken of het gebouw zonder het betreffende object als onvoltooid moet worden beschouwd. Hierbij is ook van belang of een object speciaal aan een gebouw is aangepast of door middel van massaproductie is vervaardigd. Indien dit laatste het geval is zal het object overwegend als zelfstandig moeten worden aangenomen. Derhalve kan worden geconcludeerd dat indien in Duitsland een ‘circular lease object’ in, op of aan een gebouw wordt geplaatst minder snel sprake is van een onzelfstandig bestanddeel dan in Nederland. Daarnaast kent men in het Duitse recht ook nog het type bestanddeel dat zich kenmerkt door zijn tijdelijk karakter, ook wel Scheinbestandteile genoemd. Van belang is dat voor derden duidelijk is dat het object slechts tijdelijk is verbonden met de onroerende zaak. Een object dat door een huurder in, op of aan een onroerende zaak van de verhuurder wordt aangebracht, wordt vermoed geen wesentlicher Bestandteil, maar een Scheinbestandteil te zijn. Op Scheinbestandteile kunnen afzonderlijke rechten worden gevestigd. Indien een roerende zaak een economisch doel van de hoofdzaak dient hoeft ook geen sprake te zijn van een wesentlich Bestandteil. Dan kan sprake zijn van Zubehör. Ander dan een Scheinbestandteil heeft Zubehör geen tijdelijk karakter. Ook nu kan op
68
grond van een huurovereenkomst blijken dat een object niet als een wesentlicher Bestandteil, maar als Zubehör dient te worden aangemerkt. Zowel de eigendom van Scheinbestandteile, als de eigendom van Zubehör kan aan een ander dan de eigenaar van een onroerende zaak toekomen. Ook nu lijkt het Duitse recht meer basis voor de producent casu quo de leasegever te bieden om een object door middel van een ‘circular lease’ aan een leasenemer te leasen, zonder dat hij zijn eigendomsrecht verliest. Ook de inzet van een Erbbaurecht kan leiden tot een doorbreking van de natrekking. Indien een opstalrecht is gevestigd kunnen bouwwerken als Scheinbestandteile worden aangemerkt. Op deze bouwwerken rust dan een afzonderlijk eigendomsrecht. Dit eigendomsrecht wordt gelijkgesteld met de eigendom van een ‘grondstuk’. Wel wordt opgemerkt dat dit eigendomsrecht minder omvattend is dan eigendomsrecht van een ‘grondstuk’ ex § 903 BGB. Zo komt aan het wegneemrecht geen zakelijke werking toe. Ook lijkt geen opstalrecht op een zelfstandig bestanddeel van een onroerende zaak te kunnen worden gevestigd. Zodoende lijkt het mij onwaarschijnlijk dat het huidige Duitse opstalrecht voldoende basis biedt voor een ‘circular lease’. In hoofdstuk 7 heb ik – voortbouwend op hoofdstuk 5 – onderzocht welke aanpassingen nodig zijn om Boek 5 BW op een circulaire economie te laten aansluiten. In paragraaf 7.1 heb ik een aanbeveling gedaan om aan artikel 5:3 BW een tweede lid toe te voegen. Op grond van dit tweede lid kan de eigenaar van een onroerende zaak of opstal een opstalrecht vestigen op een bestanddeel van een onroerende zaak, dan wel op een gebouw, werk of beplanting dat bestanddeel van een onroerende zaak dreigt te worden verzelfstandigd. Door een tweede lid toe te voegen aan artikel 5:3 BW wordt gehoor gegeven aan de meningen uit de literatuur dat door middel van de vestiging van een opstalrecht een bestanddeel kan worden afgesplitst. Mijns inziens moet deze bevoegdheid mede toekomen aan een erfpachter of vruchtgebruiker, mits deze bevoegdheid uitdrukkelijk in de vestigingsakte is opgenomen. Aan een erfpachter en een vruchtgebruiker kwam voor 1992 ook de bevoegdheid toe om een zaak de bestemming van een hulpzaak te geven. Mijns inziens moet aan beiden ook de bevoegdheid van artikel 5:3 lid 2 BW toekomen, nu voor de vestiging van beide rechten een verplichte inschrijving geldt. Thans kunnen zakelijke rechten bij het Kadaster in 3D worden ingeschreven. Door deze ontwikkeling zal het door mij voorgestelde tweede lid mijns inziens dan ook niet de rechtszekerheid in de weg staan. In paragraaf 7.2 heb ik een aanbeveling gedaan om in artikel 5:104 lid 2 BW het woord ‘onverplicht’ te schrappen. Door het woord ‘onverplicht’ te schrappen staat het wegneemrecht van de opstalhouder open voor zowel verplichte-‐ als onverplichte zaken. Indien de grondeigenaar een andere mening is toegedaan, staat de mogelijkheid open om van deze wettelijke bepaling af te wijken. Daarnaast heb ik voorgesteld dat de grondeigenaar en de opstalhouder – indien bij wegneming sprake is van schade van betekenis – in de vestigingsakte een vergoedingsregeling kunnen overeenkomen. De huidige regeling dat een opstalhouder de onroerende zaak in de oude toestand moet
69
terugbrengen, kan een belemmerende werking hebben. Het gevolg hiervan is dat de opstalhouder niet van zijn wegneemrecht gebruik kan maken. Ofschoon demontabel ontwerpen in een circulaire economie van groot belang is om zo eenvoudig zaken uit elkaar te halen en opnieuw te gebruiken, moeten de grondeigenaar en de opstalhouder een andere regeling kunnen treffen indien zij dit zelf wenselijk achten. Op grond van mijn onderzoek concludeer ik dat het huidige eigendomsmodel van Boek 5 BW wel degelijk voor een circulaire economie mogelijkheden biedt. Mijns inziens kunnen beide aanbevelingen die ik heb gedaan, belemmeringen wegnemen die nu in de praktijk worden ervaren als men wil overgaan tot een ‘circular lease’. De twee aanbevelingen bieden meer ruimte in de wetgeving ten bate van een circulaire economie, door middel van het inbouwen van partijautonomie in Boek 5 BW. Wel moet men de fiscale aspecten met betrekking tot een ‘circular lease’ niet vergeten. Deze moeten nader moeten worden bekeken, zodat men het gehele juridische plaatje ten aanzien van een ‘circular lease’ via het opstalrecht en wegneemrecht in beeld krijgt.
70
9.
Literatuur-‐ & Jurisprudentielijst
Literatuur ABN AMRO-‐rapport 2014 Rapport inzake circulair bouwen (rapport van december 2014). Bartels e.a. 2008 S.E. Bartels e.a., Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, Zakenrecht, deel 5*, Deventer: Kluwer 2008. Bartels & Van Mierlo 2013 S.E. Bartels & A.I.M. van Mierlo, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, Vermogensrecht algemeen, deel IV, Deventer: Kluwer 2013. Bastein 2013 T. Bastein, Kansen voor de circulaire economie in Nederland, TNO-‐rapport R10864. Beerda, Cobouw 2016/05 E. Beerda, ‘De nieuw gevel, die lease je’, Cobouw 2016/05. Boccaletti e.a., McKinsey Global Institute 2012 G. Boccaletti e.a., ‘Transforming water economies’, McKinsey & Company 2012. BREEAM-‐NL ‘Over BREEAM’, breeam.nl/over-‐breeam. C-‐178 Green Deal Circulaire Gebouwen ‘C-‐178 Green Deal Circulaire Gebouwen’, greendeal-‐circulairegebouwen.nl (zoek op downloads). CBS 2016 ‘Factsheet Circulaire economie Nederland’, CBS maart 2016, cbs.nl (zoek op De Circulaire economie). Cirkelstad – Het concept cirkelstad.nl/het-‐concept/. Cirkelstad -‐ Agenda ‘Circulair op de agenda’, cirkelstad.nl/referenties/circulair-‐op-‐de-‐agenda/.
71
Compendium voor de Leefomgeving 2016 (online publiek) -‐ Winkels ‘Leegstand van winkels, 2004-‐2016’, CPL 8 september 2016, clo.nl (zoek op leegstand). Compendium voor de Leefomgeving 2016 (online publiek) -‐ Kantoren ‘Leegstand van kantoren, 1991-‐2016’, CPL 23 september 2016, clo.nl (zoek op leegstand). Delahaye & Baldé, CBS 2016/06 R. Delahaye & K. Baldé, ‘De Nederlandse economie: Circulaire economie in Nederland’, CBS 2016/06. Desso 2014 ‘Carpet Lease: De slimme duurzame oplossing’, Desso 24 september 2014. Van Drunen, VFC 2016/5 M.M.G.B. van Drunen, ‘Stapelen van beperkte rechten: een praktijkgerichte en notariële benadering’, VFC 2016/5. DoepelStrijkers ‘HAKA RECYCLE OFFICE’, doepelstrijkers.com (zoek op Haka). EEA-‐rapport 2016/10 More from less – material resource efficiency in Europe (2015 overview of policies, instruments and targets in 32 countries), ISSN 1977-‐8449. Ellen MacArthur Foundation 2013 Ellen MacArthur Foundation, Towards a circular economy: economy and business rationale for an accelerated transition, 2013, p. 6-‐24. Europese Commissie 2015 ‘Maak de cirkel rond: goedkeuring Commissie voor het ambitieuze nieuwe pakket circulaire economie ter bevordering van het concurrentievermogen, werkgelegenheid en duurzame groei?’, Europese Commissie 2 december 2015, europa.eu (zoek op IP/15/6203). Ganzevles e.a., PBL 2016 J. Ganzevles e.a. ‘Policy Brief: Evaluatie Green Deals circulaire economie’ PBL 13 juni 2016. De Groot, GS Zakelijke rechten S. de Groot, Groene Serie Zakelijke rechten (online naslagwerk).
72
Green Deal Circulaire Gebouwen 'Toelichting en doel van de Green Deal’, greendeal-‐circulairegebouwen.nl (zoek op informatie). Greenpeace Nederland 2010 ‘Het probleem: klimaatverandering’, Greenpeace Nederland 14 januari 2010, greenpeace.nl (zoek op het probleem klimaatverandering). Van der Grinten, WPNR 1961/4701 W.C.L. van der Grinten, ‘Natrekking, vermenging en zaaksvorming’, WPNR 1961/4701. Van der Grinten, WPNR 1971/5153 W.C.L. van der Grinten, ‘Bestanddeel, bijzaak en hulpzaak’, WPNR 1971/5153. Gürak 2015 H. Gürak, Economic growth and development : theories, criticisms and an alternative growth model: Theories, Criticisms and an Alternative Growth Model, Frankfurt am Main: Peter Lang GmbH, Internationaler Verlag der Wissenschaften 2015. Van Hees 1997 J.J. van Hees, ‘Leasing algemeen’, in: Vermogensrechtelijke aspecten van leasing (Preadviezen uitgebracht voor de vereniging voor burgerlijk recht 1997), Lelystad: Koninklijke Vermande 1997, p. 1-‐6. Hofmann 1944 L.C. Hofmann, Het Nederlandsch Zakenrecht, Groningen: Wolters Uitgevers-‐ Maatschappij 1944. Hoofs 2012 K.J.H. Hoofs, Doorbreking van de natrekking in rechtsvergelijkend perspectief (diss. Maastricht), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2012. Hartkamp & Sieburgh 2014 A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, Verbintenissenrecht, deel III, Deventer: Kluwer 2014. Houben 2015 I.S.J. Houben, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, Bijzondere overeenkomsten, deel X, Deventer: Kluwer 2015.
73
Van Hoeflaken 2015, Notariaat Magazine 2016/3 W. van Hoeflaken, ‘Preadvies Boek 5 BW van de toekomst’, Notariaat Magazine 2016/3, p. 10-‐11. Huijgen 2008, WPNR 2008/6771 W.G. Huijgen, ‘Artikel 5:20 lid 2 BW en het opstalrecht’, WPNR 2008/6771. ING-‐rapport 2015 ING Economics department, Rethinking finance in a circular economy (financial implications of circular business models), 18 mei 2015. Kadaster 2016 ‘Wereldprimeur: inschrijving met rechten in 3D’, Kadaster 21 maart 2016, kadaster.nl (zoek op 3D). Kortmann 1997 S.C.J.J. Kortmann ‘Het object van leasing’, in: Vermogensrechtelijke aspecten van leasing (Preadviezen uitgebracht voor de vereniging voor burgerlijk recht 1997), Lelystad: Koninklijke Vermande 1997, p. 16-‐37. Krausmann e.a., Ecological Economics 2009/68(10) F. Krausmann e.a., ‘Growth in global materials use, GDP and population during the 20th century.’, Ecological Economics 2009/68(10), p. 2696-‐2705. Lukkezen, fd 20 september 2016 J. Lukkezen, ‘Prinsjesdag of niet – de economie blijft lijken op een soapserie’, fd 20 september 2016. Dobbs e.a., McKinsey Global Institute 2011 R. Dobbs e.a., ‘Resource revolution: Meeting the world’s energy, materials, food, and water needs’, McKinsey Global Institute november 2011. Memelink 2009 P. Memelink, De verkeersopvatting (diss. Leiden), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009. Meadows e.a. 1972 D.H. Meadows, The limits to growth, New York: Universe Books 1972. Meadows e.a. 2004 D.H. Meadows, Limits to growth: The 30-‐year update, Vermont: Chelsea Green Publishing Company 2004.
74
Mes e.a. 2016 A.J. Mes e.a., ‘Eigendom van onroerende zaken, met name natrekking (titels 1 en 3)’, in: Boek 5 BW van de toekomst (KNB Preadvies), Den Haag: SDU 2016. Mouthaan, VFC 2012/03 B.C. Mouthaan, ‘Het opstalrecht en erfpachtrecht als instrumenten voor meervoudig ruimtegebrek’, VFC 2012/03. MVO Nederland 2015 ‘Grondstoffen: nut en noodzaak’, MVO Nederland 11 februari 2015, mvonederland.nl (zoek op grondstoffen nut en noodzaak). MVO Nederland 2016 ‘Wat is de circulaire economie’, MVO Nederland 13 april 2016, mvonederland.nl (zoek op circulaire economie). OVG Real Estate 2014 ‘Case Study The Edge’, OVG Real Estate 6 november 2014, breeam.nl/projecten/casestudies (zoek op The Edge Amsterdam). OVG Real Estate ‘Wereldvoorbeeld the edge’, ovgrealestate.nl/project-‐development/the-‐edge. Padding, Nederland Circulair 2016 T. Padding, ‘Meer dan helft alle grondstoffen verbruikt in bouwsector: kansen voor circulair?’, Nederland Circulair 25 mei 2016, circulair ondernemen.nl (zoek op bouwsector). PG Boek 3 C.J. van Zeben & J.W. Du Pont, Parlementaire geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek. Boek 3 Vermogensrecht in het algemeen, Deventer: Kluwer 1981. PG Boek 5 C.J. van Zeben & J.W. Du Pont, Parlementaire geschiedenis van het nieuwe burgerlijk wetboek. Boek 5 Zakelijke rechten, Deventer: Kluwer 1981. Phillips 2011 ‘Philips en Thomas Rau starten proef van nieuw duurzaam verlichtingsconcept ‘Pay per lux’, Phillips 7 februari 2011, phillips.nl (zoek op Pay per lux). Phillips 2014 -‐ Brochure ‘Circular Lighting’, phillips.nl/circularlighting (zoek op brochure).
75
Phillips -‐ Infographic ‘Circular Lighting’, phillips.nl/circularlighting (zoek op infographic). Phillips ‘Dit is de toekomst van bedrijven’, philips.nl/a-‐w/innovationandyou/article/extended-‐ story/circulaire-‐economie.html. Plan C ‘Lineair vs. Circulair’, plan-‐c.eu/nl/over-‐ons/de-‐circulaire-‐economie. Van der Plank 2016 P.J. van der Plank, Natrekking door onroerende zoeken (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2016. Van der Plank, WPNR 2016/7108 P.J. van der Plank, ‘Is het mogelijk art. 3:4 BW bestanddelen te verzelfstandigen door middel van het vestigen van een recht van opstal?’, WPNR 2016/7108. Van der Plank & Witting, NTBR 2014/17 P.J. van der Plank en M.e. Witting, ‘bestanddeelvorming op grond van art. 3:3 BW of onroerend in de zin van art. 3:3 BW, NTBR 2014/17. Van de Pol-‐de Jongh e.a. 2016 L.A. van de Pol-‐de Jongh e.a., Material Flow Monitor Time Series 2008-‐2014, Den Haag: CBS 2016. Ploeger 1997 H.D. Ploeger, Horizontale splitsing van eigendom (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1997. Ploeger e.a., WPNR 2014/7032 H.D. Ploeger e.a, ‘Cascokoop: wenkend perspectief binnen een circulaire economie’, WPNR 2014/7032, p. 857-‐858. Reehuis & Heisterkamp 2012 W.H.M. Reehuis & A.H.T. Heisterkamp, Goederenrecht, Pitlo Deel 3, Deventer: Kluwer 2012. RLI-‐advies 2015 Advies inzake circulaire economie, van wens naar uitvoering (advies van juni 2015, RLI 2015/03).
76
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland ‘Circulair bouwen’, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, rvo.nl (zoek op Circulair bouwen). Rijksoverheid 2016 – Green Deal ‘Green Deal aanpak’, Rijksoverheid 30 september 2016, Rijksoverheid.nl (zoek op: green deal). Rijksoverheid 2016 – Transformatie ‘Transformatie van kantoren’, Rijksoverheid 22 augustus 2016, Rijksoverheid.nl (zoek op: leegstand kantoren). Rijksoverheid 2016 – Lineair naar circulair ‘Van een lineaire naar een circulaire economie’, Rijksoverheid 2 november 2016, Rijksoverheid.nl (zoek op: circulaire economie). Rijksoverheid 2016 – Noodzaak CE ‘De noodzaak van een circulaire economie’, Rijksoverheid 2 november 2016, Rijksoverheid.nl (zoek op: circulaire economie). Rijksoverheid 2016 – Overgang CE ‘Overgang naar een circulaire economie’, Rijksoverheid 2 november 2016, Rijksoverheid.nl (zoek op: circulaire economie). Rijksoverheid 2016 – Bio-‐energie ‘Bio-‐energie’, Rijksoverheid 30 november 2016, Rijksoverheid.nl (zoek op: bio-‐energie). Rijkswaterstaat & Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 2015 Beleidsverkenning circulaire economie in de bouw (een perspectief voor de markt en overheid), RIVM 2015-‐0197, 18 december 2015. SER-‐advies 2016 Advies inzake het te voeren overheidsbeleid in de transitie naar een circulaire economie (advies van 24 juni 2016, SER 2016/05), Den Haag: SER 2016. Schinkel & Tamminga, NRC 15 november 2016 M. Schinkel & M. Tamminga, ‘Hoe kan het dat het nu zo goed gaat met de Nederlandse economie?’, NRC 15 november 2016. Sieburgh 2016 C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, Verbintenissenrecht, deel I, Deventer: Kluwer 2016.
77
Six-‐Hummel, Boekel 2005 K. Six-‐Hummel, ‘Een succesvolle vordering uit ongerechtvaardigde verrijking zal uitzondering blijven’, Boekel 2 februari 2005, boekel.com (zoek op ongerechtvaardigde verrijking). Spath, Ars Aequi 2004/2 H. Spath, ‘Afscheiding van bestanddelen en splitsing’, Ars Aequi 2004/2. Staudinger 2002 J. von Staudinger, Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch mit Einfuhrunggsgesetz und Nebengesetzen, Buch 3, Sachenrecht, Berlin: Sellier de Gruyter 2002. Staudinger 2004 J. von Staudinger, Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch mit Einfuhrunggsgesetz und Nebengesetzen, Buch 1, Allgemeiner Teil, Berlin: Sellier de Gruyter 2004. Staudinger 2006 J. von Staudinger, Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch mit Einfuhrunggsgesetz und Nebengesetzen, Buch 3, Sachenrecht (Eigentum 3), Berlin: Sellier de Gruyter 2006. Staudinger 2009 J. von Staudinger, Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch mit Einfuhrunggsgesetz und Nebengesetzen, Buch 3, Sachenrecht & ErbbauRG, §§ 1018-‐1112 (Erbbaurecht, Dienstbarkeiten, Vorkaufsrecht, Reallasten), Berlin: Sellier de Gruyter 2009. Struycken 2007 T.H.D. Struycken, De numerus clausus in het goederenrecht (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2007. TU Delft Faculteit bouwkunde e.a. 2015 TU Delft Faculteit bouwkunde e.a., Materialen & Circulair bouwen -‐ Vervolgonderzoek Pieken in de Delta project REAP+, juni 2015. Tweehuysen 2016 V. Tweehuysen, Het uniciteitsbeginsel in het goederenrecht, Onderneming en Recht deel 92, Deventer: Kluwer 2016. Van Twist e.a. 2015 M. van Twist e.a., In cirkels sturen? Reflecties over de transitie van een lineaire naar een circulaire economie, NSOB, juni 2015.
78
United Nations Population Division 2015 United Nations Population Division, ‘World Population Prospects: The 2015 Revision, Key Findings and Advance Tables, New York: United Nations 2015. Van Velten, WPNR 1998/6336 A.A. van Velten, ‘Kan een trappenhuis in een woning afzonderlijk worden overgedragen?’, WPNR 1998/6336, p. 740. Van Velten 2015 A.A. van Velten, Privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed, Deventer: Kluwer 2015. VMRG, Gevelbouw 2015/05 VMRG, ‘Circulaire economie Bouwen aan de contouren van morgen’, Gevelbouw 2015/05. VMRG ‘Over de VMRG’, VMRG.nl/over-‐de-‐VMRG/. Vonck, VFC 2016/6 F.J. Vonck, ‘Moderne functies van erfpacht’, VFC 2016/6. Vos, energiecentrum.nl 26 januari 2016 G. Vos, ‘Directeur VMRG: Ga efficiënt met je grondstoffen om, denk circulair’, energiecentrum.nl 26 januari 2016. Kamerstukken Kamerstukken II 2001/02, 28 614, nr. 3. Kamerstukken II 1997/98, 26 089, nr. 3. Kamerstukken II 2015/16, 32 852, nr. 33. Kamerstukken II 2015/16, 33 009, nr. 30. Duitse jurisprudentie BFH 3 augustus 2016, IX R 14/15 BGH 12 december 1989, VI ZR 311/88 BGH 1 februari 1990, IX ZR 110/89 BGH 19 oktober 2012, V ZR 263/11
79
OLG Köln 3 oktober 1979, 2 W 127/79 OLG Karlsruhe 15 maart 1985, 15 U 86/84 OLG Karlsruhe 12 november 1987, 9 U 216/86 OLG Schleswig 10 maart 1988, 14 W 7/88 OLG Hamm 20 maart 1989, 15 W 549/88 OLG Düsseldorf 20 maart 1997, 24 U 39/96 OLG Karlsruhe 5 september 2001, 1 U 42/01 OLG Nürnberg 2 april 2002, 3 U 4158/01 OLG München 24 November 2011, 14 U 656/11 OLG Köln 17 augustus, 2 Wx 188/16 OLG Schleswig 21 mei 2013, 3 U 77/12 OLG Nürnberg 10 oktober 2016, 14 U 1168/15 RG 8 mei 1905, Rep. VI. 388/04 LG Freiburg 17 mei 1979, 3 S 224/78 LG Lübeck 1 juli 1985, 7 T 365/85 LG Hessisches 28 mei 2014, 18 Sa 1466/12 LG Dortmund, Az. 2 O 23/06 Nederlandse jurisprudentie HR 4 december 1903, W. 8004 (Arena) HR 26 maart 1936, NJ 193, 757(Sleepboot Egbertha) HR 11 december 1953, NJ 1954/115 (Stafmateriaal) HR 16 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6517 (Radio Holland) HR 2 juni 1989, NJ 1990, 253 (Christenhusz/Brunsveld) HR 15 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1791 (Dépex/Curatoren) HR 27 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0774 (Ontvanger/Rabobank) HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2116 (Straalcabine) HR 31 oktober 1997, NJ 1998/97 (Portacabin) HR 25 juni 2004, RvdW 2004, 89 HR 17 december 2010, NJ 2012, 155 HR 6 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7474 (Groutankers) Hof Arnhem 30 december 1952, NJ 1953, 291 Hof Den Haag, 22 januari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BY9447 Hof Amsterdam 1 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2575 Rb. Zeeland-‐West-‐Brabant 22 mei 2013, NJF 2013/328 Rb. Midden-‐Nederland, 4 februari 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:9782
80
Bijlage I
Interview Henk van Alebeek, senior legal counsel bij DLL
1. Op uw site geeft u aan dat ondernemers kunnen kiezen tussen een financial-‐ of operational lease, op grond waarvan adviseert u welke leasevorm het beste bij een bepaalde onderneming past?
De keuze voor de leasevorm hangt af van de wensen van de klant.
Bij een financial lease (juridisch gezien in de regel een huurkoop) staat het leaseobject (heel kort gezegd) op de balans van de klant en wordt de klant daarvan juridisch eigenaar als hij de laatste termijn heeft betaald. De klant loopt dus alle risico’s op waardedaling van het leaseobject, hij betaalt voor het onderhoud, reparaties etc. Dit is een financieringsvorm waarbij de klant de gehele waarde van het object (het aankoopbedrag plus de financieringskosten) in termijnen betaald aan de leasemaatschappij.
Bij operational lease (juridisch gezien in de regel een huur) is de leasemaatschappij eigenaar van het leaseobject en betaalt de klant alleen voor het gebruik van het object. Het huurbedrag dat de klant betaalt wordt meestal berekend aan de hand van o.m. de verwachte restwaarde van het leaseobject aan het eind van het leasecontract. De klant betaalt dan dus meestal een lager maandbedrag dan bij een huurkoop van hetzelfde object. Normaliter neemt de leasemaatschappij aan de einde van de lease het object weer in en verkoopt het. Daarbij is het ook mogelijk dat de leasemaatschappij het object weer terug verkoopt aan de producent die het object weer reviseert of recycled. DLL zet daar actief op in. Bij een huur loopt de leasemaatschappij zelf het risico dat het object dan minder opbrengt daarvan waarmee bij aanvang van de lease is gecalculeerd. Overigens komt het ook voor dat de klant het leaseobject bij einde van de huur zelf koopt van de leasemaatschappij o.g.v. een koopoptie. Bij huur zijn verschillende varianten mogelijk: met of zonder service en onderhoud, verzekering etc. Bij full operational lease wordt dat allemaal door de leasemaatschappij betaald, een bekend voorbeeld is auto-‐lease.
Overigens bestaan er ook leasevormen waarbij de leasemaatschappij een lening verstrekt met als zekerheid een pandrecht op het leaseobject. Dat is ook een vorm van financial lease, maar die ligt weer veel dichter aan tegen een bancaire lening. Voor de leasemaatschappij is het leaseobject altijd een vorm van ‘onderpand’ of dekking van het risico dat de klant de leasetermijnen niet meer kan betalen. Dan neemt de leasemaatschappij het object weer in en verkoopt het.
Er zijn dus financiële, fiscale en boekhoudkundige verschillen tussen de leasevormen en het is aan de klant om aan te geven wat hij wil. Hier valt natuurlijk veel meer over te zeggen, maar dit zijn de hoofdlijnen. 2. Hoe adviseert u klanten die graag een product voor lease vatbaar willen maken met betrekking tot het feit dat een leaseovereenkomst slechts obligatoire werking heeft?
Ik neem aan dat je hiermee bedoelt dat het niet mogelijk is contractuele afspraken te maken over de vraag of een leaseobject roerend of onroerend is c.q. wel of niet 81
een bestanddeel is van een zaak? Dit is een onderwerp dat de leasemaatschappij en de klant goed moeten bespreken. Immers als een klant een bedrijfspand huurt en daarin wil investeren door zaken te plaatsen die een bestanddeel van het pand worden, verliest de klant daarvan de eigendom en wordt de og eigenaar daar beter van. De financier van deze zaken die een pandrecht daarop vestigt verliest dit pandrecht. Immers deze zaken zullen vallen onder de hypotheek van de financier van de OG eigenaar. Dus dienen klant en leasemaatschappij samen goed te analyseren waarin de klant gaat investeren en wat de leasemaatschappij gaat financieren en wat er met die zaken in juridische zin gebeurt als de zaken worden geplaatst of geïnstalleerd in een gebouw of daarbuiten. Als de analyse oplevert dat zaak een zelfstandige roerende zaak blijft is een lease te structureren conform het bovenstaande (vraag 1). Als de analyse uitkomt op onroerend c.q. een bestanddeel, dan zal soms gekozen moeten worden voor het vestigen van een opstalrecht (bij huur op huurkoop) of een hypotheekrecht (bij een lening). Echter als het gaat om een bestanddeel van een gebouw is dat geen oplossing want dan werkt een degelijk recht niet. Immers het is zeer onzeker of het mogelijk is een opstalrecht te vestigen op een bestanddeel van een gebouw (eenheidsbeginsel). De meeste schrijvers gaan ervan uit dat dat niet kan en de meeste notarissen branden hun vingers hier niet aan. Dan moet gekeken worden of in samenwerking met de og financier een werkbare structuur kan worden opgezet. Dat lukt lang niet altijd omdat de belangen niet parallel lopen. Daarnaast brengt het vestigen van een dergelijk recht extra kosten met zich mee.
3. Hoe denkt u over het feit dat een product – bijvoorbeeld de vloerbedekking van Desso – wordt nagetrokken door het gebouw waarin het wordt geplaatst, en dus een onzelfstandig bestanddeel is geworden van dit gebouw?
Dit is een schoolvoorbeeld van het bovenstaande risico. Deze losse vloerbedekking-‐ tegels zijn niet separaat van het gebouw te financieren c.q. in lease te verstrekken. Immers de eigenaar van het pand wordt door de bestanddeelvorming eigenaar van de vloerbedekking. Dus kan de leasemaatschappij daar geen operationele-‐ of financiële lease op verstrekken. Desondanks gebeurt dat wel, maar dat is dan omdat we dit business model belangrijk vinden en willen ondersteunen. De facto gaat het dan voor de leasemaatschappij om een ongedekte structuur: we kunnen geen waarde aan de vloerbedekking ontlenen als de klant niet meer betaalt, want we hebben er juridisch geen grip meer op. Dus moeten we dan vooral kijken naar de financiële gegoedheid van de klant en is het onderpand niet van belang. Dat maakt dat dit product voor een leasemaatschappij risicovoller is en daarmee duurder voor de klant. Dat draagt natuurlijk niet bij aan de financierbaarheid van deze circulaire producten. Overigens zijn hiervoor wel creatieve oplossingen denkbaar zoals een verpanding van de vordering van de huurder op de og verhuurder wegens ongerechtvaardigde verrijking, maar in de praktijk ontleent een financier daar geen waarde aan, tenzij de og verhuurder daar aan meewerkt en concrete bedragen worden vastgelegd. Een ander voorbeeld betreft zonnepanelen. Als deze op een dak van een gebouw worden geplaatst kan ook discussie over bestanddeelvorming (Art 3:4 BW) worden gevoerd. Vooralsnog gaan wij er daarbij vanuit dat als de zonnepanelen dienen als
82
primaire energievoorziening voor het gebouw deze volgens de verkeersopvatting bestanddeel worden van het gebouw en dus niet als roerende zelfstandige zaak financierbaar zijn. Als de panelen gebruikt worden als aanvullende energievoorziening voor het gebouw of helemaal niet gebruikt worden voor het gebouw waar ze op liggen, zouden ze wel een zelfstandige zaak blijven. Dit vanzelfsprekend tenzij er sprake is van een ‘harde technische verbinding met het gebouw’ (art 3:4 lid 2 BW). Immers als de panelen deel uitmaken van de dakbedekking en niet zonder noemenswaardige schade aan het gebouw verwijderd kunnen worden zijn zij om die reden al een bestanddeel geworden ongeacht het gebruik. Ik vertrouw je hiermee bekend. Overigens kan natuurlijk de verkeersopvatting in de loop der tijd wijzigen, maar voor financiers is dat niet aantrekkelijk, zij willen immers op voorhand zoveel mogelijk zekerheid omtrent hun juridische positie. 4. Welke bepalingen neemt u in het leasecontract op om de eigendom van de producent (eigenaar) te waarborgen in het kader van o.a. faillissement?
Wij nemen geen bepalingen in onze contracten op om de eigendom van de producent te waarborgen. Zoals gezegd bij vraag is 1 is de leasemaatschappij ofwel zelf eigenaar (vaak is het object dan gekocht door de leasemaatschappij van de producent), ofwel is de klant eigenaar en hebben wij een pandrecht. Om onze eigendom of pandrecht te waarborgen nemen wij bepalingen op dat de klant het object niet mag doorverkopen of belasten met een beperkt recht. Ook mag hij het object niet samenvoegen met een ander object of inbouwen in een ander object, juist om natrekking c.q. bestanddeelvorming te voorkomen. Voorbeeld uit onze algemene voorwaarden: Cliënt dient ervoor zorg te dragen, dat het Object niet door natrekking, vermenging of zaakvorming zijn zelfstandigheid verliest. Dat zijn echter inderdaad obligatoire afspraken die een daadwerkelijke natrekking/bestanddeelvorming niet kunnen doorbreken.
5. Vindt u dat de huidige regels van Boek 5 Burgerlijk Wetboek aansluiten op het service-‐model van een circulair ingericht bedrijf? Zoals hierboven al blijkt zijn deze regels vaak te rigide en staan flexibele financieringsoplossingen met een beperkt risicoprofiel in de weg. Immers als de financier geen onderpandwaarde kan ontlenen aan het object wordt de financiering risicovoller en dus duurder of zelfs niet haalbaar. 6. Indien uw antwoord op vraag 5 ontkennend is, welke aanpassingen zijn uw inziens nodig aan het eigendomsmodel van Boek 5 BW om deze te laten aansluiten op het service-‐model van een circulair ingericht bedrijf? Ik denk dat het ons zeer zou helpen als het mogelijk zou zijn om op voorhand contractueel te bepalen dat specifiek omschreven bestanddelen zelfstandige zaken blijven c.q. worden. Dat zou het beste kunnen door genoemde eenheidsbeginsel te doorbreken en een beperkt recht mogelijk te maken op dergelijke bestanddelen waarmee net als bij een opstalrecht een splitsing plaatsvindt tussen de eigendom van de hoofdzaak en het bestanddeel. Vanzelfsprekend zou dit dan net al bij een
83
opstalrecht in een register (Kadaster) moeten worden opgenomen. Vraag is dan of dit altijd via een notariële akte zou moeten. Dat past natuurlijk het beste in het systeem van het goederenrecht en geeft rechtszekerheid, maar de hieraan verbonden kosten kunnen wel weer een drempel vormen bij de financiering van lagere investeringen zoals enkele zonnepanelen e.d. voor een particulier of een kleine ondernemer. Overigens wordt binnen de leasebranche nagedacht over dit onderwerp, maar het heeft nog niet geleid tot concrete voorstellen c.q. een lobby tot wetswijziging. Naar aanleiding van bovenstaande vragen heb ik de heer Van Alebeek telefonisch een aantal vervolgvragen gesteld: 7. Het gehanteerde service model binnen een circulaire economie is dus een operational lease? Gekeken wordt naar wat de klant wil. Als de klant aan het einde van de leaseovereenkomst geen eigenaar wilt worden, dan komt men inderdaad al snel uit bij een operational lease. 8. Juridisch wordt een operational lease als huur gekwalificeerd. Wat is het verschil tussen beide? Je zult nergens in het wetboek een regeling over lease aantreffen. Wat men in de praktijk doet is op zoek gaan naar een juridische kwalificatie van een niet in de wet geregelde overeenkomst. In de onlangs verschenen Asser zijn ook een aantal zinnen aan de leaseovereenkomst gewijd, ook daar kwam men tot de conclusie dat een lease juridisch als een huur van roerende zaken is te kwalificeren. 9. U geeft aan dat er creatieve oplossingen denkbaar zijn voor het natrekkingsprobleem, zoals het opnemen van een bepaling in de algemene voorwaarden dat cliënt zorg dient te dragen dat het object niet zijn zelfstandigheid verliest. Aan wat voor andere oplossingen moet ik denken? Wanneer de klant bij ons komt, wordt allereerst gekeken of het object een roerende zaak is en indien dit het geval is, of het object zelfstandig blijft of een bestanddeel wordt als gevolg van natrekking. Dit doen wij aan de hand van het maken van een beschrijving van hoe het object er uit (gaat) zien, na gebruik. Indien het object buiten wordt geplaatst kan een opstalrecht ten behoeve van het object worden gevestigd. Indien het object in een gebouw wordt geplaatst is het nog maar de vraag of het object zelfstandig is en kan zodoende geen opstalrecht worden gevestigd. Wanneer de tweede situatie zich voordoet, wordt geconcludeerd dat sprake is van een blanco financiering. Een voorkomende creatieve oplossing wanneer Rabobank (100% moeder van DLL) de onroerende zaak heeft gefinancierd en eigendom is van de leasenemer is dat afspraken tussen DLL als leasegever en Rabobank als hypotheekhouder worden gemaakt. Onder meer wordt een waarde afgesproken voor het leaseobject en wordt deze waarde aan DLL vergoed wanneer het gebouw wordt uitgewonnen. Echter is dit een contractuele afspraak en werkt deze oplossing alleen als Rabobank welwillend is om mee te werken.
84
10. Wat bedoelt u met de financiële gegoedheid van de klant? Wij zijn een asset based financierder, dat houdt in dat wij eerst kijken naar (de waarde van) het onderpand. Nu ingeval het object zijn zelfstandigheid zou verliezen, asset geen rol speelt is sprake van een blanco financiering. Dit betekent dat wij zullen moeten kijken naar de financiële positie van de klant, hoe gezond het bedrijf is en of er genoeg eigen vermogen is. Zo kunnen wij vaststellen of er al dan niet een verhoogde kans op faillissement is e.d. Deze financieringsmethode is redelijk bancair, hetgeen wij niet prefereren. 11. Heeft u er enig zicht of de problemen van natrekking zich ook voordoen bij lease in het buitenland? Eigenlijk niet. Ik hoor van mijn collega’s in het buitenland wel dat af en toe sprake is vergelijkbare problemen, maar hoe dat precies zit weet ik niet. Ik heb alleen verstand van hoe het hier in Nederland werkt.
85